Tekstverbanden en signaalwoorden

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 635 woorden
  • 30 april 2010
  • 41 keer beoordeeld
Cijfer 6
41 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Nederlands PWW

Tekstverbanden en Signaalwoorden
Tussen zinnen, alinea’s en tekstdelen bestaan verbanden. Die verbanden kunnen expliciet aangegeven(de samenhang is duidelijk zichtbaar gemaakt) zijn of impliciet(de lezer moet het verband zelf uitleggen) aanwezig zijn.

Mededeling 1 Mededeling 2 Verband Signaalwoord
verschijnsel Oorzaak verklarend Doordat, want
verschijnsel gevolg gevolgtrekkend Hierdoor, zodoende, dus, om deze reden
aankondiging Nadere informatie uitwerkend Herhaling van woorden
bewering/beschrijving Uitleg/voorbeeld toelichtend Zo, bijvoorbeeld, met name, neem nou
bewering/beschrijving Beknopte herhaling samenvattend Kortom, al met al
(probleem)stelling argument argumenterend Daarom, vanwege, op grond van
argument conclusie concluderend Dus, hieruit volgt
argument 1
voorbeeld 1
oorzaak 1
nadeel 1
enzovoort argument 2
voorbeeld 2
oorzaak 2
nadeel 2
enzovoort opsommend Bovendien, ook, verder, ten eerste … ten tweede, ten slotte, daar komt bij
argument
stelling
voordeel
enzovoort tegenargument
stelling daartegenover
nadeel
enzovoort tegenstellend Maar, echter, daarentegen, integendeel
verschijnsel daarop lijkend verschijnsel vergelijkend als, net als, zoals, evenals, vergeleken met
Verschijnsel 1 gevolg: =verschijnsel 2 voorwaardelijk Mits, als, wanneer, indien, tenzij, op voorwaarde van, gesteld dat

a verbanden tussen zinnen (tussen hoofdzinnen en tussen hoofdzin en bijzin)
1 De kat hebben we vandaag weggedaan, want gisteren heeft ze een van de kostbare tropische vissen opgegeten.
In de tweede zin staat waarom ze de kat hebben weggedaan. Het signaalwoord want geeft aan dat er een verklaring volgt expliciet verband

2 De kat hebben we vandaag weggedaan. Gisteren heeft ze een van de kostbare tropische vissen opgegeten.
In de tweede zin staat een verklaring van de mededeling in de eerste zin. Die samenhang is echter niet uitgedrukt in een signaalwoordimpliciet verband.

b verbanden tussen alinea’s (ook tussen groepen zinnen en tussen groepen alinea’s)
3 Statiegeld is ooit bedoeld geweest als beloning voor het terugbrengen van lege flessen.
4 Uit een rapport van het ministerie van economische zaken blijkt echter dat de consumenten statiegeld niet zien als een beloning voor het inleveren, maar als een heffing. Zij kopen liever vergelijkbare producten zonder statiegeld.
Tussen 3 en 4 bestaat een tegenstellend verband. Dit verband is er expliciet, want er staat het signaalwoord echter.

c verbanden tussen tekstdelen
Inleiding, kern en slot van een tekst hangen sterk samen.
Voorbeeld:
In de tekst jeugd in de jungle(blz. 168-169) geld het volgende schema:
Alinea I Inleiding stelling
Alinea II t/m V Kern uitwerking
Alinea VI Slot samenvatting
Het laatste verband is er expliciet. De schrijfster laat met het woord kortom aan het begin van alinea VI zien dat zij de hoofdzaak verkort herhaalt.
De samenhang in een tekst kan soms worden uitgedrukt in termen van functies. Tekstdelen vervullen dan een bepaalde rol ten opzichte van elkaar.

Één mededeling kan met meer mededelingen in verband staan:
5 Telefonistes zijn om verschillende redenen erg belangrijk voor een bedrijf.
6 Ze hebben dikwijls als eerste contact met klanten.
7 Ze zijn tevens verantwoordelijk voor de interne communicatie.
Het verband tussen zin 5 en de zinnen 6 en 7 is uitwerkend.
In zin 5 worden redenen aangekondigd die in de zinnen 6 en 7 uitgelegd worden.
Het verband tussen de zinnen 6 en 7 is opsommend. Beide geven een rede. Dit verband is uitgedrukt in het signaalwoord tevens.

De deductieve methode(syllogisme)
a Je neemt als uitgangspunt een algemeen geldende waarheid. Die heet de premisse major.
b Je doet een constatering die verband houdt met de premisse major. Dat is de premisse minor.
c Je trekt de conclusie.

Dus:
Syllogisme: premisse major(a) + premisse minor(b) = conclusie(c)

Een syllogisme levert alleen een geldige conclusie op als:
a de premisse major algemeen geldig is
b de premisse minor binnen de grenzen van je premisse major valt
c de conclusie gebaseerd is op de premisse major en de premisse minor.

Als de premisse major ongeldig is, dan is de conclusie ook ongeldig.

Voorbeelden:
a Als je medicijnen gaat studeren, heb je Latijn nodig
b John gaat medicijnen studeren
c John heeft Latijn in zijn pakker

a alle schrijvers liegen.
b Ronald Giphart is een schrijver.
c Ronald Giphart is een leugenaar.

a wat kinderen beneden de 12 jaar beweren, kun je niet serieus nemen.
b Wim is 10 jaar.
c je moet Wim dus niet geloven.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.