Samenvatting taal en woordenschat en spelling

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 2269 woorden
  • 27 mei 2013
  • 5 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
5 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Woordenschat

onomwonden : heel direct, zonder erom heen te draaien
afpersing : iemand onder bedreiging dwingen om jou geld te geven
simulatie : nagespeelde situatie
openbaarheid: het naar buiten brengen, in de publiciteit brengen
intern: binnen eigen kring
legio : heel veel
branche : een bedrijfstak
in allerijl : heel snel (vaak in een panieksituatie)
ton: honderdduizend euro
ondeugdelijk : slecht van kwaliteit, gebrekkig
onderschatten : niet serieus genoeg nemen, lager inschatten dan het in                                werkelijkheid is
steken de kop in het zand: sluiten
de ogen voor problemen: calamiteitengrote rampen
geconfronteerd : in aanraking gekomen met
omvangrijke : zeer grote, veelomvattende
reputatie : goede naam, grote bekendheid
accuraat : erg nauwkeurig, stipt
afnemers : klanten               
overheden : bestuursorganen van een land, provincie of gemeente.
traceren : opsporen het spoor (terug) vinden teruggeroepen via advertenties worden de kopers gevraagd de producten terug te                sturen naar de fabriek.
opgedist: voorgeschoteld, verteld  
beschadigen : (een slechte naam) bezorgen, negatief beïnvloeden 
hamert op : benadrukt sterk
gestort : overgemaakt (bij een financiële transactie)
over de brug komt : betaalt (meestal na betalingsproblemen of met grote moeite)
Goede raad is duur: het is heel moeilijk om een beslissing te nemen
de schuld in de schoenen geschoven: beschuldigd, de schuld gegeven (vaak onterecht)
staat of valt (met):is sterk afhankelijk van
de touwtjes in handen nemen: het initiatief nemen, de leiding nemen
aan de bel trekken: publiekelijk waarschuwen, openlijk bezwaren maken
naar buiten brengen: openbaar maken
in de kraag gegrepen: gearresteerd
toegang krijgen (tot) : de mogelijkheid krijgen om iets te gebruiken

beeldspraak

 1.Vergelijking

Wanneer een persoon of object wordt vergeleken met een beeld.

- Hij is zo sterk als een beer.          |  De persoon: Hij  wordt vergeleken met het beeld: een beer.

 - Jij bent mijn rots in de branding |  De persoon:  Jij  wordt vergeleken met het beeld: rots in de branding.

 2. Metafoor

Wanneer je alleen een beeld hebt.

 - Hij viste achter het net. | Je hebt alleen een beeld van : Hij die achter het net vist. Viste achter het het net is in deze zin het beeld.

 3.

Personificatie

Wanneer objecten menselijke eigenschappen krijgen.
- Het lokaal schreeuwde om een opknapbeurt | Het lokaal = object en schreeuwen = menselijke eigenschap. Een lokaal kan natuurlijk niet schreeuwen. 

- De auto bromde als een gek| De auto = object  en bromde = menselijke eigenschap              
Een auto kan natuurlijk niet echt brommen.

4.Metoniem

Wanneer we iets zeggen als we iets anders bedoelen wat er wel mee te maken heeft.

- Ik lust nog wel een kopje         | We bedoelen natuurlijk

niet een kopje maar de thee of koffie die erin zit.

- Wij hebben een van Gogh       | Je bedoeld natuurlijk het product van Van Gogh, een schilderij in dit geval.

 5.Homerische

vergelijking

Als je een uitgebreid beschreven beeld krijgt, dat meestal begint met ‘(zo)als’ gevolgd door het uitgebreide beeld met in het tweede deel meestal ‘zo’ gevolgd door het object.

- Zoals een groot deel van Spanje en Portugal bekend is bij de toeristen,  is zo ook een groot deel van Frankrijk bekend. | Een….. toeristen is je beeld en Een groot deel van Frankrijk is je object.

 6. Synestesie

Als de indrukken van twee verschillende zintuigen met elkaar gecombineerd.               

- Warme kleuren | Warme kun je voelen en Kleuren kun je zien.                 -  Bittere woorden  | bittere kun je

proeven en woorden kun je horen  

7.

Asyndetische vergelijking

Als het verbindingswoord is weggelaten dus waarbij het object zonder

verbindingswoord met het beeld wordt vergeleken.

                - In ondiep water in de grauwe dagen ontwaakt de ziel, een afgedreven boot  | In..ziel = beeld                                                                                                                                                                                                        afgedreven boot = object           - Kom leg uw hand op dit papier, mijn huid      | Kom..papier= beeld en mijn huid = object


Spelling

Zelfstandig- en bijvoeglijke naamwoorden       

Bijvoegelijk naamwoorden

Bijvoegelijk

naamwoorden zijn altijd zonder –N

- De Blinde man

loopt met een stok.

Blinde -> man dus het is een bijvoegelijk naamwoord dus het is blinde (zonder –N)

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoorden zijn altijd met een –N

- De idioten liepen schreeuwend door de straten.

Idioten zegt hier niks over een ander zelfstandig naamwoord dus het is een zelfstandig naamwoord en je schrijft het dus al idioten (met een –N) nv

Uitzonderingen

Als je een zelfstandig naamwoord hebt dat eigenlijk een bijvoeglijk naamwoord is.

- Sommigen van die leerlingen behoren tot de slimste van de school.

Slimste zegt in deze zin ook wat over leerlingen en leerlingen kan je dus ook achter slimste terug plakken.  Slimste is in deze zin dus eigenlijk een zelfstandig naamwoord. Dus het is slimste (zonder –N)

Maar bij bijvoorbeeld

- Heb je gister beide spelers zien hockeyen? Ja ik heb ze beiden (spelers) gezien gister.

Als je in deze zin spelers achter beide zet klopt de zin grammaticaal niet meer je kan niet zeggen : ‘ Ja ik heb ze beiden spelers gezien gister’ Dus in deze zin schrijf je beiden als een zelfstandig naamwoord (met een –N)

Grammatica

Een voorzetsel voorwerp kan in verschillende gevallen voorkomen:

Je hebt geleerd dat in zinnen met een voorzetselvoorwerp geen lijdend voorwerp zit.

Maar er zijn zinnen met een lijdend voorwerp én en voorzetselvoorwerp.

- De directeur (ow)/ feliciteert (wg) / jullie (lv) / met het behaalde diploma (vv).

Je kan iemand alleen feliciteren met iets dus ‘met het behaalde diploma’ is het voorzetsel voorwerp (vv).

Maar als je de vraag: Wie feliciteert de directeur? Jullie.

Dus in deze zin zit een voorzetselvoorwerp en een lijdend voorwerp

Ook wederkerende werkwoorden met een vast voorzetsel hebben een voorzetsel voorwerp.

- De veroordeelde(ow) / zal zich neerleggen (wg) / met enige moeite / bij het besluit van de rechter.(vv)

Zich neerleggen is een wederkerend werkwoord en je kan je alleen neerleggen bij iets dus ‘bij het besluit van de rechter’ is het voorzetsel voorwerp.

 Het voorzetselvoorwerp kan ook voorkomen in een zin met een naamwoordelijk gezegde.

- Ruud (ow) / was [zeer ingenomen] (ng) / met zijn

nominatie voor het Nederlands elftal (vv).

Was is in deze zin het enige werkwoord, en het is een koppelwerkwoord : Is Ruud wat? Zeer ingenomen.

In deze zin heb je dus een naamwoordelijk gezegde maar je kan alleen ingenomen zijn met dus ‘met zijn nominatie voor het Nederlands elftal’ is het voorzetsel voorwerp.

Voorlopig voorzetsel voorwerp:

Een voorlopig voorzetsel

voorwerp, is een woord dat aangeeft dat er een voorzetselvoorwerp komt.

Meestal begint het met ‘er’ gevolgd door iets anders de bekendste zijn:   -ermee        -ervan                                                                                              - erin                  -erover                                                                                              - eraan              -ervoor

LET OP ! Soms zijn de voorlopig voorzetsel voorwerpen gesplitst in een zin  er….. voor / er…….aan.

 Oorzakelijk voorwerp

Soms komt bij het Naamwoordelijk gezegde (NOOIT BIJ HET WERKWOORDELIJK GEZEGDE!!) een oorzakelijk voorwerp voor. Een oorzakelijk voorwerp is het lijdend voorwerp van een zin met een naamwoordelijk gezegde.            - Harry is mij vijftig euro schuldig.

                 Ow = Harry

                Ng =  Is [schuldig]

                 Ov = vijftig euro               Wat is Harry schuldig ?

                Mv = Mij

Om het oorzakelijk voorwerp te vinden moet je de vraag stellen: Wat + Ow + Ng ?                                                                                                                    Geen Symmetrie

Als je een opsomming maakt moet je zorgen dat de delen dezelfde grammaticale vorm hebben. Je moet dus kiezen tussen een woordgroep of een beknopte bijzin.

-           Laura gaat even bij haar vriendin op bezoek om weer even gezellig bij te kletsen(beknopte bijzin) en  omdat ze zich heel erg verveelt(beknopte bijzin).

In deze zin heb je twee keer een beknopte bijzin dus deze zin klopt grammaticaal.

-          Laura gaat even bij haar vriendin op bezoek voor de lekkere koekjes(woordgroep) en voor de gezelligheid(woordgroep).

In deze zin heb je twee keer een woordgroep deze zin klopt dus grammaticaal.

-          Laura gaat even bij haar vriendin langs om gezellig bij te kletsen(beknopte bijzin) en voor de lekkere koekjes(woordgroep).

In deze zin heb je één keer een woordgroep en één keer een beknopte bijzin dus deze zin klopt grammaticaal niet.

Je moet dus of van de woordgroep een beknopte bijzin maken of andersom. Dan wordt het dus

-          Laura ging even bij haar vriendin langs voor het kletsen(woordgroep) en voor de lekkere koekjes(woordgroep).         OF

-          Laura ging even bij haar vriendin langs om gezellig bij te kletsen(beknopte bijzin) en om lekkere koekjes te eten.(woordgroep)

Werkwoord soorten

Koppelwerkwoorden, hulpwerkwoorden en zelfstandig werkwoorden kunnen in een enkelvoudige zin niet met z’n drieën voorkomen.

                -Als de zin een werkwoordelijk gezegde heeft:

                -Staat er één werkwoord in de zin?  Dan is het een zelfstandig werkwoord.

                -Staan er meerdere werkwoorden in een zin? Dan is de persoonsvorm een hulpwerkwoord en het andere werkwoord met de meeste betekenis is een zelfstandig werkwoord. De rest van de werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.

Als de zin een naamwoordelijk gezegde heeft:

-Staat er een werkwoord in de zin? Is dat een

koppelwerkwoord of een hulpwerkwoord.

 -Staan er meerdere werkwoorden in de zin? Is de persoonsvorm een hulpwerkwoord  gevolgd door een koppelwerkwoord en als er nog meer werkwoorden zijn zijn dat hulpwerkwoorden.

Om te concluderen welk werkwoord je hebt in een samen gestelde zin moet je de zin eerst splitsen in een aantal samengestelde zinnen.

  1. Splits de zinnen in een aantal goede enkelvoudige zinnen
  2. Stel het gezegde van die enkelvoudige zinnen vast. Is het een Ng of Wg?
  3. Stel daarna de vragen van hierboven.

1 Omdat Ellen ziek was geworden (1) / vroeg de leraar mij (2) /of ik haar het huiswerk wilde gaan brengen.(3)

2 Zin 1: Ng = Was [ziek]

geworden

   Zin 2: Wg= vroeg

   Zin 3: Wg= wilde gaan brengen

3 Zin 1: Was = Hww | Geworden = Kww

   Zin 2: Vroeg = Zww

   Zin 3: Wilde= hww | Gaan = Hww | Brengen = Zww

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.