Woordenschat 1
Opdracht 1.
1. Astroloog: sterrenwichelaar
2. Cardioloog: hartspecialist.
3. Dermatoloog: huidarts
4. ideologie: kenner van de ideeën van een politiek, maatschappelijke of levensbeschouwelijke stroming.
5. Oenoloog: wijnkenner
6. Ornitholoog: vogelkundige
7. Reumatoloog: kenner van aandoeningen aan het bewegingsapparaat.
8. Toxicoloog: gifkundige
9. Uroloog: kenner van ziekten van de nieren en urine wegen.
10. zoöloog: dierkundige.
Opdracht 2.
1. Ecoloog: milieukundige.
2. Futuroloog: toekomstdeskundige.
3. Gerontoloog: ouderdomsarts.
4. Gynaecoloog: vrouwenarts.
5. Neuroloog: zenuwarts
6. Oncoloog: kankerspecialist.
7. Patholoog: ziektekundige.
8. Politicoloog: kenner van de werking van de partij politiek en openbaar bestuur.
9. Seksuoloog: kenner van de problematiek van het seksuele leven van de mens.
10. Viroloog: wetenschapper van de virussen en virusziekten.
Opdracht 3.
1. Adequaat: passend.
2. Antiseptisch: ontsteking voorkomend.
3. Authentiek: oorspronkelijk.
4. Autonomie: zelfbeschikking.
5. Biometrisch: met meetbare lichamelijke kernmerken.
6. Bureaucratie: situatie waarin alles wordt geregeld door ambtenaren, d.w.z. met papieren
Rompslomp.
7. Compressor: apparaat dat lucht samenperst.
8. Concessies doen: op een aantal punten toegeven.
9. Condoleren: medeleven betuigen.
10. Coöperatie: vereniging tot samenwerking.
11. curieus: merkwaardig
12. Demagogie: volksmisleiding.
13. Derailleren: ontsporen.
14. Expansie: uitbreiding
15. Irreëel: onwerkelijk.
16. Irrelevant: niet ter zake doende
17. Monopolie: alleenrecht.
18. Reclassering: instelling die gestraften weer geschikt maakt voor de maatschappij.
19. Reanimeren: weer tot leven wekken.
20. Hypothese: vooronderstelling.
Opdracht 4.
1. Ad interim: tussentijds.
2. Antiautoritair: tegen het dwingend opleggen van gezag.
3. Calamiteit: grote ramp
4. Elementair: de basis betreffend.
5. Hautain: hooghartig.
6. Ideologie: geheel van opvattingen.
7. Impasse: probleem waarvoor men geen oplossing ziet.
8. Impliceren: inhouden.
9. Plaquette: gedenkplaat.
10. Plenair: voltallig.
11. Pluriform: veelvormig.
12. Receptief: passief.
13. Retoucheren: bijwerken
14. Retrospectief: terugblik.
15. Stringent: drastisch.
16. Traceren: op het spoor komen.
17. Traineren: op de lange baan schuiven.
18. Indicatie: aanwijzing.
19. Incapabel: onbekwaam.
20. Immens: ontzaglijk groot.
Woordenschat 2.
Opdracht 1 en 2.
1. Interactief: waarbij je via de computer reacties op vragen en antwoorden krijgt.
2. Intercedent: tussenpersoon van een uitzendbureau.
3. Interliner: snelbus voor grote afstanden met weinig stopplaatsen.
4. Interlinie: ruimte tussen twee regels.
5. Monotheïsme: geloof aan één God.
6. Monogaam: samenlevend met één vaste partner.
7. Monoloog: alleenspraak.
8. Monopolie: alleenrecht.
9. Multicultureel: samengesteld uit elementen van verschillende culturen.
10. Multifunctioneel: met veel verschillende functies.
11. Multi-inzetbaar: voor veel taken geschikt zijn.
12. Multinational: onderneming met vestigingen in verschillende landen.
13. Predestinatie: goddelijke voorbeschikking van de mensen.
14. Prefab: van te voren pasklaar gemaakt.
15. Prenataal: voorafgaand van de geboorte.
16. Prepensioen: vervroegd pensioen.
17. Telemarketing: verkoop van telefoon of computer.
18. Telepathie: gedachte lezen.
19. Telewerken: thuiswerken met behulp van internet en telefonie.
Opdracht 3.
1. Airmarshall: vluchtbeveiliger.
2. Aquaplaning: het slippen van een auto door een laagje water op het wegdek.
3. Callcenter: een bedrijf dat voor andere bedrijven de telefoon opneemt.
4. Cartridge: inktpatroon.
5. Cliffhanger: onderbreking op een spannend moment van een film, om de kijker nieuwsgierig te maken naar het vervolg.
6. Cocoonen: gezellig thuis zitten en je helemaal afsluiten van de buitenwereld.
7. Collector’s item: verzamelaarsobject.
8. Cooling down: na een intensieve sportbeoefening het lichaam langzaam weer tot rust laten komen.
9. Deadline: uiterste datum.
10. Desktopfublishing (dtp): het maken van een drukwerk op de computer.
11. Freelancer: iemand zonder dienstverband.
12. hot item: hoogst actueel onderwerp.
13. Point of no return: moment waarop terugkeer onmogelijk is en je door moet gaan.
14. Pokerface: effen, onbewogen gezicht.
15. Sabbatical year: sabbatsjaar, een jaar verlof met behoud van het salaris.
16. Whizzkid: wonderkind, vooral zeer bedreven met computers.
17. Window dressing: iets mooier voorstellen dan het werkelijk is.
18. Wishful thinking: een wens denken.
19. workaholic: iemand die verslaafd is aan werken.
20. Yup: jonge, hoog opgeleide en een snel leven leidende baantjesjager.
Opdracht 4.
1. Babyboomer: geboortegolver
2. Billboard: groot reclame bord.
3. Braindrain: wegtrekken van geleerden naar rijkere landen.
4. Briefing: Bijeenkomst waarop informatie wordt verstrekt.
5. Direct mail: het werven van klanten via postreclame.
6. Drop out: uitvaller, voortijdige schoolverlater.
7. Eye opener: openbaring.
8. Finishing touch: laatste kleine afwerking om iets te voltooien.
9. Flyer: reclameblaadjes.
10. Glamour: schone schijn.
11. Glossy: op glanzend papier gedrukt tijdschrift met veel foto’s.
12. Sickbuildingsyndroom: ziekteverschijnselen die het gevolg zijn van een ongezonde klimaatregeling in een kantoorgebouw.
13. Incrowd: groep van ingewijden op gebied van kennis, kunst of in de maatschappij.
14. Inside information: vertrouwelijke informatie.
15. Missing link: ontbrekende schakel.
16. No cure, no pay: betaling door de klant alleen bij een succesvolle actie.
17. No goarea: onveilig gebied.
18. Offshore: voor de kust, in zee.
19. Overkill: teveel.
20. Second opinion: advies van een tweede deskundige.
21. Tiebreak: beslissingsspel.
Opdracht 5.1
1. Ego: zelfbewustzijn.
2. Fact of life: iets wat bij het leven hoort.
3. infantiliseren: verkleuteren.
4. Lucratief: winstgevend.
5. Optie: keuzemogelijkheid.
6. Potentieel: mogelijk.
7. De publieke sector: de gezamenlijke inwoners van een land.
8. Talmen: treuzelen.
Opdracht 5.2
1. Adagium: gezegde
2. Bevoogding: macht uitoefenen over een volk zonder inspraak te accepteren.
3. Imperialisme: politiek streven naar wereldmacht.
4. Impliceren: bovendien inhouden.
5. Kastenstelsel: stelsel waarbij de maatschappij is ingedeeld in streng van elkaar gescheiden bevolkingsgroepen.
6. oligarchie: regering van rijke personen.
7. Parochiaal: van een gemeenschap.
8. Pregnant: indringend.
9. Repressieve tolerantie: toegevendheid van de machthebbers met de bedoeling dat het verzet zal toenemen.
10. Stereotiep: onveranderlijk.
Opdracht 5.3
1. Afasie: verlies van spraakvermogen.
2. Areaal: gebied.
3. Boulimie: vraatzucht:
4. Correleren: onderlinge samenhang vertonen.
5. Glaucoom: oogziekte door te hoge druk in de oogbol.
6. Hedonist: genotzoeker.
7. Scala: reeks.
8. Terminale zorg: begeleiding bij het sterven.
9. Van repliek dienen: bekritiseren.
10. Veteranen ziekte: Plotselinge long aandoening.
Opdracht 5.4
1. Accountmanager: medewerker van een bedrijf of bank die adviseert over onder andere geldbeleggingen.
2. Column: kort stukje dat iemand regelmatig en op een vaste tijd uitspreekt op de radio.
3. Cybervandaal: Iemand die via de computer zaken vernielt.
4. Edutainment: opvoedkundig vermaak.
5. Glossy magazine: op glanzend papier gedrukt tijdschrift met veel foto’s.
6. Paparazzo: persmuskiet.
7. Populatie: bevolking.
8. Statuut: geheel van voorschriften waaraan men zich moet houden.
9. Tabloid formaat: kleine, handzame grootte.
10. Traceren: opsporen.
Woordenschat 3.
Opdracht 1.
1.1 Katheder: spreekgestoelte.
1.2 Katheter: buisje om lichaamsvochten af te tappen of voeding toe te dienen.
2.1 Dokter: arts
2.2 Doctor: iemand met de hoogste academische graad
3.1 Amper: nauwelijks
3.2 Ampel: breedvoerig
4.1 Mond-op-mond: eerstehulpverlening waarbij een bewusteloze via de mond lucht wordt ingeblazen.
4.2 Mond-tot-mond: mondeling doorgegeven reclame.
5.1 Debiteren: vertellen
5.2 Debuteren: voor de eerste keer een boek publiceren.
6.1 Egocentrische: zichzelf tot middelpunt makende
6.2 Egoïstische: die uitsluitend aan hun eigenbelang denken.
7.1 Antiquair: handelaar in antiek
7.2 Antiquaar: handelaar in oude boeken.
8.1 Doseren: doorvoeren in gedeelten
8.2 Doceren: geven les
9.1 Evolueren: zich geleidelijk ontwikkelen.
9.2 Evalueren: nog eens bekijken
10.1 Psycholoog: kenner van het innerlijk van mensen.
10.2 Psychiater: arts voor geesteszieken
11.1 Functioneren: hun werk verrichten.
11.2 Fungeren: dienst doen
12.1 Confessionele: waarvan de leden een bepaalde godsdienst aanhangen.
12.2 Conventioneel: volgens de gewoonte
13.1 Astrologie: leer die uit de stand van de sterren iemands toekomst voorspelt.
13.2 Astronomie: sterrenkunde
14.1 Kwaliteit: goede eigenschappen
14.2 Kwantiteit: hoeveelheid
15.1 Flora: plantenwereld
15.2 Fauna: dierenwereld
16.1 Esthetisch: vanuit het schoonheidsgevoel
16.2 Ethisch: met goede en kwade kanten
17.1 Materiaal: bouwstof, grondstof
17.2 Materieel: al wat nodig is om optimaal te kunnen werken, bijv. ladderwagens)
18.1 Fascistoïde: min of meer fascistische
18.2 Fascistische: nationalistische, autoritaire en onverdraagzame
19.1 Moraal: lering
19.2 Moreel: gevoel van zelfvertrouwen
20.1 Unaniem: eenstemmig
20.2 Anoniem: ongenoemd
Opdracht 2.
1.1 Altruïsme: onbaatzuchtigheid
1.2 Egoïsme: zelfzucht
2.1 Archaïsme: verouderd woord
2.2 Neologisme: nieuw woord
3.1 Abstract: vaag
3.2 Concreet: duidelijk omschreven
4.1 Bruto: zonder aftrek van loonbelasting
4.2 Netto: na aftrek van loonbelasting
5.1 Collectief: gezamenlijk
5.2 Individueel: persoonlijk
6.1 Commercieel: om winst te maken
6.2 Ideëel: gericht op een betere wereld
7.1 Conservatief: behoudzuchtig
7.2 Progressief: vooruitstrevend
8.1 Defensief: verdediging
8.2 Offensief: aanval
9.1 Emotioneel: wat het gevoel betreft
9.2 Rationeel: wat het verstand betreft
10.1 Exclusief: zonder
10.2 Inclusief: met
Opdracht 3.
1.1 Expert: deskundige
1.2 Leek: niet-deskundige
2.1 Extern: uitwonend
2.2 Intern: Inwonend
3.1 Extravert: naar buiten gekeerd (open)
3.2 Introvert: naar binnen gekeerd (gesloten)
4.1 Globaal: in grote lijnen
4.2 Gedetailleerd: tot in onderdelen gaand
5.1 Heterogeen: van ongelijke samenstelling
5.2 Homogeen: van gelijke samenstelling
6.1 Impliciet: erin opgesloten liggend
6.2 Expliciet: uitdrukkelijk, met zoveel woorden
7.1 Inferieur: minderwaardig
7.2 Superieur: voortreffelijk
8.1 Integratie: opnemen in een geheel
8.2 Segregatie: apartheid
9.1 Labiel: wankel, onvast
9.2 Stabiel: stevig, vast
10.1 Macro-: met het blote oog waarneembaar
10.2 Micro-: met het blote oog onzichtbaar
Opdracht 4.
Hierin zijn de woorden van opdracht 3 verwerkt.
Opdracht 5.
1. Aperitief: eetlust opwekkend drankje
2. Banaal: alledaags
3. Consternatie: opschudding
4. Genomineerd: voorgedragen
5. Kwantum: hoeveelheid
6. Naar rato: naar evenredigheid
7. Nostalgisch: weemoedig aan vroeger herinnerend.
8. Numeriek: wat het aantal betreft
9. Obligaat: verplicht
10. Opteren: de voorkeur geven
11. Penitentiaire inrichting: gevangenis
12. Placebo: nepmedicijn
13. Polariseren: spanningen oproepen
14. Postuum: na de dood
15. Precair: zorgelijk
16. Precedent: eerder voorval waarop men zich kan beroepen.
17. Prematuur: te vroeg, voorbarig
18. Prozaïsch: nuchter
19. Querulant: ruziezoeker
20. Representatief: netjes, verzorgd
Woordenschat 4.
Opdracht 1.1
1. Affiniteit: het zich tot elkaar aangetrokken voelen.
2. Altruïsme: de belangen van anderen vooropstellen.
3. Booming business: bloeiende handel
4. Demografie: het in cijfers beschrijven van de bevolkingsopbouw en samenstelling.
5. Excelleren: anderen overtreffen.
6. Geconditioneerd: met ingeprent gewoontegedrag.
7. Marchanderen: schipperen.
8. Non-conformisme: het niet meedoen aan wat anderen doen.
9. Symbiose: zo samenleven dat beide partijen er voordeel van hebben.
10. Versus: tegenover.
Opdracht 1.2
1. Badinerend: licht spottend
2. Cognitieve kennis: inhoudelijke kennis
3. Consistent: gelijk (blijvend)
4. Hiërarchie: rangorde van hoger en lager geplaatste personen.
5. Paradoxaal: tegenstrijdig lijkend.
6. Afrekencultuur: het gebruik van personen met een verantwoordelijke baan af te rekenen op hun prestaties.
7. Doofpotcultuur: cultuur waarin men zich nauwelijks of niet hoeft te verantwoorden voor gemaakte fouten.
8. Glascultuur: teelt van gewassen in kassen.
9. Lichaamscultuur: voortdurende zorg voor het welzijn van het lichaam.
10. Subcultuur: cultuur van bepaalde groepen met eigen normen.
Opdracht 1.3
1. Acquisiteur: iemand die klanten, adverteerders of abonnees werft
2. De crux: kernprobleem
3. Decorateur: iemand die versieringen voor toneel, etalages enz. ontwerpt
4. Farmaceut: apotheker
5. Kwalificatie: benaming
6. Luciditeit: helderheid
7. Marketeer: iemand die zich binnen een bedrijf bezighoudt met marketing (marktanalyse).
8. Publicist: iemand die stukken schrijft over actuele, vooral politieke onderwerpen.
9. Rigide: star
10. Sisyfusarbeid: zwaar werk dat niets uithaalt.
Opdracht 1.4
1. Arbeidsethos: iemand met een arbeidscontract zonder vermelding van de werktijd en duur van het dienstverband.
2. Braindrain: massale emigratie van hoogopgeleide mensen naar welvarende landen.
3. Deurwaarder: ambtenaar die mensen aanmaant om hun schulden te voldoen.
4. Emissie: uitstoot
5. Fixatie: het helemaal gericht zijn
6. Freelancer: iemand die werkt zonder vast dienstverband
7. Magnaat: rijk geworden persoon zonder de beschaving die bij rijkdom wordt verondersteld.
8. Obligaat: verplicht
9. Urgentie: dringende noodzaak.
10. Verpaupering: verval
REACTIES
1 seconde geleden
R.
R.
ik vind dit een stomme site want ik kan niks terug vinden
13 jaar geleden
AntwoordenC.
C.
ben het helemaal eens met je zus!
gvd:@!
13 jaar geleden
AntwoordenT.
T.
ik ook hoor p.s iloveyou(K)
13 jaar geleden
Antwoorden