Nederlands literatuur samenvatting cursus 1 t/m 4
Cursus 1
Effect van een tekst= als je een tekst leest veroorzaakt die een bepaalde uitwerking op jou.
Leesmotivatie= reden om te lezen. (bv ontspannend, ontsnapping uit alledaagsheid, leert dingen over werkelijkheid, je leert jezelf beter kennen omdat je je inleeft in de personages).
Smaak= iedere lezer heeft eigen interesses en voorkeuren.
Smaakontwikkeling= smaak staat niet vast, je ontwikkelt dit, bv omdat je ouder wordt.
Verwachtingen= als je gaat lezen heb je bepaalde verwachtingen.
Verwachtingen voordat je een boek gaat lezen=
- verwachtingen door wat je over het boek gehoord/gelezen hebt
- verwachtingen ontstaan door het genre (om wat voor soort boek gaat het)
- verwachtingen ontstaan door titel en boekomslag
Verwachtingen die je altijd hebt=
- Je verwacht dat er suggesties over verloop verhaal gegeven worden (hierdoor krijg je vermoedens over verdere verloop)
- Je verwacht dat je mee kunt leven met de personages (personages moeten interessant en bijzonder zijn)
Zakelijke tekst= de informatie wordt zo eenduidig mogelijk aan jou als lezer gepresenteerd. Wat je leest moet duidelijk zijn en de informatie moet kloppen
Literaire tekst= kan meerduidig zijn. Als lezer krijg je te maken met onduidelijkheden en vragen omdat alles niet direct duidelijk is, dit komt vooral door de open plekken.
Open plek= klein of groter tekstgedeelte dat voor jou onduidelijk is en vragen bij je oproept.
- Kan ontstaan door informatieachterstand bij jou als lezer
- Kan ontstaan als je vermoedens hebt hoe het verhaal zal verlopen, je wilt weten of die kloppen
- Kan ontstaan door het gedrag van personages
- Kan ontstaan door de titel (waarom is deze titel gekozen)
Gesloten einde= alle open plekken zijn door jou als lezer ingevuld.
Open einde= er zijn nog oningevulde open plekken, er blijven onduidelijkheden en vragen.
Literaire tekstsoorten= literaire teksten kunnen op 3 manieren gepresenteerd worden:
- proza: de manier waarop de tekst op de bladzijde staat, speelt geen belangrijke rol. Een roman is een prozatekst van 100 pagina’s of meer. Een novelle is een prozatekst van 80100 pagina’s. Een prozatekst korter dan een novelle is een kort verhaal.
- Gedichten: te herkennen doordat een tekst op een bijzondere manier op een bladzijde staat. Een gedicht bestaat uit versregels. Je herkent het gedicht aan het wit van de bladzijde om de regels. Groepjes bij elkaar horende regels heten strofen. Deze zijn gescheiden door witregels.
- Toneel: Toneelteksten zijn bedoeld om door acteurs voor een publiek gespeeld te worden. De tekst is het uitgangspunt van de voorstelling.
Non-fictie= Als de informatie van de tekst overeenkomt met de werkelijkheid, en dus betrouwbaar is.
Fictie= Werkelijkheid kan als uitgangspunt genomen worden, maar de waarheid mag verdraait worden. Een fictionele tekst hoeft voor de lezer geen waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid te zijn.
Cursus 2
Als je als lezer de vraag stelt waarover verteld wordt, let je op 3 aspecten:
-Gebeurtenissen= een verhaal bestaat uit gebeurtenissen die chronologisch te ordenen zijn. (chronologisch=de in de tijd op elkaar volgende momenten of gebeurtenissen)
-Personages= personages zijn in verhalen verbonden met de gebeurtenissen. Gebeurtenissen komen op gang doordat personages iets doen of op gebeurtenissen reageren.
-Tijd en ruimte= Een verhaal speelt zich af in een bepaalde tijd en een bepaalde ruimte. Tijd en ruimte samen noem je de setting.
Personages vervullen verschillende rollen:
Hoofdpersoon= streeft een bepaald doel na(vaak afhankelijk van genre). Is betrokken bij de belangrijkste gebeurtenissen. In veel verhalen maakt de hoofdpersoon een ontwikkeling door of komt tot een belangrijk inzicht.
Bijpersonen= steunen de hoofdpersoon bij het bereiken van zijn doel, of werken hem juist tegen. (helper-tegenstander). De rollen kunnen wisselen. Ook emoties/karaktereigenschappen/omstandigheden kunnen als helper/tegenstander werken.
Personages leren kennen:
Directe manier= je leest een opsomming van karaktereigenschappen, uiterlijk en innerlijk.
Indirecte manier= je leert ze kennen door wat ze doen of nalaten en wat ze denken, zeggen en verzwijgen.
Personage beoordelen:
Psychologisch= je vindt wat een personage doet verklaarbaar/aannemelijk of vreemd.
Op basis van normen en waarden= je gebruikt de normen en waarden waar jij vanuit gaat.
Als je als leer de vraag stelt hoe wordt het verhaal verteld let je op 4 aspecten:
-Tijd= verteltijd is de tijd die je nodig hebt om de tekst helemaal te lezen. De vertelde tijd is de tijd die de gebeurtenissen in chronologische gebeurtenissen in beslag nemen.
-Volgorde= chronologisch of niet-chronologisch.
-Motieven= elementen die in verhalen herhaald worden.
- verhaalmotief= terugkerend betekenisvol element in het verhaal
-leidmotief= herhaling van een bepaald woord of betekenisvol concreet voorwerp
-Verhaallijnen= samenhangende reeks van gebeurtenissen. Verbonden met 1 of meerdere personages.
De chronologische weergave van gebeurtenissen wordt onderbroken door vooruitwijzingen naar wat nog zal gebeuren en terugverwijzingen naar wat al is gebeurd. Ze zijn kort. Ze zorgen voor samenhang in een tekst.
Flashback= een personage beleeft gebeurtenissen die eerder hebben plaatsgevonden opnieuw. Ze geven jou als lezer informatie over een personage. Vaak een verklaring voor gedrag en eigenschappen van een personage.
Schrijver= een echt mens die in de werkelijkheid buiten het verhaal bestaat, of bestaan heeft.
Auctoriale vertelinstantie= verteller is duidelijk merkbaar in de tekst aanwezig. Bv door commentaar of door jou als lezer uitleg over een situatie of gebeurtenis geven.
Ik-vertelinstantie= verteller is merkbaar aanwezig in het verhaal dat wordt verteld. Een ik-figuur is de verteller.
Meervoudige ik-vertelinstantie= verhalen met meer dan 1 ik-verteller.
Personale vertelinstantie= vertelinstantie is niet merkbaar aanwezig. Verteller is onzichtbaar. Er wordt in de hij/zij-vorm verteld wat het personage doet, ziet, voelt, ervaart, of denkt.
Aanwijzingen van de schrijver:
Titelverklaring= verband tussen titel en het verhaal.
Ondertitel= soms heeft een verhaal een ondertitel waardoor jij je kan laten leiden.
Motto: meestal een citaat uit een (beroemd) boek dat aan het verhaal voorafgaat, fungeert als leesaanwijzing. verwijst vaak naar het onderwerp of belangrijkste problematiek.
Cursus 3
Stijlfigurn= formuleringen die gebruikt worden om bij jou als lezer een effect te bereiken.
- Tegenstelling: woorden, zinnen, tekstgedeelten zijn tegengesteld aan elkaar. goedslecht, leven-dood, heden-verleden.
- Herhaling: woord of woordgroep wordt (vrijwel) ongewijzigd herhaald.
- Paradox: een tegenstelling waarbij tegengestelde begrippen toch met elkaar worden verbonden. (weggaan is een soort blijven)
- Opsomming: opsomming van namen, feiten of andere gegevens.
- Pleonasme: vanzelfsprekende eigenschap van een begrip wordt extra herhaald. (rood bloed)
- Tautologie: eenzelfde begrip wordt meerdere malen met synoniemen uitgedrukt. (blij en verheugd)
- Hyperbool: sterke overdrijving (ik sta al uren op je te wachten).
- Retorische vraag: geen echte vraag omdat het antwoord bekend wordt verondersteld.
Beeldspraak= figuurlijk taalgebruik.
- Vergelijkingmet-als: het object (letterlijk) en het beeld (figuurlijk) worden allebei genoemd en door bepaalde woorden (als, zoals, gelijk, zo … als, van) met elkaar verbonden. (de vuurtoren (object) staat als een trouwe wachter (beeld) bij de haven.
- Vergelijkingzonder-als: het object en het beeld worden genoemd maar het verbindingswoord ontbreekt. (de vuurtoren, een trouwe wachter, staat bij de haven).
- Metafoor: Je leest alleen het beeld, het object ontbreekt. Met de context moet je bepalen wat het object is. Er bestaat tussen het object en het beeld iets gemeenschappelijks. (het schip der woestijn=kameel)
- Metonymia: Je leest alleen het beeld het object ontbreekt. Je zegt niet rechtstreeks wat er bedoeld wordt, maar een woord wat er mee te maken heeft. (koppen tellen, er hangt een mooie zonsondergang boven mijn bank).
- Personificatie: levenloze voorwerpen of abstracte begrippen worden als levend voorgesteld of krijgen menselijke eigenschappen (de wind huilt om het huis).
Symbolen= woorden die voor jou als lezer letterlijk bedoeld zijn, krijgen een andere/diepere betekenis. Duif=vredessymbool, Roos=liefde.
Stijlbreuk= als passages in stijl of woordkeus niet op elkaar aansluiten.
Ironie= een vorm van milde, niet kwetsende (zelf)spot. Er wordt vaak het tegenovergestelde gezegd van wat er wordt bedoeld.
Cursus 4
Enjambement= een versregel wordt (soms midden in een woord) afgebroken op een plaats waar geen vanzelfsprekend einde van de versregel is, bijvoorbeeld omdat er geen leesteken staat. Door enjambement krijgen de woorden voor en na het afbreken nadruk.
Samenhang= samenhang in een gedicht ontstaan door inhoudelijke (woord)herhalingen, herhaling van klanken (rijm) en beklemtoning (metrum en ritme).
Rijm= klankovereenkomst in niet ver van elkaar verwijderde beklemtoonde lettergrepen. Er ontstaat samenhang op klankniveau in een tekst.
Rijm op basis van vorm:
- volrijm: als de rijmende woorden de beklemtoonde klinker en de daarop volgende medeklinker(s) gelijk luiden. (blooddood, beven-leven, maan-graan)
- Halfrijm: assonantie en alliteratie. Bij assonantie luiden de beklemtoonde klinkers gelijk, terwijl de medeklinkers verschillen (behaarde onbeschaamde lichaam). Bij alliteratie zijn de beginmedeklinkers van de beklemtoonde woorden gelijk (languit liggende lichaam).
Rijm op basis van plaats:
- Eindrijm: de laatste woorden van de versregels rijmen op elkaar. Rijmschema opstellen: gekruist rijm (abab), gepaard rijm (aabbcc), omarmend rijm (abba)
Metrum= vaste afwisseling van sterk en zwak beklemtoonde lettergrepen.
Jambe= soort metrum. Heeft een vaste opeenvolging van onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergreep.
Strofevormen:
- Distichon (twee versregels)
- Terzine (drie versregels)
- Kwatrijn (vier versregels)
- Kwintet (vijf versregels)
- Sextet (zes versregels)
- Septet (zeven versregels)
- Octaaf (acht versregels)
Sonnet: gedichtvorm van 14 versregels, verdeeld over een octaaf en een sextet. Deze kunnen verdeeld zijn in 2 kwatrijnen en twee terzinen. Een sonnet heeft een inhoudelijke tegenstelling, deze tegenstelling wordt meestal duidelijk bij de overgang (de wending) van octaaf naar sextet.
Dichter= een echte persoon en geen onderdeel van het gedicht.
Ik-figuur= wel onderdeel van het gedicht.
Lyrisch-ik= een ik-figuur die duidelijk voor jou zijn gevoelens verwoordt.
REACTIES
1 seconde geleden