M&n hoofdstuk 6.1
Een plant heeft 4 organen: wortels, stengels, blad en bloemen.
β’ Wortels β ze zuigen water op. In het water zijn allemaal stoffen opgelost die een plant nodig heeft. Wortels geven stevigheid.
β’ Stengel β belangrijk voor vervoer van water en opgeloste stoffen naar de bladeren en bloemen en andersom. De stengel houdt plant overeind.
β’ Blad β door het blad lopen de nerven. De nerven vervoeren water en opgeloste stoffen en geven stevigheid aan het blad. In het blad maakt de plant zijn eigen voedingsstoffen.
β’ Bloemen β ze zorgen ervoor dat de plant zaden kan vormen. Hierdoor kan plant zich voortplanten.
Een plant is opgebouwd uit cellen. Een plantencel bestaat voor een groot deel uit water. Een cel bestaat uit:
β’ Celwand β een stevige laag om de cel. Het is een taaie, vezelige stof. Het zijn de voedingsvezels voor ons.
β’ Celmembraan β een vlies om het cytoplasma. Het regelt welke stoffen de cel in- en uitgaan.
β’ Cytoplasma β een stroperige vloeistof. De celkern en de bladgroenkorrels liggen erin.
β’ Celkern β een klein bolletje in de cel. Regelt wat er in de cel gebeurt.
β’ Bladgroenkorrels β groene bolletjes in het cytoplasma. Ze zijn groen door de kleurstof bladgroen. In de korrels maakt de plant zijn voedingsstoffen.
β’ Vacuole β een blaasje in het midden van de cel. Hij is volgepompt met water. Dat maakt de cel stevig.
Kruidachtige planten β tulpen, madeliefjes. Ze hebben water nodig voor de stevigheid. Die planten zuigen zich vol met water. Dat water komt in de vacuole en de vacuole maakt de plant stevig. Bij watergebrek lopen de vacuoles leeg en is de plant slap.
Houtachtige planten β bomen en struiken. Bij die planten zit er veel houtstof in de celwanden. Bij die planten zorgt de houtstof voor stevigheid.
Planten nemen met de wortels water uit de bodem op. Voedingsstoffen voor planten zijn mineralen. Dat zorgt voor de groei.
Aan de uiteinden van de wortels zitten wortelharen. Hiermee neemt de plant water+mineralen op.
Water gaat door de vaten naar boven. Ze liggen meestal in groepjes bij elkaar, de vaatbundels. In de vaatbundels zijn twee soorten kanalen: de houtvaten en de bastvaten. Door de houtvaten stroomt het water met daarin mineralen, vanuit de wortels via de stengels omhoog naar de bladeren. Dat heet de opwaartse sapstroom. Door de bastvaten stroomt water met stoffen vanuit de bladeren naar beneden (de dalende sapstroom).
Door de huidmondjes verdampt de plant water. Daardoor kan hij steeds nieuw water opnemen.
De huidmondjes kunnen open en dicht gaan. Bij warm en droog weer zijn ze dicht, anders verdampen ze te veel.
Als bladeren van de bomen afgaan vallen, gaat eerst het bladgroen weg naar de takken en stam. Doordat het bladgroen verdwijnt krijgen de bladeren hun herfstkleuren.
Daarna bouwen bomen een scheurlaag tussen de bladsteel en de stengel. Hierdoor komen er minder mineralen en komt er minder water. Als het blad afvalt langs de scheurlaag ontstaat er op de wond een laagje kurk. Deze kurklaag beschermt de boom tegen waterverlies en tegen binnendringende ziekteverwerkers. Als je de takken bekijkt, op de plek waar het blad heeft gezeten, zie je de kurklaagjes liggen. Ze heten bladlittekens. Daarin zie je ook de uiteinden van de vaatbundels liggen.
6.4
Planten hebben verschillende dingen nodig om in leven te blijven:
β’ Met de wortelharen van de wortels neemt de plant water met mineralen op. Het water met de mineralen gaat van de wortels, via de vaatbundels, naar het blad.
β’ Uit de lucht haalt de plant koolstofdioxide. Koolstofdioxide is een gas. Dat gas komt via de huidmondjes in het blad.
Planten maken glucose. Dat kunnen ze door deze voedingsstoffen.
In alle bladgroenkorrels van een plant ontstaat glucose. De plant gebruikt twee stoffen voor het maken van glucose: water en koolstofdioxide. Het maken van glucose in de bladgroenkorrels heet fotosynthese. Hiervoor heeft hij ook licht nodig. Zonlicht geeft de bladgroenkorrels energie om glucose te maken. Door het maken van glucose ontstaat er ook zuurstof. Hij gebruikt daar zelf een beetje van. De rest komt via de huidmondjes in de lucht terecht.
Een groot deel van de glucose wordt via de bastvaten naar andere delen van de plant vervoerd. Daar worden andere stoffen van de glucose gemaakt:
β’ Vitamine
β’ Zetmeel β slaat de plant op in wortels en zaden. Het wordt als reservevoedsel bewaard.
β’ Vetten β slaat de plant vooral op in zaden, bijvoorbeeld zonnebloempitten en pindaβs. Ook dit wordt als reservevoedsel bewaard.
β’ Eiwitten β zijn voor de groei van de plant.
Door planten te eten, krijgen dieren en mensen die voedingsstoffen ook binnen.
De meeste reservestoffen worden onder de grond opgeslagen. Dat doen ze omdat in de winter stengel en de bladeren boven de grond afsterven. Alleen de wortel blijft in leven.
Sommige planten hebben speciale organen voor de opslag van reservestoffen: knollen en bollen.
β’ Knollen β verdikte wortels of dikke ondergrondse stengels. Een aardappel is zoβn knol.
β’ Bollen β bestaan voor het grootste deel uit dikke bladeren, die heel dicht tegen elkaar aan liggen. De bladeren zijn dik door de reservestoffen die erin zitten. Die dikke bladeren worden ook wel rokken genoemd.
In zaden zitten ook veel reservestoffen, meestal zetmeel, olie of vet.
REACTIES
1 seconde geleden
B.
B.
Awesome. Bedankt man!
14 jaar geleden
AntwoordenF.
F.
Thanks, had er heel veel aan!!!!:P
13 jaar geleden
Antwoorden