Woordsoort Afkorting Regel Voorbeelden
Lidwoord LW De, het, een
Zelfstandig
Naamwoord ZN Woord voor mens, dier, ding
Ook namen en abstracte zaken
Kan in het meervoud, je kan er een verkleinwoordje van maken
Er kan een LW,een BN, een AV en een BZV voor
Verdriet, emotie
De man, het leuke kind, die man, mijn zoon
Bijvoeglijk naamwoord BN Een woord dat iets zegt over een ZN Het gezellige feest.
Het feest was gezellig.
Werkwoord ZW, KW en HW Een ZN is een werkwoord dat zegt wat iemand doet
Praten, lachen, schrijven, zoenen, denken
kw Een KW is één van de ZwaBBeLS:
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
hw Alle werkwoorden die voorkomen in de zin samen met het zelfstandig of koppelwerkwoord noemen we hulpwerkwoorden
hebben, zullen, zijn, worden, willen, moeten, mogen, kunnen enz
Geef nooit als antwoord hoofdwerkwoord of pv, dat zijn woorden die je gebruikt bij de zinsontleding niet bij het benoemen van de woordsoorten
Voorzetsel VZ Alle woordjes die je voor de kooi, het feest of het weersbericht kan zetten In, uit, op, onder, naast, binnen, buiten, voor, achter, tussen, aan, boven,zonder, met, gedurende, tijdens, sinds, na, tegen ….
Bijwoord BW Woord dat iets zegt over plaats/tijd/manier waarop
Het kan iets over een bijvoeglijk naamwoord zeggen, een werkwoord of een ander bijwoord Daar, altijd, hier, vanavond,zachtjes, ook, misschien, zo
Het schilderij is heel mooi
Hij fluit hard
Hij fluit erg hard
Telwoord HTW
RTW Geven een hoeveelheid aan
Geven een volgorde aan Twee, drie…honderd, veel, een paar
Tweede, derde, honderdste, meeste
Tussenwerpsel TUW Woord dat niet echt bij een grammaticale zin hoort. Staat vooraan, achteraan of ergens in het midden van de zin Ach, goh, hé, pats, duh
Voegwoord VW Verbindt woorden of zinnen met elkaar
Woorden: Jan en Piet, Jan of Piet, zowel Jan als Piet
En, maar, want, of
Dat, omdat, hoewel, indien,als, terwijl, zodat enz (let op bij of)
De voornaamwoorden
Woordsoort Afkorting Regel Voorbeelden
Persoonlijk voornaam-woord PSV
Ook na een voorzetsel
Ook als lijdend of meewerkend voorwerp Ik, jij, hij, jullie enz
Voor jou, met mij
Jou,mij, ons
Vragend voornaam-
woord VRV Een VRV vraagt naar een persoon of ding, NIET naar hoe, wanneer, waar, waarom, dit zijn nl. bijwoorden Wie, wat welke
Aanwijzend voornaam-
woord AV Wijzen iets of iemand aan
Kunnen ook zelfstandig voorkomen Die jongen, dat kind, deze jas, dit boek
Dat had ze me nog niet verteld
Betrekkelijk voornaam-woord BTV Wijst terug op een eerder genoemd woord (antecedent)
Wat gebruik je alleen bij een onbepaald iets of als het terugslaat op de hele zin Het boek, dat ik las. De man,die daar loopt. Alles wat ik je vertel
Hij gaf me een klap in mijn gezicht, wat ik nogal vreemd vond
Bezittelijk voornaam-
woord BZV Een BZV staat op de plaats van een LW.
LET OP: Dit is van jou: jou is hier een PSV
Dit is jouw cadeau: jouw is BZV Mijn, jouw, onze enz.
DAT Kan een VW, een AV en een BTV zijn:
Ik wist niet dat dat boek, dat ik voor je kocht, zo slecht was.
HET Kan een LW en een PSV zijn:
Het paard staat op stal, het eet hooi
REACTIES
1 seconde geleden