Zinsdeelbenoeming + Woordsoorten

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas vwo | 1110 woorden
  • 31 maart 2010
  • 227 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
227 keer beoordeeld

Zinsdeelbenoeming

Stap 1: Persoonsvorm zoeken:
- tijd veranderen
- meervoud – enkelvoud
- vraagzin maken

Stap 2: Zinsdelen begrenzen: alles wat in z’n geheel voor de persoonsvorm komt is één zinsdeel
PV
Die aardige meneer Debertrand/ gaf/ weer/ een geweldige interessante fijne les.

Stap 3: Naamwoordelijk gezegde (ngz), of werkwoordelijk gezegde ( wwg)
Naamwoordelijk gezegde: Als het belangrijkste woord in een zin een koppelwerkwoord is.
Koppelwerkwoorden: Zijn – worden – blijven - blijken - schijnen - lijken.


Zoek dan het naamwoordelijk deel: zoek de koppeling die iets zegt over het onderwerp
Hij loopt over straat
Hij is over 3 jaar arts -> Naamwoordelijk gezegde en naamwoordelijk deel

Als er een naamwoordelijk gezegde in de zin staat, staat er nooit een lijdend voorwerp in.

OW / NWG / BWB / NWG / NWG
De mensen / bleken / die morgen / te laat / te zijn.

Werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde kunnen NOOIT samen in een zin.
Alle werkwoorden belangrijk werkwoord + iets wat erbij hoort.

Wel lijdend voorwerp

Als er geen naamwoordelijk gezegde is zoek je het werkwoordelijk gezegde

Heb je een naamwoordelijk gezegde, dan heb je géén lijdend voorwerp.

Stap 4: Onderwerp zoeken: Wie/wat + gezegde

Stap 5: Lijdend Voorwerp zoeken: Wat/Wie + WWG + OW

Stap 6: Zoek het meewerkend voorwerp: Aan/Voor + Wie/Wat + WWG/NWG + OW + LV +
ND

Stap 7: Bijwoordelijke Bepaling zoeken: zegt iets over plaats of tijd, alles wat over is of rest.


OW / WWG / BWB / LV / MV
Meneer Debertrand / gaf / vanmiddag / extra grammatica – lessen / aan klas VW2W.

Bedrijvend = actief
Lijdend = passief

OW / PV / WWG / LV / BWB
De spits / schopt / de bal / in het doel. -> Bedrijvend/actief

OW / PV / WWG / BWB / BWB / WWG
De bal / wordt / door de spits / in het doel / geschopt. -> Lijdend/passief

Zinnen
Enkelvoudige of samengestelde zin
Zoek uit welke zin het is:
- er zijn zinnen met 1 persoonsvorm ( enkelvoudige zinnen)
- meer persoonsvormen ( samengestelde zinnen)
Het verschil vind je als volgt.
A – zoek alle persoonsvormen door de tijd te veranderen
B – heeft de zin 1 persoonsvorm dan is het een enkelvoudige zin, meer persoonsvormen dan is het een samengestelde zin.

Hoofdzin of bijzin
Als in een samengestelde zin de persoonsvorm + onderwerp naaste elkaar staan is dat de hoofdzin. De persoonsvorm staat vooraan op de 1ste of 2e plaats. Als er tussen de persoonsvorm en het onderwerp andere zinsdelen staan is dat de bijzin. De persoonsvorm staat dan meestal achteraan.


OW / PV / WWG / BWB / OW / LV / WWG /PV
Je / weet / al jaren / dat / de slager / heerlijke gehaktballen / verkoopt.

Bijzin: Dat de slager heerlijke gehaktballen verkoopt.

Bij een samengestelde zin zijn er 2 mogelijkheden:
A – de zin bestaat uit 2 hoofdzinnen aan elkaar gekoppeld door een nevenschikkend voegwoord.
B – de zin: hoofdzin + bijzin erin, ingeleid door een onderschikkend voegwoord

OW / PV / PV / OW
A: We / kunnen / naar de bioscoop gaan, / maar / dan / moeten / we / nu wel vertrekken
Hoofdzinnen: We kunnen naar de bioscoop gaan. Maar dan. Moeten we nu wel vertrekken

OW / OW
B: Ellis / was / heel blij / dat / Ferdinand / haar / wilde helpen
Hoofdzin: Ellis was heel blij dat
Bijzin: Ferdinand haar wilde helpen

Tip: Als je een zin vragend maakt komt de persoonsvorm van de hoofdzin vooraan te staan.

Zo herken je hoofdzinnen/bijzinnen
1. Verander de zin van tijd: vind alle persoonsvormen

2. Zoek van de zinnen de persoonsvorm en het onderwerp
3. Probeer of je daar iets tussen kunt zetten, als dat niet kan is het een hoofdzin, als het wel kan een bijzin.

Nevenschikkend voegwoord koppelt twee gelijkwaardige zinnen aan elkaar.
Nevenschikkende voegwoorden: en - dus - maar - want – of.

Onderschikkend voegwoord geeft aan dat één bijzin ondergeschikt is aan de hoofdzin
Er zijn diversen: als – dat – hoewel – doordat – mits –nadat –ofschoon – omdat – terwijl etc.

Woordsoorten
1 Lidwoord (LW) : 3, de – het – een.
Kenmerken: - Een lidwoord staat zelden alleen maar hoort bijna altijd bij een ZN.
- Het is alleen een lidwoord als het bij een ZN hoort. Anders is het een OV
- Een is alleen een lidwoord al je er ’n van kunt maken, anders is het een telwoord

2 Zelfstandig Naamwoord (ZN): woorden voor dingen, mensen, dieren, planten en namen. Kenmerken: - Je kunt er die/dat voor zetten
- Je kunt er meervoud van maken

- Je kunt er een verkleinwoord van maken

3 Bijvoeglijk Naamwoord (BIJV. NM): zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
Kenmerk: staat meestal voor zelfstandig naamwoord, soms erachter

4 Werkwoord (WW): woord dat aangeef wat er gebeurd.
Kenmerken: - In elke zin staat minstens 1 werkwoord
- Er zoek 3 soorten werkwoorden: A zelfstandig werkwoord:
belangrijkste werkwoord
in de zin.
B hulp werkwoord:
ondersteund het
zelfstandig werkwoord
C koppel werkwoord:
alle vormen van:
zijn,worden,blijven,
blijken,lijken,
schijnen

5 Voorzetsel Voegwoord (VZ. VW.): hoort vaak bij ZN en zijn meestal al kleine woorden.
Kenmerk: kooiwoorden: op – in – achter.

6 Telwoord (TW): geeft een hoeveelheid aan.
Kenmerken: er zijn 2 soorten, met elk 2 onderverdelingen.
Het bepaald hoofdtelwoord( BEP HOOFDTELW): je weet precies welk getal er bedoeld

wordt (twee, elf, vijftien).
Het onbepaald hoofdtelwoord (ONBEP HOOFDTELW): je weet niet precies welk getal er
bedoeld wordt (veel, weinig, enkelen).
Het bepaald rangtelwoord ( BEP RANGTELW): je weet precies welk getal er bedoeld
wordt (vierde, vijfde).
Het onbepaald rangtelwoord (ONBEP RANGTELW): geeft ook volgorde aan, maar je weet
niet welk getal bedoeld wordt (zoveelste).

7 Bezittelijk voornaamwoord (BEZ VNW): geeft aan van wie/wat iets is.
Kenmerk: - staat altijd voor een ZN
- woordjes zoals: mijn – jouw – onze – haar.

8 Persoonlijk voornaamwoord (PSV): geeft aan over welke persoon het gaat in een zin.
Kenmerk: woordjes zoals: ik – zij – jullie.

9 Bijwoord (BW): zegt iets over woorden die geen zelfstandig naamwoord zijn en maken
mededelingen vaak preciezer.
Kenmerken: er zijn er 4:
- BW van plaats, (daar - achteraan)

- BW van tijd, (toen - morgen)
- BW van wijze, hoe je iets doet, (zo - zachtjes)
- BW van graad, (erg - tamelijk)

LW / BW / BW / ZN
Een / erg / mooi / huis

Kunnen ook uitdrukken:
- ontkenningen ( niet - nooit)
- oordeel ( helaas - gelukkig)
- vraag ( waar - wanneer)
- het woordje er is een bijwoord, zonder categorie

10 Voegwoord (VW): verbind woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.
Kenmerk: woordjes zoals: en – maar – of – dat – zodat – omdat – voordat (zie HZ/BZ)

11 Vragend Voornaamwoord (VR VNW): leid een vraag naar personen of dingen in.
Kenmerk: woordjes zoals: wie – wat – waar etc.

12 Aanwijzend Voornaamwoord (AANW VNW): worden gebruikt om aan te wijzen.

Kenmerk: woordjes zoals: die – dat – dit – deze.

13 Betrekkelijk Voornaamwoord (BETR VNW): verwijzen naar een eerder genoemd woord/
woordgroep. En hebben altijd antecedent bij zich
Kenmerk: woordjes zoals: die – dat – wie – wat.

14 Tussenwerpsel (TW): staat los van de zin ( buiten het zinsverband).
Kenmerk: geeft vaak een gevoel aan ( ach – jammer). Kan overal in de zin staan, heeft
altijd minstens 1 komma bij zich.

15 Wederkerend Voornaamwoord (WED VNW): wijst terug naar het onderwerp van de zin.
Kenmerk: hoort altijd bij een werkwoord ( zich schamen – zich herinneren) + vervoeging
ons etc.

16 Wederkerig Voornaamwoord (WEG VNW): woordjes zoals: elkaars, mekaar(s), elkander.

17 Onbepaald Voornaamwoord (OV): staat voor iets onbekends: je weet niet wie, wat,

hoeveel het is.
Kenmerk: woordjes zoals: (n)iets – (n)iemand.



REACTIES

M.

M.

jammer x mrLOL

10 jaar geleden

A.

A.

topp

7 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.