Leesvaardigheid en argumentatieve vaardigheden

Beoordeling 8.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 911 woorden
  • 2 juni 2019
  • 5 keer beoordeeld
Cijfer 8.8
5 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Leesvaardigheid H1:

Leesstrategieën: manieren van aanpak om een tekst te lezen

1. Oriënterend lezen; als je snel wilt zien of een bepaalde tekst voor jou interessant/bruikbaar is. – Boek: Titel, flaptekst, inhoudsopgave, voorwoord, auteur. Artikel: Titel, lead, eerste alinea, tussenkoppen, illustraties, laatste alinea, auteur, publicatieplaats

2. Globaal lezen; als je het onderwerp van de tekst weet en je vermoedt dat de tekst voor jou van belang is. – eerste alinea, laatste alinea en eerste en laatste zin van de andere alinea’s

3. Intensief lezen; als je een tekst goed wilt begrijpen. – Tekst helemaal lezen, betekenis moeilijke woorden, kernzinnen van alinea’s en signaalwoorden, hoofdgedachte

4. Kritisch lezen; als je de betrouwbaarheid van een tekst moet beoordelen. – is de informatie juist? Deskundig of onpartijdig? Bronnen? Voldoende argumenten? Weerlegging argumenten? Drogredenen(een redenering die niet klopt maar wel aannemelijk lijkt)?

5. Studerend lezen; als je een tekst moet leren (controle en onthouden). – oriënterend, globaal en intensief. Overhoorvragen, uittreksel.

6. Zoekend lezen; bruikbare informatie vinden. – Anders gedrukte woorden, opvallende tekens.

Schrijfdoelen:

  1. Amuseren; ‘vermaken’, fictionele teksten (romans, verhalen, gedichten, strips), maar ook amuserend krantenknipsel.
  1. Informeren; overbrengen van bepaalde kennis; instructie; uitleggen; hulp bij vorming van mening.
  1. Overtuigen; bereiken dat lezers de mening v/d schrijver over een bepaalde kwestie overnemen; gebruik van argumenten.
  1. Activeren; variant van de overtuigende tekst; schrijver wil bereiken dat de lezers iets gaan doen.

Tekstsoorten:

  1. Uiteenzetting; schrijver wil lezer iets leren, informatie overdragen; d.m.v. feiten, duidelijke uitleg van het besproken onderwerp.

    2. Beschouwing; geeft lezers mogelijkheid zelf over iets na te denken; verduidelijkt een probleem d.m.v. betrouwbare feiten, oorzaken, gevolgen, voor- en nadelen en mogelijke oplossingen. Ook gebruik van meningenà opiniërende tekst.

    3. Betoog; schrijver probeert lezers te overtuigen van zijn gelijk. D.m.v. één duidelijk standpunt (mening) staat centraal, argumenten daarvoor en bedenkt welke mogelijk tegenargumenten er kunnen zijn. Je moet betogen kritisch lezen.

Welk publiek is de tekst op gericht?

  1. Publicatieplaats
  2. Inhoud
  3. Taalgebruik
  4. Toon
  5. Vormgeving

Leesvaardigheid H2:

Driedeling:

Als je inleiding-middenstuk-slot kunt herkennen en de functie er van weet, kun je een tekst beter begrijpen en makkelijker samenvatten.

Functies en indeling

  • Inleiding:
    • Goed begrip van tekst en waar de tekst overgaat en het onderwerp.
    • Inhoud: actualiteit, geschiedenis, anekdote, voorbeeld, belang van de lezer.
    • Herkenbaar door typografische aanwijzingen of de eerste drie alinea’s
  • Middenstuk:
    • Behandelt diverse aspecten (deelonderwerpen, oorzaak/gevolg, voordelen/oplossingen) in soms één alinea, soms meerdere.
    • Structurerende zinnen (aankondigen van deelonderwerp)
    • Signaalwoorden
    • Tussenkoppen of witregels
  • Slot:
    • Bevat conclusie van de tekst (hoofdgedachte). Kan antwoord zijn op vraag. Samenvatting van tekst. Aanbeveling/aansporing/afweging/toekomstverwachting.
    • Signaalwoorden: kortom, ten slotte, al met al, dus.

Tekststructuren:

  • Argumentatie structuur:
    • Inleiding: stelling/standpunt
    • Middenstuk: argumenten/tegenargumenten
    • Herhaling stelling en conclusie
  • Aspectenstructuur:
    • Inleiding: onderwerp
    • Middenstuk: diverse aspecten (beschouwingen)
    • Slot: samenvatting
  • Probleem/oplossingsstructuur:
    • Inleiding: probleem
    • Middenstuk: Gevolgen/oorzaken/oplossingen
    • Slot: beste oplossing
  • Verklaringsstructuur:
    • Inleiding: bepaald verschijnsel
    • Middenstuk: Kenmerken/voorbeelden/verklaringen/oorzaken/reden
    • Slot: Samenvatting
  • Verleden/heden(/toekomst) structuur:
    • Inleiding: onderwerp + situatie vroeger
    • Middenstuk: situatie vroeger en nu
    • Slot: Conclusie en/of toekomst
  • Voor- en nadelenstructuur:
    • Inleiding: vraag of stelling
    • Middenstuk: voor- en nadelen
    • Slot: afweging/conclusie
  • Vraag/antwoordstructuur:
    • Inleiding: vraag
    • Middenstuk: antwoord
    • Slot: samenvatting of conclusie

De alinea:

  • Alinea:
    • Kleinste eenheid van tekst
    • Geeft tekst een precieze structuur
    • Herkenbaar door witregels
  • Kernzin:
    • Zin die het belangrijkste van een alinea weergeeft
    • Vaak eerste, tweede of laatste zin.
  • Signaalwoorden:
    • Waarmee verbanden tussen alinea’s worden aangegeven of om bepaalde dingen aan te duiden.

Signaalwoorden schema:

Opsommend verband

Ook, tevens, bovendien, daarnaast, vervolgens, verder, om te beginnen, ten eerste … ten tweede … ten derde, tenslotte

Tegenstellend verband

Maar, echter, niettemin, toch, daar staat tegenover, desondanks, evenwel, nochtans, daarentegen, ondanks dat …, aan de ene kant … aan de andere kant

Chronologisch verband

Eerst, dan, daarna, uiteindelijk, eens, toen, vroeger, nu, later, voordat, nadat,

Oorzakelijk verband

Doordat, daardoor, als gevolg van, het gevolg is, het komt door, waardoor, zodat

Toelichtend verband

Zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou

Voorwaardelijk verband

Als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij, mits

Vergelijkend verband

Zoals, net (zo) .. als, evenals, (meer/beter) … dan

Redengevend verband

Daarom, omdat, derhalve, dus, want, immers, dat blijkt uit, namelijk, aangezien, de reden hiervoor is…

Doel-middelverband

Om te …, met de bedoeling …, opdat, zodat, daarvoor, waarvoor, voor, door … te

Toegevend verband

Ook al, zij het (dat), weliswaar, hoewel, ofschoon

Concluderend verband

Dus, daarom, dat houdt in, concluderend, ik kom de slotsom dat …, kortom, al met al

Argumentatieve vaardigheden:

Wat is een standpunt + de soorten standpunten:

  • Standpunt: mening/stelling/claim/opvatting/visie/opinie
  • Signaalwoorden: ik vind, volgens mij, ik denk dat, mijn conclusie is, dus, daarom, kortom.
  • Positief standpunt
    • Geen negatieve woorden
  • Twijfel standpunt
    • Ik-weet-niet-woord in zin
  • Negatief standpunt
    • Niet-woord in zin

Soorten argumenten:

  • Objectief – feitelijk
  • Subjectief – niet-feitelijk/mening
  • Gebaseerd op:
    • Feiten - controleerbaar
    • Onderzoek/wetenschap – verwezen naar resultaten
    • Normen en waarden – als er geen verschil van mening bestaat
    • Vermoedens – uit intuïtie, gevoel of veronderstelling
    • Geloof of overtuigingen – als “ ondersteuning van standpunt is
    • Gezag of autoriteit – mening beroepen op een deskundige
    • Nut – verwezen naar het nut of onnut van die maatregel
  • Signaalwoorden: want, omdat, namelijk, aangezien, immers.

Extra: onderschikkende argumentatie (dus en want)

  • Ik vind deze muziek echt slecht want er wordt veel in geschreeuwd.
  • Er wordt veel in geschreeuwd, dus ik vind deze muziek echt slecht

= Standpunt

= Argument

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.