Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

WTSI woordenschat

Beoordeling 7.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1508 woorden
  • 14 november 2011
  • 17 keer beoordeeld
Cijfer 7.9
17 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Woordenschat 1

Opdracht 1.

1. Astroloog: sterrenwichelaar

2. Cardioloog: hartspecialist.

3. Dermatoloog: huidarts

4. ideologie: kenner van de ideeën van een politiek, maatschappelijke of levensbeschouwelijke stroming.

5. Oenoloog: wijnkenner

6. Ornitholoog: vogelkundige

7. Reumatoloog: kenner van aandoeningen aan het bewegingsapparaat.

8. Toxicoloog: gifkundige

9. Uroloog: kenner van ziekten van de nieren en urine wegen.

10. zoöloog: dierkundige.

Opdracht 2.

1. Ecoloog: milieukundige.

2. Futuroloog: toekomstdeskundige.

3. Gerontoloog: ouderdomsarts.

4. Gynaecoloog: vrouwenarts.

5. Neuroloog: zenuwarts

6. Oncoloog: kankerspecialist.

7. Patholoog: ziektekundige.

8. Politicoloog: kenner van de werking van de partij politiek en openbaar bestuur.

9. Seksuoloog: kenner van de problematiek van het seksuele leven van de mens.

10. Viroloog: wetenschapper van de virussen en virusziekten.

Opdracht 3.

1. Adequaat: passend.

2. Antiseptisch: ontsteking voorkomend.

3. Authentiek: oorspronkelijk.

4. Autonomie: zelfbeschikking.

5. Biometrisch: met meetbare lichamelijke kernmerken.

6. Bureaucratie: situatie waarin alles wordt geregeld door ambtenaren, d.w.z. met papieren

Rompslomp.

7. Compressor: apparaat dat lucht samenperst.

8. Concessies doen: op een aantal punten toegeven.

9. Condoleren: medeleven betuigen.

10. Coöperatie: vereniging tot samenwerking.

11. curieus: merkwaardig

12. Demagogie: volksmisleiding.

13. Derailleren: ontsporen.

14. Expansie: uitbreiding

15. Irreëel: onwerkelijk.

16. Irrelevant: niet ter zake doende

17. Monopolie: alleenrecht.

18. Reclassering: instelling die gestraften weer geschikt maakt voor de maatschappij.

19. Reanimeren: weer tot leven wekken.

20. Hypothese: vooronderstelling.

Opdracht 4.

1. Ad interim: tussentijds.

2. Antiautoritair: tegen het dwingend opleggen van gezag.

3. Calamiteit: grote ramp

4. Elementair: de basis betreffend.

5. Hautain: hooghartig.

6. Ideologie: geheel van opvattingen.

7. Impasse: probleem waarvoor men geen oplossing ziet.

8. Impliceren: inhouden.

9. Plaquette: gedenkplaat.

10. Plenair: voltallig.

11. Pluriform: veelvormig.

12. Receptief: passief.

13. Retoucheren: bijwerken

14. Retrospectief: terugblik.

15. Stringent: drastisch.

16. Traceren: op het spoor komen.

17. Traineren: op de lange baan schuiven.

18. Indicatie: aanwijzing.

19. Incapabel: onbekwaam.

20. Immens: ontzaglijk groot.

Woordenschat 2.

Opdracht 1 en 2.

1. Interactief: waarbij je via de computer reacties op vragen en antwoorden krijgt.

2. Intercedent: tussenpersoon van een uitzendbureau.

3. Interliner: snelbus voor grote afstanden met weinig stopplaatsen.

4. Interlinie: ruimte tussen twee regels.

5. Monotheïsme: geloof aan één God.

6. Monogaam: samenlevend met één vaste partner.

7. Monoloog: alleenspraak.

8. Monopolie: alleenrecht.

9. Multicultureel: samengesteld uit elementen van verschillende culturen.

10. Multifunctioneel: met veel verschillende functies.

11. Multi-inzetbaar: voor veel taken geschikt zijn.

12. Multinational: onderneming met vestigingen in verschillende landen.

13. Predestinatie: goddelijke voorbeschikking van de mensen.

14. Prefab: van te voren pasklaar gemaakt.

15. Prenataal: voorafgaand van de geboorte.

16. Prepensioen: vervroegd pensioen.

17. Telemarketing: verkoop van telefoon of computer.

18. Telepathie: gedachte lezen.

19. Telewerken: thuiswerken met behulp van internet en telefonie.

Opdracht 3.

1. Airmarshall: vluchtbeveiliger.

2. Aquaplaning: het slippen van een auto door een laagje water op het wegdek.

3. Callcenter: een bedrijf dat voor andere bedrijven de telefoon opneemt.

4. Cartridge: inktpatroon.

5. Cliffhanger: onderbreking op een spannend moment van een film, om de kijker nieuwsgierig te maken naar het vervolg.

6. Cocoonen: gezellig thuis zitten en je helemaal afsluiten van de buitenwereld.

7. Collector’s item: verzamelaarsobject.

8. Cooling down: na een intensieve sportbeoefening het lichaam langzaam weer tot rust laten komen.

9. Deadline: uiterste datum.

10. Desktopfublishing (dtp): het maken van een drukwerk op de computer.

11. Freelancer: iemand zonder dienstverband.

12. hot item: hoogst actueel onderwerp.

13. Point of no return: moment waarop terugkeer onmogelijk is en je door moet gaan.

14. Pokerface: effen, onbewogen gezicht.

15. Sabbatical year: sabbatsjaar, een jaar verlof met behoud van het salaris.

16. Whizzkid: wonderkind, vooral zeer bedreven met computers.

17. Window dressing: iets mooier voorstellen dan het werkelijk is.

18. Wishful thinking: een wens denken.

19. workaholic: iemand die verslaafd is aan werken.

20. Yup: jonge, hoog opgeleide en een snel leven leidende baantjesjager.

Opdracht 4.

1. Babyboomer: geboortegolver

2. Billboard: groot reclame bord.

3. Braindrain: wegtrekken van geleerden naar rijkere landen.

4. Briefing: Bijeenkomst waarop informatie wordt verstrekt.

5. Direct mail: het werven van klanten via postreclame.

6. Drop out: uitvaller, voortijdige schoolverlater.

7. Eye opener: openbaring.

8. Finishing touch: laatste kleine afwerking om iets te voltooien.

9. Flyer: reclameblaadjes.

10. Glamour: schone schijn.

11. Glossy: op glanzend papier gedrukt tijdschrift met veel foto’s.

12. Sickbuildingsyndroom: ziekteverschijnselen die het gevolg zijn van een ongezonde klimaatregeling in een kantoorgebouw.

13. Incrowd: groep van ingewijden op gebied van kennis, kunst of in de maatschappij.

14. Inside information: vertrouwelijke informatie.

15. Missing link: ontbrekende schakel.

16. No cure, no pay: betaling door de klant alleen bij een succesvolle actie.

17. No goarea: onveilig gebied.

18. Offshore: voor de kust, in zee.

19. Overkill: teveel.

20. Second opinion: advies van een tweede deskundige.

21. Tiebreak: beslissingsspel.

Opdracht 5.1

1. Ego: zelfbewustzijn.

2. Fact of life: iets wat bij het leven hoort.

3. infantiliseren: verkleuteren.

4. Lucratief: winstgevend.

5. Optie: keuzemogelijkheid.

6. Potentieel: mogelijk.

7. De publieke sector: de gezamenlijke inwoners van een land.

8. Talmen: treuzelen.

Opdracht 5.2

1. Adagium: gezegde

2. Bevoogding: macht uitoefenen over een volk zonder inspraak te accepteren.

3. Imperialisme: politiek streven naar wereldmacht.

4. Impliceren: bovendien inhouden.

5. Kastenstelsel: stelsel waarbij de maatschappij is ingedeeld in streng van elkaar gescheiden bevolkingsgroepen.

6. oligarchie: regering van rijke personen.

7. Parochiaal: van een gemeenschap.

8. Pregnant: indringend.

9. Repressieve tolerantie: toegevendheid van de machthebbers met de bedoeling dat het verzet zal toenemen.

10. Stereotiep: onveranderlijk.

Opdracht 5.3

1. Afasie: verlies van spraakvermogen.

2. Areaal: gebied.

3. Boulimie: vraatzucht:

4. Correleren: onderlinge samenhang vertonen.

5. Glaucoom: oogziekte door te hoge druk in de oogbol.

6. Hedonist: genotzoeker.

7. Scala: reeks.

8. Terminale zorg: begeleiding bij het sterven.

9. Van repliek dienen: bekritiseren.

10. Veteranen ziekte: Plotselinge long aandoening.

Opdracht 5.4

1. Accountmanager: medewerker van een bedrijf of bank die adviseert over onder andere geldbeleggingen.

2. Column: kort stukje dat iemand regelmatig en op een vaste tijd uitspreekt op de radio.

3. Cybervandaal: Iemand die via de computer zaken vernielt.

4. Edutainment: opvoedkundig vermaak.

5. Glossy magazine: op glanzend papier gedrukt tijdschrift met veel foto’s.

6. Paparazzo: persmuskiet.

7. Populatie: bevolking.

8. Statuut: geheel van voorschriften waaraan men zich moet houden.

9. Tabloid formaat: kleine, handzame grootte.

10. Traceren: opsporen.

Woordenschat 3.

Opdracht 1.

1.1 Katheder: spreekgestoelte.

1.2 Katheter: buisje om lichaamsvochten af te tappen of voeding toe te dienen.

2.1 Dokter: arts

2.2 Doctor: iemand met de hoogste academische graad

3.1 Amper: nauwelijks

3.2 Ampel: breedvoerig

4.1 Mond-op-mond: eerstehulpverlening waarbij een bewusteloze via de mond lucht wordt ingeblazen.

4.2 Mond-tot-mond: mondeling doorgegeven reclame.

5.1 Debiteren: vertellen

5.2 Debuteren: voor de eerste keer een boek publiceren.

6.1 Egocentrische: zichzelf tot middelpunt makende

6.2 Egoïstische: die uitsluitend aan hun eigenbelang denken.

7.1 Antiquair: handelaar in antiek

7.2 Antiquaar: handelaar in oude boeken.

8.1 Doseren: doorvoeren in gedeelten

8.2 Doceren: geven les

9.1 Evolueren: zich geleidelijk ontwikkelen.

9.2 Evalueren: nog eens bekijken

10.1 Psycholoog: kenner van het innerlijk van mensen.

10.2 Psychiater: arts voor geesteszieken

11.1 Functioneren: hun werk verrichten.

11.2 Fungeren: dienst doen

12.1 Confessionele: waarvan de leden een bepaalde godsdienst aanhangen.

12.2 Conventioneel: volgens de gewoonte

13.1 Astrologie: leer die uit de stand van de sterren iemands toekomst voorspelt.

13.2 Astronomie: sterrenkunde

14.1 Kwaliteit: goede eigenschappen

14.2 Kwantiteit: hoeveelheid

15.1 Flora: plantenwereld

15.2 Fauna: dierenwereld

16.1 Esthetisch: vanuit het schoonheidsgevoel

16.2 Ethisch: met goede en kwade kanten

17.1 Materiaal: bouwstof, grondstof

17.2 Materieel: al wat nodig is om optimaal te kunnen werken, bijv. ladderwagens)

18.1 Fascistoïde: min of meer fascistische

18.2 Fascistische: nationalistische, autoritaire en onverdraagzame

19.1 Moraal: lering

19.2 Moreel: gevoel van zelfvertrouwen

20.1 Unaniem: eenstemmig

20.2 Anoniem: ongenoemd

Opdracht 2.

1.1 Altruïsme: onbaatzuchtigheid

1.2 Egoïsme: zelfzucht

2.1 Archaïsme: verouderd woord

2.2 Neologisme: nieuw woord

3.1 Abstract: vaag

3.2 Concreet: duidelijk omschreven

4.1 Bruto: zonder aftrek van loonbelasting

4.2 Netto: na aftrek van loonbelasting

5.1 Collectief: gezamenlijk

5.2 Individueel: persoonlijk

6.1 Commercieel: om winst te maken

6.2 Ideëel: gericht op een betere wereld

7.1 Conservatief: behoudzuchtig

7.2 Progressief: vooruitstrevend

8.1 Defensief: verdediging

8.2 Offensief: aanval

9.1 Emotioneel: wat het gevoel betreft

9.2 Rationeel: wat het verstand betreft

10.1 Exclusief: zonder

10.2 Inclusief: met

Opdracht 3.

1.1 Expert: deskundige

1.2 Leek: niet-deskundige

2.1 Extern: uitwonend

2.2 Intern: Inwonend

3.1 Extravert: naar buiten gekeerd (open)

3.2 Introvert: naar binnen gekeerd (gesloten)

4.1 Globaal: in grote lijnen

4.2 Gedetailleerd: tot in onderdelen gaand

5.1 Heterogeen: van ongelijke samenstelling

5.2 Homogeen: van gelijke samenstelling

6.1 Impliciet: erin opgesloten liggend

6.2 Expliciet: uitdrukkelijk, met zoveel woorden

7.1 Inferieur: minderwaardig

7.2 Superieur: voortreffelijk

8.1 Integratie: opnemen in een geheel

8.2 Segregatie: apartheid

9.1 Labiel: wankel, onvast

9.2 Stabiel: stevig, vast

10.1 Macro-: met het blote oog waarneembaar

10.2 Micro-: met het blote oog onzichtbaar

Opdracht 4.

Hierin zijn de woorden van opdracht 3 verwerkt.

Opdracht 5.

1. Aperitief: eetlust opwekkend drankje

2. Banaal: alledaags

3. Consternatie: opschudding

4. Genomineerd: voorgedragen

5. Kwantum: hoeveelheid

6. Naar rato: naar evenredigheid

7. Nostalgisch: weemoedig aan vroeger herinnerend.

8. Numeriek: wat het aantal betreft

9. Obligaat: verplicht

10. Opteren: de voorkeur geven

11. Penitentiaire inrichting: gevangenis

12. Placebo: nepmedicijn

13. Polariseren: spanningen oproepen

14. Postuum: na de dood

15. Precair: zorgelijk

16. Precedent: eerder voorval waarop men zich kan beroepen.

17. Prematuur: te vroeg, voorbarig

18. Prozaïsch: nuchter

19. Querulant: ruziezoeker

20. Representatief: netjes, verzorgd

Woordenschat 4.

Opdracht 1.1

1. Affiniteit: het zich tot elkaar aangetrokken voelen.

2. Altruïsme: de belangen van anderen vooropstellen.

3. Booming business: bloeiende handel

4. Demografie: het in cijfers beschrijven van de bevolkingsopbouw en samenstelling.

5. Excelleren: anderen overtreffen.

6. Geconditioneerd: met ingeprent gewoontegedrag.

7. Marchanderen: schipperen.

8. Non-conformisme: het niet meedoen aan wat anderen doen.

9. Symbiose: zo samenleven dat beide partijen er voordeel van hebben.

10. Versus: tegenover.

Opdracht 1.2

1. Badinerend: licht spottend

2. Cognitieve kennis: inhoudelijke kennis

3. Consistent: gelijk (blijvend)

4. Hiërarchie: rangorde van hoger en lager geplaatste personen.

5. Paradoxaal: tegenstrijdig lijkend.

6. Afrekencultuur: het gebruik van personen met een verantwoordelijke baan af te rekenen op hun prestaties.

7. Doofpotcultuur: cultuur waarin men zich nauwelijks of niet hoeft te verantwoorden voor gemaakte fouten.

8. Glascultuur: teelt van gewassen in kassen.

9. Lichaamscultuur: voortdurende zorg voor het welzijn van het lichaam.

10. Subcultuur: cultuur van bepaalde groepen met eigen normen.

Opdracht 1.3

1. Acquisiteur: iemand die klanten, adverteerders of abonnees werft

2. De crux: kernprobleem

3. Decorateur: iemand die versieringen voor toneel, etalages enz. ontwerpt

4. Farmaceut: apotheker

5. Kwalificatie: benaming

6. Luciditeit: helderheid

7. Marketeer: iemand die zich binnen een bedrijf bezighoudt met marketing (marktanalyse).

8. Publicist: iemand die stukken schrijft over actuele, vooral politieke onderwerpen.

9. Rigide: star

10. Sisyfusarbeid: zwaar werk dat niets uithaalt.

Opdracht 1.4

1. Arbeidsethos: iemand met een arbeidscontract zonder vermelding van de werktijd en duur van het dienstverband.

2. Braindrain: massale emigratie van hoogopgeleide mensen naar welvarende landen.

3. Deurwaarder: ambtenaar die mensen aanmaant om hun schulden te voldoen.

4. Emissie: uitstoot

5. Fixatie: het helemaal gericht zijn

6. Freelancer: iemand die werkt zonder vast dienstverband

7. Magnaat: rijk geworden persoon zonder de beschaving die bij rijkdom wordt verondersteld.

8. Obligaat: verplicht

9. Urgentie: dringende noodzaak.

10. Verpaupering: verval

REACTIES

R.

R.

ik vind dit een stomme site want ik kan niks terug vinden

13 jaar geleden

C.

C.

ben het helemaal eens met je zus!
gvd:@!

13 jaar geleden

T.

T.

ik ook hoor p.s iloveyou(K)

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.