Laagland Cursus 9 (16e en 17e eeuw)
Historische context
In de 16e en 17e eeuw waren er in West-Europa twee belangrijke ontwikkelingen aan de gang:
-De Hervorming (Reformatie)
-Streven van vorsten naar absolute macht en centralisatie
De hervorming ontstond door onvrede over misstanden in de rooms-katholieke kerk. De opkomende burgerij werd steeds ontevredener over de macht van de hoge geestelijkheid in de kerk en maatschappij. De burgerij verlangde naar ruimte voor eigen geloofsinzichten en kerkdiensten in de volkstaal i.p.v. in het Latijn.
Maarten Luther: uitte zijn kritiek op de kerk door 95 stellingen op de kerkdeur te spijkeren. Hij vertaalde de Bijbel in het Duits.
Johannes Calvijn: Grondlegger calvinisme, dat vanaf 1560 veel invloed in Nl kreeg. Hij verdedigde de predestinatieleer; het eeuwig heil is afhankelijk van goddelijke uitkiezing.
Door de drukpers en de vertaling van de Bijbel konden de ideeën van deze hervormers sneller verspreid worden en konden mensen zelf de Bijbel gaan lezen. Geloofstegenstellingen tussen de katholieken en hervormden zorgen voor burgeroorlogen.
Karel V, koning van Spanje en heer van de Nederlanden, vestigde een centraal, absolute heerschappij in Spanje met één geloof. Hij streefde hier ook naar in de Nederlanden. De Nederlanden was een aanduiding voor de 17 gewesten.
In 1555 volgde Filips II zijn vader Karel V op. Onder hem nam de absolutistische centralisatiepolitiek sterk toe. De calvinisten verzetten zich tegen de geloofsvervolging. Willem van Oranje werd leider van het verzet tegen Filips II. Na de beeldenstorm werd de hertog van Alva naar de Nederlanden gestuurd en begon er een bloederig conflict:De Nederlandse opstand/ Tachtigjarige Oorlog. Na de moord op Willem van Oranje door Balthasar Gerards werden Willems zoons leidende figuren in de strijd tegen Spanje.
In de Opstand vielen de Nederlanden uiteen in de noordelijke Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden en het zuidelijke deel dat onder Spaanse heerschappij bleef. Met de Vrede van Münster(1648) kwam er een einde aan de Tachtigjarige Oorlog, maar niet aan de interne tegenstellingen in de Republiek.
Tijdens het Twaalfjarige Bestand (periode van wapenstilstand met Spanje, 1609-1621) leidden de tegenstellingen tot een groot binnenlands conflict. Een partij rondom Johan van Oldenbarnevelt, die vrede wilde met Spanje en een groep rondom stadhouder Maurits, die de oorlog wilde voortzetten stonden recht tegenover elkaar. Behalve politiek, was dit ook een religieus conflict. Oldenbarnevelt steunde de remonstranten (accepteerden de predestinatieleer van Calvijn niet) en Maurits steunde de contraremonstranten (accepteerde de predestinatieleer wel).
In 1618 werden Oldenbarnevelt en Hugo de Groot, die de kant van Oldenbarnevelt had gekozen, op bevel van Maurits gevangen genomen. Hugo de Groot ontsnapte in een boekenkist, maar Oldenbarnevelt werd in 1619 onthoofd.
Er kwam een nationale synode bij elkaar die de remonstrantse leer veroordeelde en besloot de Bijbel te vertalen in het Nederlands, later bekend geworden als de Statenbijbel.
De oorlogshandelingen en vervolgingen uit deze eeuwen kwamen terug in de literatuur, bijvoorbeeld in de strijdliederen. Ook bekende dichters, zoals Joost van den Vondel en P.C. Hooft schreven over belangrijke gebeurtenissen in de Republiek.
Portugezen en Spaanse zeevaarders zochten in deze eeuwen naar een zeeweg naar Indië. Men ontdekte nieuwe landen en continenten, zoals Amerika en een intensieven handel over zee kwam op gang. Antwerpen werd de belangrijkste handelsstad van Noordwest-Europa. In 1585 viel de stad in Spaanse handen en na deze “Val van Antwerpen” vluchtten veel mensen naar de Noordelijke Nederlanden. In de Republiek was de burgerij belangrijk voor de handel. In 1602 werd de VOC opgericht en de economie in de Republiek maakte een enorme groei door. De hogere middenklasse en de elite van rijke regenten waren zo’n 10% van de bevolking. De term “Gouden Eeuw” was alleen van toepassing op deze welvarende groepen.
Culturele context
Vanaf de 16e eeuw namen mensen niet meer alles aan wat de kerk zei, maar begonnen mensen zelf te denken en wetenschappelijk onderzoek te doen. Over hoe ware kennis verkregen moest worden, waren ook nog verschillende meningen.
De Empiristen vonden dat betrouwbare kennis was gebaseerd op zintuiglijke ervaring en waarneming. Aanhangers van het Empirisme waren o.a. Francis Bacon en John Locke.
De Rationalisten stelden dat niet zintuiglijke waarneming, maar het kritisch verstand centraal. Door te twijfelen aan alles, ontstaat kennis daar waar niet aan getwijfeld kan worden. Voorbeelden van rationalisten waren René Descartes en Baruch Spinoza.
Copernicus formuleerde de hypothese dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt van ons zonnestelsel is. Deze Copernicaanse wending werd later door Galileo Galileï bewezen. Ook de Republiek had veel wetenschappers, zoals Christiaan Huygens, Hermanus Boerhave en Antonie van Leeuwenhoek (uitvinder microscoop).
Met het humanisme werd het theocentrische (op god gerichte) wereldbeeld vervangen door een meer antropocentrisch (op de mens gericht) wereldbeeld. Deze verandering werd bevorderd door de studie van menswetenschappen. Volgens humanisten verschilde de mens van dieren door zijn vermogen om te spreken en onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad. Erasmus was een bekende humanist. Hij had een afkeer van kerkelijke rituelen en gebruikte de klassieke literatuur als leidraad voor studie van de Bijbel. Hij bekritiseerde de misstanden in de kerk, maar sloot zich niet aan bij de hervormers. In zijn bekendste boek “Lof der Zotheid” brengt de verteller, de zotheid pijnlijke waarheden vol ironie en dubbele bodems naar voren.
Het humanisme speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de Renaissance (wedergeboorte van de klassieke cultuur). De Renaissance ontstond in de 14e eeuw in Italië, in de tijd dat stadstaten met zelfbestuur door de handel tot bloei waren gekomen. Door de drukpers en het reizen van schrijvers en kunstenaars van en naar Italië verspreidde de Renaissanceopvattingen zich over heel West-Europa. Herleving van de klassieke vormen werd in de architectuur bevorderd door aanwezigheid van klassieke gebouwen in Italië.
Het boek van Vitruvius uit de 1e eeuw voor Christus werd opnieuw uitgegeven en benadrukte de symmetrie en proportie in de bouwkunst. Religieuze voorstellingen werden nog steeds geschilderd, maar schilders zochten ook naar nieuwe vormgevingsmogelijkheden om religieuze thema’s en de herontdekte oudheid op natuurgetrouwe manier wijze te geven. In de Renaissancekunst werd de klassieke godenwereld en mythologie herontdekt en verwerkt. Kunst was bewust raadselachtig en een intellectueel spel voor een elite van kenners.
In de literatuur herleefde de aandacht voor klassieke literaire genres. Klassieke Romeinse schrijvers werden bestudeerd en nagevolgd. Hun werken werden vertaald (translatio), vervolgens nagebootst (imitatio). Het uiteindelijke doel was de klassieken overtreffen (aemulatio). Ook de literatuur was bedoeld voor elitair publiek dat verwijzingen naar en spelen met (klassieke bronnen) kon volgen en waarderen. De literatuur was diepzinnig en vol met taalspel, woordspelingen en dubbelzinnigheden.
Traditionele opdrachtgevers zoals adel en de kerk speelden in de Republiek geen rol van betekenis meer. Er was een burgerlijke cultuur. Rijke burgers, stadsbesturen en stedelijke instellingen waren de voornaamste opdrachtgevers. Er was een vrije kunstmarkt; schilders produceerden ook zonder opdrachtgever voor een groot publiek. Kunst en literatuur dienden om de burgerlijke en stedelijke identiteit te tonen en burgerlijke normen en waarden te propageren. Een geliefd middel daarbij was de exempla contraria: het weergeven van ongewenst, boers en onbeschaafd gedrag.
Kenmerkend voor de burgerlijke schilderkunst van de Republiek zijn het schuttersstuk en het genreschilderij.
De schutterij hielp bij de stadsverdediging en was daardoor een duidelijk onderdeel van de stedelijke identiteit. Ook hielpen ze bij het handhaven van de openbare orde. Schuttersstukken waren collectieve portretten, bedoeld voor publieke vertoning in openbare gebouwen. De schutterij presenteerde zich op deze schilderijen als ruggengraat van de stedelijke samenleving. Het beroemdste schuttersstuk is “De Nachtwacht” van Rembrandt van Rijn. Dit schilderij was in opdracht gemaakt van de kloveniers: schutters die musketten hanteerden. Rembrandt gebruikt de houding, kleding en attributen als symbolen om extra betekenis over te brengen.
Ook in genreschilderijen, ogenschijnlijke afbeeldingen van gebeurtenissen uit het dagelijks leven, werd gebruik gemaakt van symboliek. Genreschilderijen hadden vaak een opvoedende, didactische functie door foutief gedrag te tonen. Ze sloten aan bij de opvattingen van Erasmus, die geloofde dat de mensen op te voeden waren. Het publiek van genreschilderijen herkende het uitgebeelde gedrag en realiseerde zich welke normen en waarden werden overtreden. Er werd gelachen om de fouten van een ander in de hoop zelf deze fouten niet te begaan. Jan Steen was een bekende genreschilder.
In de 16e en 17e eeuw waren er twee soorten muziek: de kerkelijke muziek en wereldlijke muziek. In de katholieke kerk werden vierstemmige missen in het Latijn gezongen. Door de hervorming veranderde de kerkmuziek in protestantse kerken en op aandringen van Maarten Luther ging men in de volkstaal zingen. De wereldlijke muziek had wereldlijke teksten op een vaak levendig ritme. In de 16e en 17e eeuw werden composities steeds meer bedoeld om gevoelens over te dragen. Ook werden er steeds meer instrumenten door elkaar gebruikt. Rond 1600 ontstond in Florence de opera. L’orfeo van Claudio Monteverdi wordt als een van de eerste opera’s beschouwd. In Nl was een levendige muziek- en danscultuur.
In de 17e eeuw ontwikkelde zich het classicisme, wat streefde naar een geïdealiseerde weergave van de werkelijkheid. Kunst moest gebaseerd zijn op regels uit de klassieke oudheid en macht, glorie, rijkdom en aanzien uitstralen. Deze stijl paste vooral bij de regenten, rijke burgers, stadsbestuurders en vorsten. Het classicisme beïnvloedde in de 2e helft van de 17e eeuw ook de opvattingen en smaak van het publiek van literatuur en schilderkunst.
Literaire ontwikkelingen
In de literatuur van de 16e en 17e eeuw zijn twee tendensen te constateren die geleidelijk de literatuur en het literaire leven veranderen.
-De eerste betreft dat literaire teksten steeds meer als het gedrukte werk van een individuele auteur door een drukker/uitgever op de markt werden gebracht, steeds vaker onder een auteursnaam. Een duidelijke mijlpaal is “het Groot Lied-boeck” van G.A. Bredero.
-De tweede betreft het opkomen van de Renaissanceliteratuur in de Nederlandstalige literatuur.
In de Republiek waren de schrijvers afkomstig uit de stedelijke elite en hoge middenklasse van de burgerij. Deze auteurs verwoordden het wereldbeeld van deze maatschappelijke groepen waarin vanwege economische en politieke belangen veel waarde werd gehecht aan politieke rust en maatschappelijke orde. Schrijvers zagen zichzelf als volksopvoeders en opinievormers. Ze waren kritisch over gebeurtenissen, maar nooit ondermijnend of revolutionair. Ze verdedigde christelijke en humanistische levensidealen en benadrukten universele waarheden. De oplage van een literair werk kwam in de Republiek zelden boven de 1000 exemplaren.
Petrarkisme is van toepassing op liefdesgedichten en -liederen die in navolging van Petrarca werden geschreven. De voorstelling van liefde had binnen het petrarkisme een aantal vaste elementen:
-De liefde moet onvervuld blijven.
-De minnaar beminde en bewonderde, maar zijn liefde bleef onbeantwoord.
-De geliefde werd op een stereotype wijze beschreven (blonde haren, kersenrode lippen) en was een ongenaakbare schoonheid.
-Liefde werd beschreven als een ziekte, strijd, droom of vrijwillige gevangenschap.
-Liefdesklacht van de minnaar.
-Gebruik van tegenstellingen en paradoxen.
-Literair spel en niet zozeer een uiting van originele of persoonlijke gevoelens.
In de 16e eeuw kwam de emblematiek tot ontwikkeling. Een embleem had een drieledige vorm: een motto (opschrift), pictura (afbeelding) en een subscriptio (bijschrift of uitleg). Voor het publiek was het een uitdaging om de relatie tussen motto en pictura te ontraadselen, voor de uitleg werd gelezen. In dat opzicht paste de emblematiek bij de raadselachtigheid van veel Renaissanceliteratuur.
Didactische verhalen waren spannende en ontroerende verhalen, vaak op rijm, gecombineerd met morele lessen en algemene waarheden. Vooral Jacob Cats werd populair met dit soort teksten. De beschreven huwelijken vormden voor het publiek een maatstaf waaraan de eigen situatie aan kon worden getoetst. De verhalen dienden op die manier tot moralisatie. Het boek is een raamvertelling; de verschillende huwelijksverhalen werden afgewisseld met dialogen waarin een jonge, trouwlustige man en een oudere wijze weduwnaar de vertelde verhalen vanuit een calvinistisch en humanistisch wereldbeeld bespraken. Genreschilderijen en didactische verhalen functioneerden beide met identieke lessen en waarheden voor het burgerlijke publiek.
Liedboeken waren kleine, gemakkelijk mee te nemen bundelingen van zangteksten over verschillende onderwerpen van meerdere, vaak anonieme auteurs. Vanaf begin 17e eeuw verschenen er ook grote luxeliedboeken met één thema: de petrarkistische liefde. Deze waren vooral bedoeld voor de jeugd. Na zijn overlijden werden de liederen van G.A. Bredero in het “Groot Lied-boeck” in drie verschillende afdelingen ondergebracht: boertig (komische liederen), amoreus (liefdesliederen) en aandachtig (religieuze liederen).
Contrafactuur: nieuwe teksten maken op bestaande melodieën.
Genrekunst en boertige liederen konden door de methode van de exempla contraria identieke moraliserende en belerende rollen vervullen.
Het sonnet is in de 13e eeuw in Italië ontstaan en werd populair door “de Canzoniere” van Petrarca. Een sonnet heeft altijd 14 versregels, verdeeld over een octaaf en sextet. Het octaaf kan verdeeld worden in twee kwatrijnen en het sextet in twee strofen van drie (terzet). Octaaf en sextet verschillen in rijmschema van elkaar. Een sonnet is meestal gebaseerd op een inhoudelijke tegenstelling. De inhoudelijke wending wordt de ‘val’ of ‘chute’ genoemd.
De belangrijkste toneelontwikkelingen in de Republiek vonden in Amsterdam plaats. Er zijn 3 fases te onderscheiden:
- Aan het begin van de 17e eeuw waren er twee rederijkskamers (dichtgenootschappen). De egelantier (oude kamer) en het Wit Lavendel, van de naar Amsterdam gevluchte zuidelingen. G.A. Bredero en P.C. Hooft begonnen hun loopbaan bij de egelantier.
- Samuel Coster richtte in 1617 de Nederduytsche Academie op. Hij wilde hiermee een alternatief bieden voor het traditionele rederijkstoneel. Hij streefde naar op de klassieken gebaseerd toneel in de volkstaal. Bredero en Hooft lieten voortaan hun nieuwe stukken opvoeren in de toneelzaal van Costers Academie.
- De Amsterdamse Schouwberg aan de Keizersgracht werd gebouwd. Vanaf toen werden de belangrijkste stukken hier opgevoerd.
Het moderne toneel hield het publiek een spiegel voor van gewenst of ongewenst gedrag. Toneel liet zien hoe mensen werden gedreven door wellust, hebzucht en andere driften. Personages in 17e -eeuwse stukken representeren deugden of ondeugden.
Het toneel had een duidelijke stedelijke functie. Een de van de opbrengst van de voorstellingen ging naar stedelijke liefdadigheidsinstellingen. Toneel had ook een opiniërende functie. Schrijvers verwerkten hun meningen in de toneelstukken.
De productie van ernstig toneel (treurspel) en komisch toneel (komedie en klucht) in Amsterdam was enorm. Een toneeluitvoering was een mengeling van gesproken tekst en gezongen tekst. Muziek en zang maakte ook onderdeel uit van de voorstelling.
In een treurspel of tragedie werd in vijf bedrijven de ondergang van hooggeplaatste figuren getoond. Het taalgebruik was verheven en het onderwerp kwam uit de oudheid, geschiedenis of de Bijbel.
Retorisch-didactische tragedie: een morele les wordt vooral talig (monoloog, discussie, beschouwing) overgebracht. Een voorbeeld hiervan is de tragedie “Geeraerdt van Velsen” van P.C. Hooft.
Aristotelische tragedie: treurspel gebaseerd op de toneelwetten van de Griekse filosoof Aristoteles. Hoofdpersoon wordt geconfronteerd met een sterk innerlijk conflict. Hij staat voor een dilemma en maakt de verkeerde keuze. De kern van het stuk is een moment van inzicht na de beslissende wending, de peripeteia. De morele les voor het publiek bestaat niet zozeer uit monologen, discussies en beschouwende koren, maar uit handelingenverloop. Een voorbeeld van een Aristotelische tragedie is “Lucifer” van Joost van den Vondel.
In komisch toneel uit de 17e eeuw werden voor het publiek herkenbare typen en ondeugden bespot. De handelingen en verwikkelingen van komedies en kluchten dienden een moraliserend en didactisch doel. Om de herkenbaarheid te vergroten speelden het zich in het dagelijks leven af. Ze hadden een opvoedende functie.
De Renaissancekomedie ging terug op de Romeinse komedie. De Romeinse komedies maakten in de 16e en 17e eeuw onderdeel uit van de lesstof op de zogenaamde Latijnse school. De personages in een komedie waren alledaagse mensen met een vaste karaktertrek. Het doel was onder het lachen de waarheid te zeggen. Een komedie had vijf bedrijven, was langer dan een klucht en minder platvloers. Een komedie had een happy end.
Ook de personages van kluchten waren vaste, voorspelbare figuren de onbeschaafd waren en ongewenst gedrag vertoonden. Kluchten hadden een vaste thematiek als bedrog of overspel. Kluchtpersonen raakten door eigen hartstochten of door list en bedrog van anderen het spoor bijster.
REACTIES
1 seconde geleden