Begrippen Nederlands Toetsweek Module 3
Leesstrategieën:
Verkennend lezen: waar gaat de tekst over?
1. Lees de titel, de eerste alinea en de laatste alinea
2. Bepaal het onderwerp
3. Ga na wie de auteur van de tekst is
4. Ga na waar de tekst is verschenen
5. Bekijk foto’s en illustraties die bij de tekst horen
6. Lees de tekst een keer globaal door
Nauwkeurig lezen: goed weten waar de tekst over gaat
1. Lees de tekst aandachtig door
2. Bepaal het onderwerp en de hoofdgedachte
3. Bepaal het tekstdoel en de tekstsoort
4. Bepaal de structuur van de tekst
5. Bepaal de deel onderwerpen
Studerend lezen: meer voor studies of toetsen
1. Markeer de informatie die je wilt onthouden
2. Maak een schema, samenvatting of uittreksel
Zoekend lezen: gericht op zoek naar bepaalde informatie
1. Lees verkennend, maar doelgericht op zoek naar bepaalde informatie die je wilt weten
Kritisch lezen: oordelen of een tekst juist is
1. Lees teksten vooral na op betrouwbaarheid, juistheid en actualiteit
2. Vergelijk feiten en opvattingen (visies) uit teksten met elkaar
3. Beoordeel in betogende teksten de argumenten
De 5 tekstdoelen:
1. Informeren:
- Uiteenzetten= in onderdelen uitleggen
- Beschouwen= verschillende aspecten van een onderwerp aan de orde stellen om lezers erover na te laten denken
- Instrueren= instructie geven
2. Overtuigen (of betogen): de lezers ervan proberen te overtuigen dat jouw mening de juiste is
3. Activeren: de lezers ertoe aanzetten iets te doen
4. Amuseren: de lezers vermaken
5. Gevoelens uitdrukken: aangeven hoe je je voelt
Concrete tekstdoelen;
Elke tekst heeft naast een algemeen tekstdoel ook nog een concreet tekstdoel. Het concrete doel geeft het verband aan tussen het onderwerp van de tekst en het algemene tekstdoel.
Tekstsoorten:
Uiteenzetting:
1. Doel:
- Informeren: iets uitleggen
2. Inhoud:
- Vooral feiten
- Waar
- Controleerbaar
3. Stijl:
- Zakelijk
- Objectief
4. Opbouw
- Uiteenzettingstructuur
Beschouwing:
1. Doel:
- Informeren: tot nadenken stemmen
2. Inhoud:
- Interpretaties
- Verklaringen
- Meningen
- Oplossingen
- Argumenten
3. Stijl:
- Persoonlijk
- Subjectief
- Genuanceerd
4. Opbouw:
- Beschouwingstructuur
Betoog:
1. Doel:
- Overtuigen en of activeren
2. Inhoud:
- Een standpunt
- Argumenten
- Soms tegenargumenten
- Soms weerleggingen en tegenargumenten
3. Stijl:
- Persoonlijk
- Subjectief
- Soms ongenuanceerd/ eenzijdig
4. Opbouw:
- Betoogstructuur
Vaste structuren:
Soorten vaste structuur:
- Uiteenzettingstructuur
- Beschouwingstructuur
- Betoogstructuur
Uiteenzettingstructuur:
- Inleiding: introductie van het onderwerp
- Kern: uitleg (feiten, voorbeelden)
- Slot: constatering, conclusie of samenvatting
Beschouwingstructuur:
Inleiding: introductie van het onderwerp
- Kern: uitwerking (verschillende standpunten, interpretaties, verklaringen, oplossingen, argumenten, voor en nadelen
- Slot: conclusie
Betoogstructuur:
- Inleiding: mening, standpunt of stelling
- Kern: argumenten, subargumenten, weerleggingen van tegenargumenten
- Slot: conclusie of aansporing
Genuanceerd: met oog voor de verschillende kanten van het vraagstuk
Verbindingswoorden maken de verbanden tussen zinnen, alinea’s en tekstgedeelte zichtbaar
Argumentatie:
Argumentatie wil zeggen: het geheel van argumenten bij een standpunt
Definities van de onderdelen van een argumentatie:
1. Standpunt: mening, visie, opvatting, zienswijze, claim
2. Argument: reden, een uitspraak ter ondersteuning van een standpunt
3. Subargument: extra ondersteunende informatie bij een argument
4. Tegenargument: een argument dat het standpunt ontkracht
5. Weerlegging: een argument dat aantoont dat een bepaald argument niet juist is
6. Verzwegen argument: een argument dat wel aan het standpunt ten grondslag ligt, maar niet letterlijk genoemd wordt
Typen argumenten:
Objectieve argumenten (bewijzen)
- Feiten
- Wetenschappelijke gegevens
- Algemeen geldende waardeoordelen
Subjectieve argumenten:
- Geloof
- Vermoedens, persoonlijke indrukken, voorspellingen
- Niet algemeen aanvaarde waardeoordelen
Tekstverbanden en verbindingswoorden:
Teksten bestaan uit woorden die samen zinnen vormen, en zinnen vormen samen alinea’s. groepen alinea’s vormen tekstgedeelten. De verbanden tussen zinnen, alinea’s en tekstgedeelten worden aangegeven met verbindingswoorden.
Soorten verbindingswoorden:
1. Verwijswoorden: die, dat, deze
2. Signaalwoorden: maar, want, dus
3. Inhoudswoorden: herhaalde zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden
Leesstrategieën:
Verkennend lezen: waar gaat de tekst over?
1. Lees de titel, de eerste alinea en de laatste alinea
2. Bepaal het onderwerp
3. Ga na wie de auteur van de tekst is
4. Ga na waar de tekst is verschenen
5. Bekijk foto’s en illustraties die bij de tekst horen
6. Lees de tekst een keer globaal door
Nauwkeurig lezen: goed weten waar de tekst over gaat
1. Lees de tekst aandachtig door
2. Bepaal het onderwerp en de hoofdgedachte
4. Bepaal de structuur van de tekst
5. Bepaal de deel onderwerpen
Studerend lezen: meer voor studies of toetsen
1. Markeer de informatie die je wilt onthouden
2. Maak een schema, samenvatting of uittreksel
Zoekend lezen: gericht op zoek naar bepaalde informatie
1. Lees verkennend, maar doelgericht op zoek naar bepaalde informatie die je wilt weten
Kritisch lezen: oordelen of een tekst juist is
1. Lees teksten vooral na op betrouwbaarheid, juistheid en actualiteit
2. Vergelijk feiten en opvattingen (visies) uit teksten met elkaar
3. Beoordeel in betogende teksten de argumenten
De 5 tekstdoelen:
1. Informeren:
- Uiteenzetten= in onderdelen uitleggen
- Beschouwen= verschillende aspecten van een onderwerp aan de orde stellen om lezers erover na te laten denken
- Instrueren= instructie geven
3. Activeren: de lezers ertoe aanzetten iets te doen
4. Amuseren: de lezers vermaken
5. Gevoelens uitdrukken: aangeven hoe je je voelt
Concrete tekstdoelen;
Elke tekst heeft naast een algemeen tekstdoel ook nog een concreet tekstdoel. Het concrete doel geeft het verband aan tussen het onderwerp van de tekst en het algemene tekstdoel.
Tekstsoorten:
Uiteenzetting:
1. Doel:
- Informeren: iets uitleggen
2. Inhoud:
- Vooral feiten
- Waar
- Controleerbaar
3. Stijl:
- Zakelijk
- Objectief
4. Opbouw
- Uiteenzettingstructuur
Beschouwing:
1. Doel:
- Informeren: tot nadenken stemmen
2. Inhoud:
- Interpretaties
- Verklaringen
- Meningen
- Oplossingen
- Argumenten
3. Stijl:
- Persoonlijk
- Subjectief
- Genuanceerd
4. Opbouw:
- Beschouwingstructuur
Betoog:
1. Doel:
- Overtuigen en of activeren
2. Inhoud:
- Argumenten
- Soms tegenargumenten
- Soms weerleggingen en tegenargumenten
3. Stijl:
- Persoonlijk
- Subjectief
- Soms ongenuanceerd/ eenzijdig
4. Opbouw:
- Betoogstructuur
Vaste structuren:
Soorten vaste structuur:
- Uiteenzettingstructuur
- Beschouwingstructuur
- Betoogstructuur
Uiteenzettingstructuur:
- Inleiding: introductie van het onderwerp
- Kern: uitleg (feiten, voorbeelden)
- Slot: constatering, conclusie of samenvatting
Beschouwingstructuur:
Inleiding: introductie van het onderwerp
- Kern: uitwerking (verschillende standpunten, interpretaties, verklaringen, oplossingen, argumenten, voor en nadelen
- Slot: conclusie
- Inleiding: mening, standpunt of stelling
- Kern: argumenten, subargumenten, weerleggingen van tegenargumenten
- Slot: conclusie of aansporing
Genuanceerd: met oog voor de verschillende kanten van het vraagstuk
Verbindingswoorden maken de verbanden tussen zinnen, alinea’s en tekstgedeelte zichtbaar
Argumentatie:
Argumentatie wil zeggen: het geheel van argumenten bij een standpunt
Definities van de onderdelen van een argumentatie:
1. Standpunt: mening, visie, opvatting, zienswijze, claim
2. Argument: reden, een uitspraak ter ondersteuning van een standpunt
3. Subargument: extra ondersteunende informatie bij een argument
4. Tegenargument: een argument dat het standpunt ontkracht
5. Weerlegging: een argument dat aantoont dat een bepaald argument niet juist is
6. Verzwegen argument: een argument dat wel aan het standpunt ten grondslag ligt, maar niet letterlijk genoemd wordt
Objectieve argumenten (bewijzen)
- Feiten
- Wetenschappelijke gegevens
- Algemeen geldende waardeoordelen
Subjectieve argumenten:
- Geloof
- Vermoedens, persoonlijke indrukken, voorspellingen
- Niet algemeen aanvaarde waardeoordelen
Tekstverbanden en verbindingswoorden:
Teksten bestaan uit woorden die samen zinnen vormen, en zinnen vormen samen alinea’s. groepen alinea’s vormen tekstgedeelten. De verbanden tussen zinnen, alinea’s en tekstgedeelten worden aangegeven met verbindingswoorden.
Soorten verbindingswoorden:
1. Verwijswoorden: die, dat, deze
2. Signaalwoorden: maar, want, dus
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
J.
J.
Voor mij het is heel moeilijk om uitdrukking te maken over zone tekst, maar dit is gewoon wauw.
12 jaar geleden
Antwoorden