Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Tekstbegrip

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 941 woorden
  • 15 december 2002
  • 210 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
210 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Nederlands tekstbegrip Strategische aanpak: Oriënterend lezen kijken of een tekst voor jou interessant is. Globaal lezen je leest de hoofd zaken. Intensief lezen als je de tekst goed wilt begrijpen, je leest de gehele tekst. Kritisch lezen lezen of de tekst betrouwbaar is. Studerend lezen de tekst leren en begrijpen. Zoekend of doelgericht lezen zoeken naar informatie. Doel van een tekst: Amuseren  lezer vermaken. Informeren  geeft informatie en antwoord op vragen. Overtuigen  schrijver wil lezer overtuigen van de mening van de schrijver. Activeren schrijver wil lezer overhalen tot actie, maar eerst overtuigen van de mening. * Combinatie van meerdere schrijfdoelen is ook mogelijk.
Publiek: Voor welke lezers een tekst bedoelt is, kun je zien aan de inhoud, de publicatieplaats/bron, aan het taalgebruik, aan de toon en aan de lay-out. Tekstsoorten: Uiteenzetting  informatie geven. (objectief) Beschouwing  informatie + mening ( gedeeltelijk objectief, gedeeltelijk subjectief) Betoog informatie + mening + overtuigen/overhalen (subjectief) De opbouw van een tekst: Inleiding  op een aantrekkelijke manier de tekst introduceren. Middenstuk  voordelen en nadelen van het onderwerp, kenmerken van het onderwerp. Slot  afrondende functie, belangrijke zaken, conclusie/samenvatting. Verbanden tussen de alinea’s  verbanden worden aangegeven met signaalwoorden. (zoals: daarnaast, tevens enz.) Bij het woord maar of daar staat tegenover weet je dat er een tegenstelling aankomt. Aankondigende/ afrondende zinnen  heten structurerende zinnen. Alinea’s:  Door een alinea wordt een tekst preciezer van structuur.  Alinea is de kleinste eenheid van een tekst. Kernzin de zin die het belangrijkste van een alinea weergeeft. Beoordelen van een tekst: Auteur + tijdschrift  is de auteur een autoriteit op het gebied waarover hij schrijft? Geeft de tekst informatie over de opleiding en werkkring van de auteur in kwestie? Publiek en tijdschrift  Voor welk publiek schrijft het tijdschrift? Is het een vaktijdschrift of een tijdschrift voor een hoger opgeleid publiek? Recent artikel  Is de informatie van het artikel recent? (zie datum) Bronnen  Welke bronnen zijn er gebruikt? Is er een deskundig onderzoek gebruikt? Inzicht kwestie  Is de informatie niet te eenzijdig? Worden er niet alleen maar voordelen gegeven? Wordt er maar ingegaan op 1 oplossing, terwijl er meerdere zijn? Zijn er meerdere meningen en standpunten in verwerkt? Eindexamen Blz 94 t/m 110 + examenbundel blz 7 t/m 21 Functies van tekstgedeelten: Een tekstgedeelte bestaat uit 1 of meer alinea’s. Deze tekstgedeelten hebben binnen het geheel van een tekst of een deel van een tekst een bepaalde functie. De functie van een tekstgedeelte kan worden weergegeven met behulp van functiewoorden.
Functiewoorden: Aanbeveling  schrijver geeft raad/doet een suggestie van een oplossing van een probleem. Aanleiding  schrijver geeft aan welke gebeurtenis ertoe heeft gebracht dit stuk te schrijven. Afweging  Schrijver weegt voor en nadelen af en trekt een conclusie. Argument  schrijver zegt waarom hij iets vindt. Beantwoording  schrijver geeft antwoord op eerder gestelde vraag. Begripsomschrijving  schrijver geeft nauwkeurige omschrijving van een bepaalde term. Beoordeling  positief/ negatief oordeel over een onderwerp. Bewering  schrijver verkondigt zijn mening. Bewijs schrijver wil juistheid aan tonen d.m.v. feiten. Conclusie  schrijver komt op grond van het voorafgaande tot een gevolgtrekking. Constatering  schrijver stelt iets vast/ markt iets op. Definitie  zie begripsomschrijving
Doelstelling  schrijver geeft aan wat hij wil bereiken. Gevolgen  schrijver beschrijft gevolg dat door een verschijnsel veroorzaakt is. Hypothese  schrijver veronderstelt iets wat nog niet bewezen is. Karakterisering  schrijver geeft voornaamste kenmerken van een verschijnsel. Ontkenning  schrijver ontkent de juistheid van een bewering. Oorzaak  schrijver geeft aan waardoor iets geworden is zoals het is. Opsomming  schrijver geeft een reeks van voorbeelden. Verklaringen, argumenten enz. Probleemstelling  schrijver geeft het probleem aan wat hij gaat bespreken. Samenvatting  schrijver geeft in het krot het belangrijkste weer. Stelling  schrijver verkondigt zijn mening (met argumenten) Tegenstelling  schrijver geeft een feit/bewering die tegenover een ander feit/bewering staat. Tegenwerping  schrijver maakt bezwaar tegen een eerdere bewering of argumentatie. Theorie  schrijver geeft wetenschappelijke opvattingen die los staan van de praktijk. Toelichting  schrijver geeft voorbeelden/nader uitleg om zijn opvattingen te verduidelijken. Toepassing  schrijver beschrijft hoe een bepaalde theorie in praktijk wordt toegepast. Uitwerking  schrijver werkt een stelling of theorie meer in detail uit. Verklaring  schrijver legt uit hoe een bepaald verschijnsel is ontstaan. Verslag van onderzoek  schrijver geeft resultaten van een onderzoek. Voorbeelden  schrijver verduidelijkt met concrete voorbeelden. Voorwaarde  schrijver stelt een eis waaraan vooraf voldaan moet worden. Vraagstelling  schrijver stelt hoofdvraag die hij in het artikel wil beantwoorden. Weerlegging  schrijver toont aan dat bewering/argumentatie niet juist is. Citeren: Citeer een woord  alleen 1 woord. Citeer een woordgroep  aantal bijelkaar horende woorden citeren. Citeer een zinsgedeelte  stuk van een zin citeren. Citeer een zin  de hele zin citeren. Leg uit in eigen woorden  geen zin overnemen, in eigen woorden zeggen. Hoofdgedachte: Hoofdgedachte vaststellen  Wie, wat, waar, waarmee enz. Signaalwoorden: Opsomming  ook, bovendien, ten eerste ten tweede, vervolgens, dan, zowel…als, eveneens, verder, daarnaast. Tegenstelling  maar, echter, toch, daarentegen, in tegenstelling tot, daar staat tegenover dat, enerzijds…anderzijds. Oorzaak-gevolg  daardoor, door, doordat, waardoor, zodat, te danken aan, te wijten aan, het gevolg van, ten gevolge van, de oorzaak hiervan is. Reden/ verklaring  want, omdat, daarom, waarom, namelijk, immers, aangezien. Doel-middel  door middel van, met de bedoeling om, met behulp van, om te, daartoe, opdat
Toelichting  denk hierbij aan, bijvoorbeeld, zo, dat komt voor bij, ter illustratie, dat is het geval bij. Vergelijking  net als, zoals, zo ook, evenals, eveneens, eenzelfde, hetzelfde/dezelfde als, in vergelijking met, vergeleken met, soortgelijke. Voorwaarde  als, indien, mits (op voorwaarde dat), tenzij (behalve wanneer), stel dat. Conclusie  dan ook, dus, aldus, hieruit volgt, concluderend. Samenvatting  kortom, samenvattend, alles bijelkaar genomen, om kort te gaan.
Signaalzinnen: Aankondigend  Ik zal hier enkele voor- en nadelen bespreken. Terugblikkend  Van de verklaringen lijkt mij de laatste het meest aannemelijk. Aankondigend en terugblikkend  Welke conclusie kunnen we nu uit bovenstaande onderzoeksresultaten trekken.

REACTIES

N.

N.

eeey dit is een vet goede samenvatting

10 jaar geleden

P.

P.

Er staan veel spelfouten in, misschien iets om naar te kijken. Verder top!

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.