Samenvatting Nederlands woordsoorten

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas vwo | 375 woorden
  • 8 april 2019
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
3 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Grammatica- woordsoorten

  • (on)bepaald lidwoord (OLW en BLW)

Lidwoorden: de / het / een

Bepaald: de / het

Onbepaald: een

Het woord het is geen lidwoord: als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort / als je het uitspreekt als 1, één

  • Zelfstandig naamwoord (ZN)

Een zn is een: mens,dier, ding, plant of gevoel

Concreet zelfstandig naamwoord: iets wat je kunt aanraken

Abstract zelfstandig naamwoord: Iets wat je niet kunt aanraken of niet bestaat.

  • Bijvoegelijk naamwoord (BN)

Een bijvoegelijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Stoffelijk bijvoegelijk naamwoord: zegt van welke stof een zelfstandig naamwoord is gemaakt.

  • Persoonlijk voornaamwoord (PERS.VNW)

Duidt een persoon of ding aan.

PERS.VNWen: Ik, jij, je, u, hij, zij, het, wij, we, jullie, zij, ze

  • Bezittelijk voornaamwoord (BEZ.VNW)

Geeft aan van wie iets is.

BEZ.VNwen: mijn, m’n, jouw, je, uw, zijn, z’n, haar, d’r, ons, onze, jullie, uw, hun

  • Zelfstandig werkwoord (ZWW)

Het zww geeft aan wat het onderwerp doet.

Het zww staat meestal aan het einde van de zin


 

  • Hulpwerkwoord (HWW)

De werkwoorden die niet het zelfstandig werkwoord zijn hulpwerkwoorden.

De persoonsvorm is meestal een hulpwerkwoord

  • Koppelwerkwoord (KWW)

Het kww koppelt een eigenschap aan het onderwerp

dit zijn de kww’s: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

Er staat altijd en kww in een naamwoordelijk gezegde.

  • Aanwijzend voornaamwoord (AANW.VNW)

Wijst iets aan,  met o.a. deze woorden: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, dezelfde, hetzelfde

  • Vragend voornaamwoord (VR.VNW)

Stelt een vraag zoal: wie, wat, welke, wat voor

woorden als waar, wanneer en hoe zijn geen vragend voornaamwoord.

  • Onbepaald voornaamwoord (ONBEP.VNW)

Duidt persoon of zaak aan, maar je weet niet precies wie of wat.

voorbeelden: iemand, niemand, iedereen, men, menigeen, het, (zo)iets, niets, alles, elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene, (een) zekere, een of ander(e)

  • Voorzetsel (VZ)

Geeft plaats / tijd / reden / oorzaak aan.

Staat vaak (niet altijd) voor lidwoord met zelfstandig naamwoord

voorbeeld: aan / te / bij / op / na / tijdens / gedurende / onder / vanwege / dankzij / door / op / in / met

  • Bijwoord (BW)

delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitzwaaien) zijn geen voorzetsel, maar bijwoord.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.