Samenvatting Nederlands module 3:
Tekstsoorten:
1: Uiteenzetting: Objectiviteit.
2: Beschouwing: publiek moet zich een mening kunnen vormen.
3: Betoog: lezer/luisteraar overtuigen van een mening.
Concrete tekstsoorten:
Een tekst werk je meestal uit tot een concrete tekstsoort,
Bij uiteenzetting kan het een recept zijn.
Bij beschouwing kan het een recensie zijn.
Bij betoog kan het een betogend opstel of een debat zijn.
Drogredenen:
Als je een argumentatiemiddel verkeerd gebruikt is er sprake van een drogreden. Er zijn 10 soorten drogredenen.
1: onjuist gebruikte reden, oorzaak of verklaring:
vb: het aantal oogklachten is toegenomen nadat we nieuwe computers hebben gekregen. Dus is er iets met die beeldschermen aan de hand.
De fout die hier gemaakt word is dat ‘’nadat’’ wordt gebruikt als omdat.
2: verkeerde vergelijking:
vb: ik vind het heel gevaarlijk om jou dat alleen te laten beslissen. Kleine kinderen laat je ook niet alleen oversteken.
Dit klopt niet want het is een vergelijking met vroeger en sluit niet aan op ‘’Nu’’.
3: Generalisatie:
je kan een standpunt aannemelijk maken met goede voorbeelden maar als je op grond van 1 voorbeeld of een paar gevallen een conclusie trekt, maak je een overhaaste generalisatie. Vb: kijk daar staat Eddy bij het fietsenhok. Dus de hele klas zal al wel vrij zijn.
4: autoriteitsargument:
je denkt dat je kunt volstaan met een verwijzing naar een bepaalde persoon die ooit iets gezegd heeft. Maar personen die je zelf gezaghebbend vind, hoeven dat nog niet voor de andere partij te zijn. Dit noemen we een autoriteitsargument. Een speciaal autoriteitsargument is het argument dat iedereen er zo over denkt. Je haalt dan niet 1 ander aan als gezaghebbend maar probeert je tegenstander te overtuigen met iedereen = meelopersmotief.
5: ontduiking van de bewijslast:
je mag niet als argument geven dat het geven van een argument onnodig is. Bij de volgende inleidingen kun je er vergif op innemen dat de persoon in kwestie geen argumenten weet te geven: ‘Iedereen weet toch..”, ‘laten we nou wel wezen, het is toch zo dat..’’.
6: cirkelredenering:
je moet met je argument niet het standpunt herhalen. Een argument moet de juistheid van een standpunt bewijzen. Cirkelredenering is dus: je denkt dat je iets bewezen hebt, maar je hebt alleen beweerd wat je moest bewijzen.
7: Vaag taalgebruik:
betogen kunnen ontsporen wanneer taal vaag of dubbelzinnig wordt gebruikt. Dit geldt ook voor uiteenzettingen en beschouwingen maar als je het in een betoog verkeerd gebruikt heet het een drogreden.
8: Onzakelijke argumentatie:
in een betoog gaat het erom dat je een ander met zakelijke argumenten probeert te overtuigen. Als je in een betoog iets persoonlijks van je tegenstander in het geding brengt, dan maak je je schuldig aan onzakelijke argumentatie.
9: De overdreven consequentie:
deze drogreden staat bekend als de drogreden van het hellend vlak: ‘’ja als we dit doen, dan…”.
10: Vertekening van standpunten:
je maakt een fout wanneer je het standpunt van de ander overdrijft of vereenvoudigt. Tegenstanders kunnen bij een vertekening van hun standpunt opmerken: dat heb je mij niet horen zeggen.
Ordening/indelingsprincipes:
Alfabetische indeling:
Alle informatie orden je op alfabet.
Chronologische indeling:
Je brengt in je onderwerp een tijdsvolgorde aan van lang geleden naar minder lang geleden.
Aardrijkskundige indeling:
Je ordent het onderwerp via een geografisch principe.
Thematische indeling:
Je splitst je onderwerp op in thema’s.
Functies van tekstdelen:
1: Aaneenschakeling: in een tekstdeel staan bijvoorbeeld 2 kenmerken van iets genoemd. Zodra een aaneenschakeling meer dan 2 elementen bevat spreken we van een opsomming. Als de delen van een opsomming steeds belangrijker worden noemen we dat een climax.
2: Tegenstelling: in een tekstdeel wordt een tegenwerping gemaakt bij iets uit een voorafgaand tekstdeel.
3: Reden/ argument: in een tekstdeel wordt uit de doeken gedaan wat de reden van iets is of wat het argument van iemand is om zus of zo te doen.
4: Oorzaak/ gevolg: in het ene tekstdeel is de oorzaak van iets gegeven en in het volgende tekstdeel het gevolg, of omgekeerd.
5: Doel- Middel: in een tekstdeel wordt aangegeven wat het doel van iets is en in een volgend tekstdeel staat een middel om dat doel te bereiken. Of eerst komen de middelen en dan volgt het doel.
6: Detaillering/toelichting:
in een tekstdeel wordt bijvoorbeeld een verklaring gegeven en in het volgende tekstdeel volgt een detaillering of toelichting van die verklaring.
7: Voorbeeld:
in een tekstdeel staat bijv. dat er wel 100 attracties zijn in een bepaald attractiepark. In een volgend tekstdeel worden hier dan voorbeelden van gegeven.
8: Voorwaarde:
in een tekstdeel staat dat er iets is besloten of vastgelegd. In het voorafgaande of volgende tekstdeel wordt dan gezegd dat er wel voorwaarden aan zijn verbonden.
9: Bewijs:
iemand beweert in een tekstdeel iets, bijv dat een staatshoofd van een bepaald land corrupt is, en staaft dat vervolgens met een bewijs.
10: Toegeving (inperking/relativering):
een bewering wordt verbonden met een toegeving, die meestal een inperking of relativering van de bewering is.
11: Vergelijking:
in het ene tekstdeel wordt een vergelijking gemaakt met iets uit het voorafgaande tekstdeel.
12: Samenvatting:
in een tekstdeel worden de hoofdpunten van de hele tekst samengevat. Een samenvattend tekstdeel vind je meestal aan het einde van een tekst.
13: Conclusie:
in een tekstdeel wordt uit de voorafgaande tekst een conclusie getrokken. Ook een concluderend tekstdeel vind je meestal aan het einde van een tekst.
Opbouw: Inleidingen:
Het eerste onderdeel van teksten is de inleiding. De inleiding is niet het belangrijkste, de kern is belangrijker. De inleiding kan je achteraf nog makkelijk aanpassen. De inleiding is het visitekaartje van je tekst. Een inleiding kan je op verschillende manieren beginnen.
1: Onderwerp of probleembeschrijving:
je begint met de introductie van het onderwerp of het probleem
2: Anekdote: een anekdote is een veelal waar gebeurd, amusant, zeer kort verhaal met een climax of pointe. 3: Sfeerbeschrijving: in een sfeerbeschrijving probeer je de sfeerbepalende elementen rondom het onderwerp te beschrijven. 4: Actie-inleiding: Dit is een alinea waarin meteen iets gebeurd. Formuleren: Stijlfiguren: 1: Alliteratie: enkele woorden in een zin beginnen met dezelfde medeklinker: Dit huis is gunstig gelegen en goed gebouwd. 2: Assonantie: een vorm van rijm waarbij in de rijmende lettergrepen alleen de klinkers voorkomen: Alle misstappen zijn vergeten en vergeven. 3: Beeldspraak: een beschrijving waarin een bepaald beeld wordt opgeroepen: Een reus van een vent. 4: Climax: een opsomming waarbij de dele steeds sterker worden
5: Herhaling:
het herhalen van woorden en zinsdelen: wij gaan nu langzaam, langzaam lopen.
6: Hyperbool:
sterke overdrijving: Oh, ik zal je tot in alle eeuwigheid dankbaar zijn als je dit voor me doet.
7: Ironie:
vorm van spot waarbij de gegeven betekenis tegenovergesteld is aan de bedoelde betekenis: nu maak je toch wel een bijzonder slimme opmerking.
8: Litotes:
iets zeggen door het tegenovergestelde te ontkennen: dat cijfer viel me niet tegen.
9: Metafoor:
een vorm van beeldspraak waarbij je een voorwerp of begrip benoemt in bewoordingen die meestal gebruikt worden voor een ander voorwerp of begrip. Zo’n benoeming is gebaseerd op overeenkomst of vergelijking; het beeld wordt genoemd in plaats van het bedoelde: de witte motor (melk).
10: Metonymia:
een vorm van beeldspraak die berust op iets anders dan een vergelijking. Je noemt bijvoorbeeld een deel in plaats van het geheel of de maker in plaats van het voorwerp: Er is weer een Rubens gestolen.
11: Paradox:
een uitspraak die tegenstrijdig lijkt, maar dat bij nadere beschouwing toch niet is: wie veel huiswerk maakt, houdt veel tijd over.
12: Parallellisme:
zinnen die op dezelfde manier zijn opgebouwd: Gister heb ik – het was kwart over tien – een telegram ontvangen. Vandaag heb ik – het was half 3 – een telegram verstuurd.
13: Personificatie:
Een vorm van beeldspraak waarbij een zaak wordt voorgesteld als een persoon: mijn tas heeft altijd de neiging zoek te raken.
14: Retorische vraag:
Vraag waarmee het antwoord in feite al gegeven is: Denk je nou echt dat ik gek ben?
15: Sarcasme:
vorm van spot die sterker en scherper is dan ironie: Jij dacht het zeker weer beter te weten!
16: Understatement:
hierbij stel je een bepaald aspect minder erg of geringer voor dan het is: Ja, voor dit pw heb ik wel een kwartiertje voorbereiding nodig gehad.
17: Vergelijking:
de meest algemene vorm van beeldspraak: zijn ogen glansden als diepe bosvennen bij avondlicht.
18: Vooropplaatsing:
het vooropplaatsen van een zinsdeel dat in de gewone woordvolgorde van de zin niet voorp zou staan: Die fiets, heb je gehoord hoe hij daaraan gekomen is?
19: Woordspeling:
woorden op een creatieve manier in verschillende betekenissen gebruiken: Het leger moet leger.
20: Zelfcorrectie:
opzettelijk eerst iets ander zeggen dan wat je bedoeld om daarna de ‘vergissing’ met nadruk te kunnen rechtzetten: Ik sprak over een ‘grote inzet’ maar ik bedoelde een ‘enorme, ongeëvenaarde inspanning’.
Grammatica: Woordsoorten:
Bijvoeglijk naamwoord:
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord. Als het bijvoeglijk naamwoord voorafgegaan word door het lidwoord ‘een’ komt er soms een –e achter het bijvoeglijk naamwoord en soms niet. Dit is afhankelijk van een eigenschap van het zelfstandig naamwoord, namelijk of het een de-woord of het-woord is.
Bijwoord:
Een bijwoord is een woord dat iets zegt over de hele zin of over een niet-zelfstandig naamwoord. Bijwoorden kennen geen verbuiging; ze hebben dus steeds dezelfde vorm. De belangrijkste bijwoorden zijn de bijwoorden van plaats (daar, rechtsaf), tijd (gisteren, hoelang) en wijze (zo, zachtjes). Daarnaast onderscheiden we nog bijwoorden van modaliteit. Dit zijn bijwoorden die iets zeggen over het waarheidsgehalte van de mededeling of die de houding van de spreker/schrijver uitdrukken (waarschijnlijk, inderdaad).
Spelling: Tussenletters –n , -s:
Tussen –n:
De 4 regels waar je geen tussen –n krijgt zijn:
1: het eerste deel van de samenstelling verwijst naar een persoon of zaak die enig in z’n soort is: Koninginnedag, zonneschijn, zonnebrand, maneschijn.
2: het eerste deel van de samenstelling heeft een versterkende betekenis en het hele woord is een bijvoeglijk naamwoord: reuzeleuk, boordevol.
3: het eerste deel van de samenstelling is een dierennaam en het tweede deel een plantkundige aanduiding: paardebloem, duivekervel, vossebes.
4: verder is er een reeks ondoorzichtige samenstellingen die geen tussen –n krijgen, zoals: ruggespraak, bolleboos, klerelijer, schattebout, paddestoel.
Tussen –s:
Bij een tussen –s gaat het meestal erom hoe je iets uitspreekt dus je kan eigenlijk kiezen.
Strategieën/ stappenplannen bij analyseren, schrijven en samenvatten van teksten:
Samenvattingstrategie:
1. Verkennend lezen
2. studerend lezen
3. Kernzinnen eventueel aanvullen
4. Bepalen of alle kernzinnen noodzakelijk zijn. 5. controleren of de geselecteerde kernzinnen de hoofdgedachte weergeven. 6. herformuleren
7. controleren spelling. Interpunctie. Tekstanalysestrategie: 1. Lees de tekst verkennend
2. lees de tekst studerend
3. lees de vragen grondig
4. lees het tekstgedeelte waarnaar de vraag verwijst nauwkeurig door
5. geef het antwoord. Schrijfstrategie: 1. Tekstdoel en tekstsoort bepalen
2. inhoud bepalen
3. structuur bepalen
4. formuleren
5. aandacht voor de presentatie
2: Anekdote: een anekdote is een veelal waar gebeurd, amusant, zeer kort verhaal met een climax of pointe. 3: Sfeerbeschrijving: in een sfeerbeschrijving probeer je de sfeerbepalende elementen rondom het onderwerp te beschrijven. 4: Actie-inleiding: Dit is een alinea waarin meteen iets gebeurd. Formuleren: Stijlfiguren: 1: Alliteratie: enkele woorden in een zin beginnen met dezelfde medeklinker: Dit huis is gunstig gelegen en goed gebouwd. 2: Assonantie: een vorm van rijm waarbij in de rijmende lettergrepen alleen de klinkers voorkomen: Alle misstappen zijn vergeten en vergeven. 3: Beeldspraak: een beschrijving waarin een bepaald beeld wordt opgeroepen: Een reus van een vent. 4: Climax: een opsomming waarbij de dele steeds sterker worden
2. studerend lezen
3. Kernzinnen eventueel aanvullen
4. Bepalen of alle kernzinnen noodzakelijk zijn. 5. controleren of de geselecteerde kernzinnen de hoofdgedachte weergeven. 6. herformuleren
7. controleren spelling. Interpunctie. Tekstanalysestrategie: 1. Lees de tekst verkennend
2. lees de tekst studerend
3. lees de vragen grondig
4. lees het tekstgedeelte waarnaar de vraag verwijst nauwkeurig door
5. geef het antwoord. Schrijfstrategie: 1. Tekstdoel en tekstsoort bepalen
2. inhoud bepalen
3. structuur bepalen
4. formuleren
5. aandacht voor de presentatie
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden