Non-fictie
- Tekst is referentieel
- Knoopt aan bij iets uit de werkelijkheid
- Verwijst naar iets buiten de taaluiting
- De lezer verwacht de waarheid en de juiste feiten
- Niet per se objectief
- Onvolledig: niet alle feiten worden vermeld
- Aanpassing vanwege belangen
- Bijvoorbeeld: geschiedenisboek, encyclopedie, krantenartikel
Fictie
- De verbeelding van de schrijver staat centraal
- De werkelijkheid kan als uitgangspunt genomen worden
- Wijkt wel van de werkelijkheid af
- Schrijvers creëren een nieuwe werkelijkheid
Literatuur
- Krijgt een artistieke erkenning van kenners (recensenten, docenten, enz.)
- Literaire teksten boeien steeds opnieuw nieuwe lezers
- Literaire teksten worden bestudeerd en krijgen aandacht van de media
- Waardeoordelen over literatuur liggen niet vast
Lectuur
- Alles wat geen literatuur is
- Krijgt geen artistieke erkenning
- Ontspanningsliteratuur
- Massa-/triviaalliteratuur: boeketreeks (romans)
- Verschil tussen literatuur en lectuur is niet absoluut
- Geeft een droombeeld van de werkelijkheid
- Is steeds hetzelfde: voorspelbaar
- Aangepast aan de conservatieve moraal
- Happy end
Perspectief
Vanaf welke invalshoek je naar iets kijkt
- Standpunt van waaruit de verteller de gebeurtenissen/ruimte/ personages aan de lezer presenteert
- Verteller is NIET de auteur
Alwetende verteller (auctoriële verteller)
- Weet wat verschillende personages voelen, denken etc.
- Is zelf geen personage in de tekst
- Overziet alles in ruimte en tijd
- Spreekt de lezer soms toe door commentaar of uitleg te geven
Ik-perspectief
- Is een personage in de tekst
- Beleeft of vertelt
- De lezer ziet alles door de ogen van de ‘ik’
- Effect: identificatie
- Vertelsituatie is subjectief
- Onbetrouwbaar
- Je kunt niet bij andere personages naar binnen kijken: één invalshoek
Personale verteller
- Hij/zij/men verteller
- Lezer merkt niet dat er een verteller is
- Lezer zit alles door de ogen van één personage
- Effect: identificatie
- Vertelsituatie is subjectief
- Onbetrouwbaar:
- Je kunt niet bij andere personages naar binnen kijken: één invalshoek
Functie & effect
- De effecten veroorzaakt door het perspectief
- Relatie thematiek & perspectief
- Identificatie
- Objectief of subjectief: betrouwbaarheid
Fabel (story)
- De gebeurtenissen in hun logisch chronologische volgorde
- Geen tijdsprongen
Sujet
- De feitelijke weergave van de gebeurtenissen in een tekst
Chronologisch
- Gebeurtenissen worden weergeven in de volgorde waarin ze plaatsvinden
- Sujet = fabel
Niet-chronologisch
- Gebeurtenissen worden in een andere volgorde verteld dan waarin ze plaatsvinden
- Sujet ¹ fabel
Continu
- Er worden geen stukken tijd overgeslagen (géén flashbacks of flashforwards)
- Alle (wezenlijke) gebeurtenissen worden verteld
- Bij tijdverdichting/tijdversnelling is de vertelde tijd nog wel continu
Niet-continu
- Stukken tijd worden overgeslagen (tijdsprongen)
Tijdverdichting
- Gebeurtenissen in tijd worden wel aangeduid, maar niet uitvoerig verteld (‘’Negen maanden later was de baby er.’’)
Tijdvertraging
- Gebeurtenissen in tijd worden verteld, maar het duurt langer dan de eigenlijke gebeurtenis
Terugverwijzing (retroversie)
- Er wordt kort verwezen naar iets dat al is gebeurd
- Hooguit een paar zinnen
- Onderbreekt de verhaalloop niet
- Verhaal wordt gezien als chronologisch
Vooruitverwijzing (anticipatie)
- Er wordt verwezen naar iets wat nog moet gebeuren
- Hooguit een paar zinnen
- Onderbreekt de verhaalloop niet
- Verhaal wordt gezien als chronologisch
- Wekt verwachtingen op bij de lezer
Flashback
- Langere passage binnen het verhaal die speelt in het verleden
- Onderbreekt de verhaalloop
- Verhaal wordt gezien als niet-chronologisch
- Vaak om een verklaring te geven
Flashforward
- Langere passage binnen het verhaal die speelt in de toekomst
- Onderbreekt de verhaalloop
- Verhaal wordt gezien als niet-chronologisch
- Vaak om een waarschuwing te geven of een belofte te doen
Verteltijd
- Tijd die je nodig hebt om een tekst te lezen
- Uitgedrukt in het aantal pagina’s of regels
Vertelde tijd
- Tijdsverloop die in een verhaal wordt verteld (in logisch chronologische volgorde)
Personages
- Karakters in een fictieve tekst (mens, dier, enz.)
- Protagonist = hoofdpersoon
- Antagonist = tegenspeler
- Tritagonist = helper/figurant
Round character
- Heeft veel verschillende karaktereigenschappen
- Maakt een psychologische ontwikkeling door
- Heeft geen voorspelbaar gedrag
- Is vaak de hoofdrol of een belangrijk persoon in het verhaal
Uiterlijk
- Personages worden beschreven aan de hand van uiterlijke kenmerken (hierbij horen ook mededelingen over de leeftijd, geslacht, e.d.)
Innerlijk
- Personages worden beschreven aan de hand van innerlijke kenmerken
- Die worden symptomen van het karakter van een personage
- Soms kun je innerlijke kenmerken opmaken uit het gedrag of uit de manier van spreken
Karakter
- Een personage dat je gedurende het verhaal beter leert kennen
- Er komen steeds meer innerlijke kenmerken bij, net als bij mensen in het echt
- In de loop van het verhaal kan jouw kijk op het personage dus ook veranderen
Type/flat character
- Heeft één of beperkt aantal karaktereigenschappen
- Maakt geen psychologische ontwikkeling door
- Heeft voorspelbaar gedrag
Speaking names (nomen est omen)
- De naam is voorspelbaar (bijv. Dhr. Bakker)
Antiheld
- Heldhaftig persoon in het verhaal
- Nodigt niet uit tot identificatie
- Heeft nog steeds menselijke trekjes en fouten
- Wil niet 100% goed zijn net als een ‘gewone’ held
- Lijkt daardoor levensecht en is geloofwaardiger
Thema
- De centrale gedachte van het verhaal
- Zichtbaar gemaakt door het geheel van verhaalfiguren, ruimtes en situaties
- Vaak te omschrijven als een conflict
- Tussen mens en natuur
- Tussen mensen onderling
- Het innerlijk van de mens
Motieven
- Signalen die op het thema verwijzen
- Opvallende gebeurtenissen
- Opvallende ruimtebeschrijvingen
- Opvallende tijdverschillen
- Abstract motief
Bijvoorbeeld jaloezie, toeval, verraad, wraak, schuld, enz.
- Dit zijn eigenlijk kleinere thema’s
- Leidmotief
Op het oog onbetekenend detail dat door herhaling belangrijker wordt
- Klassiek motief
Een kenmerk uit klassieke verhalen
- De lezer kan die kenmerken alleen ontdekken als hij het oorspronkelijke, klassieke verhaal kent
Titelverklaring
- Heeft vaak met het thema te maken
- Is soms de naam van de hoofdpersoon
- Verwijst soms naar een situatie of gebeurtenis
- Is soms raadselachtig
Motto
- Klein stukje tekst aan het begin van een boek
- Heeft te maken met het thema
Opdracht
- Opdracht ¹ motto
- Als eerbetoon het boek aan iemand ‘opdragen’
- Staat aan het begin van een boek
Spanning
- De toestand van de lezer of kijker die in onrustige verwachting is van wat komen gaat
- Spanning motiveert de lezer om verder te lezen en maakt de lezer nieuwsgierig
- Spanningen zijn afhankelijk van de verwachtingen van de lezer
- De schrijver probeert verwachtingen op te roepen die niet te veel en niet te weinig voorspelbaar zijn voor de lezer
- Spanning is een subjectief begrip
- De middelen om spanning te creëren
- Het creëren van bijzondere situaties en personages
- Kennisvoorsprong of kennisachterstand van de lezer
- Dosering van bijvoorbeeld humor
- Ontknoping uitstellen
- Vertraging van handelingen
Open plekken
- Gebruik van open plekken
- De lezer krijgt niet alle informatie in één keer
- = tekststuringsmechanismen, maken de lezer actief en motiveren de lezer om verder te lezen
- Open plekken ontstaan op verschillende manieren
- Tegenstrijdige informatie
- Geen directe duidelijke verwijzing
- Relevante informatie wordt niet of nauwelijks gegeven
- De titel
- Handelen van personages
- Witregels en hoofdstukken
- Open plekken worden meteen, later of niet ingevuld
- Een andere wending aan het verhaal geven
- Overschakelen op een andere verhaallijn
- Gesloten einde
- Het verhaal en de tekst houden tegelijk op
- De lezer heeft antwoord op alle (wezenlijke) vragen die in het verhaal aan de orde komen
- Open einde
- De tekst houdt op, maar het verhaal is nog niet afgelopen
Intertekstualiteit
- Schrijvers of dichters die inspiratie hebben opgedaan van eerder werk
Structuur
- Geleding
- De manier waarop een verhaal in delen is opgebouwd
- Hoofdstukken
- Delen
- Proloog (voorspel)
- Epiloog (naspel)
- Brieven
- Witregels
- Typografisch gezien
- Hoe het eruit ziet op een bladzijde
Raamvertelling
- Een verhaal dat dient als een omlijsting van geschiedenissen die achtereenvolgens verteld worden
- Grootverhaal met personages die steeds nieuwe verhalen meemaken
- Kleine verhaaltjes in een verhalen
- Kadervertelling
Herhaling
- Steeds hetzelfde woord of dezelfde zin keert terug
Spiegeling (vergelijking)
- Gebeurtenissen of andere tekstelementen keren terug in andere personages, tijden of ruimtes
- Voorbeeld: nietsnut van Frans Kellendonk
- Zoon vergelijkt gebeurtenissen in zijn en zijn vaders leven
- Zoon komt op dezelfde plekken als zijn vader
- Zoon lijkt op zijn vader, hij is ook een nietsnut
Contrast
- Tegenstelling tussen de gebeurtenissen en de beschreven personages, tijden of ruimte.
Queeste
- Een langdurige en avontuurlijke zoektocht met allerlei beproevingen
- Komt in heel veel boeken en films voor (Bijvoorbeeld ‘In de ban van de ring’, ‘Harry Potter’ en ‘James Bond’)
Stijl
- Kenmerkend taalgebruik voor de schrijver (=stijl van de schrijver)
- Iedere schrijver heeft een eigen stijl
Let op de lengte van de zinnen, de woordkeuze (moeilijk, makkelijk, ouderwets), ruimtebeschrijvingen, gebruik van veel bijvoeglijke naamwoorden, het gebruik van levendige dia
REACTIES
1 seconde geleden