H1 (blz 29 t/m 31): woordsoorten
Zelfstandig naamwoord (zn)
Woord voor mens, plant, dier, ding of gevoel.
Vrouw, roos, aap, huis, vreugde. Eigennaam is ook een zn: IJssel, Sem, Alpen.
Lidwoord (lw)
Hoort bij een zn; de en het zijn bepaald lidwoord (blw), een (un) is onbepaald lidwoord (olw). Spreek je een uit als één, dan is het geen lidwoord (glw). Als het niet bij een zn hoort is het geen lidwoord.
Bijvoeglijk naamwoord (bn):
Zegt iets over zn, oud/oude, hoog/hoge.
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (sbn)
Houten, stenen, plastic.
Werkwoord (ww)
Zegt wat iets of iemand doet (lachen) of overkomt (vallen). Een ww kun je vervoegen: ik speel, jij speelt, wij spelen/speelden, jullie hebben gespeeld.
Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Wijst iets aan: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijk(e).
Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Staat meestal aan de begin van de vraag: wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Voorzetsel (vz)
Geeft tijd, plaats, oorzaak/reden of richting aan: achter, dankzij, gedurende, in, met, om, onder, op, over, naar, sinds, tijdens, voor, vanwege, wegens, zonder.
Bijwoord (bw)
Is als een zinsdeel in zijn eentje bijwoordelijke bepaling geeft: gisteren, straks, momenteel, hier, nergens, echter, daarom, absoluut, zeker, wel, misschien, niet, nooit.
Zelfstandig werkwoord (zww)
Is een ww met een duidelijke betekenis. Een werkwoordelijk gezegde heeft altijd 1 zww. Als er meer ww in een zin staan, staat de zww meestal achteraan de rest zijn allemaal hww (hulpwerkwoord).
Hulp werkwoord (hww)
Helpt mee het gezegde vormen, heeft vaak niet veel betekenis, is vaak een persoonsvorm (pv).
H2 (blz 71 tm 73): pers + bez.vnw
Persoonlijke voornaamwoorden (pers.vnw):
Onderwerp
Enkelvoud:
- 1e persoon: ik;
- 2e persoon: jij/je/u;
- 3e persoon: hij/zij/het.
Meervoud:
- 1e persoon: wij/we;
- 2e persoon: jullie/u;
- 3e persoon: zij.
Geen onderwerp
Enkelvoud:
- 1e persoon: mij/me;
- 2e persoon: jou/je/u;
- 3e persoon: hem/haar/ze/het.
Meervoud:
- 1e persoon: ons;
- 2e persoon: jullie/u;
- 3e persoon: hen/hun/ze.
Bezittelijke voornaamwoorden (bez.vnw)
Enkelvoud:
- 1e persoon: mijn;
- 2e persoon: jouw/je/uw;
- 3e persoon: zijn/haar/zijn.
Meervoud:
- 1e persoon: ons/onze;
- 2e persoon: jullie/uw;
- 3e persoon: hun.
H3 (blz 113): hww, zww, kww
Koppelwerkwoord (kww)
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
De laatste drie komen niet tot niet vaak voor. Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd één kww.
REACTIES
1 seconde geleden