Hoofdstuk 4

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas vwo | 1070 woorden
  • 19 februari 2015
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
2 keer beoordeeld

Tijdsprong = het overslaan van tijd in een verhaal.

Tijdverdichting = in een of een paar zinnen veel tijd laten verlopen, “Het koste me drie weken om erachter te komen dat hij tegen me gelogen had.”

Versnelling = hierbij vertelt de schrijver kort de belangrijke gebeurtenissen.

Vertraging = op het moment dat er iets spannends gebeurt vertraagd het verhaal.

Vooruitwijzing = als er iets wordt verteld over gebeurtenissen die nog gaan komen.

Vertelde tijd= de tijd die in een verhaal verloopt

Verteltijd= de tijd die nodig is om een verhaalt te vertellen.

Chronologische volgorde = als de tijd in een verhaal loopt zoals in de werkelijkheid.

Niet-chronologische volgorde = als je in een verhaal heen en weer springt in de tijd.

Terugblik/flashback = een stukje verhaal dat in een vroegere tijd speelt.

Terugwijzing = het verhaal wordt niet onderbroken en blijft chronologisch verteld. ‘Ik ben echt niet van plan te vertellen wat er vorig jaar is gebeurt.’

 

Logboek = een dagboek waarin uitsluitend gebeurtenissen en feiten staan.

Internetdagboek/weblog = een dagboek op internet dat ook anderen lezen.

Echt dagboek = hierin schrijft een bestaand persoon over zijn belevenissen, gedachten en gevoelens.

Verzonnen dagboek = gaat niet over werkelijk bestaande mensen, het is fictie.

 

Bedoelingen en functies van afbeeldingen bij teksten

De afbeelding trekt de aandacht maar voegt niets nieuws toe.

De afbeelding ondersteunt de tekst, zodat je die beter begrijpt.

De afbeelding is zo belangrijk, dat je de tekst alleen met de afbeelding erbij begrijpt.

De afbeelding laat iets zien wat niet in de tekst staat.

 

Vier soorten reclames

Commerciële reclame: probeert een product te verkopen.

Ideële reclame: vraagt aandacht voor goede doelen.

Sluikreclame: reclame die op het eerste gezicht geen reclame lijkt.

Advertorial: reclame in een tijdschrift die vermomt is als een informatieve tekst of artikel.

 

Verslag = een beschrijving van één of meer gebeurtenissen.

Een zakelijk en objectief verslag: de schrijver is zeer nauwkeurig en geeft niet zijn eigen mening.

Een persoonlijk en subjectief verslag: de schrijver vertelt wat er gebeurt is en geeft zijn mening.

 

Waar moet je letten als je een tekst beoordeelt op betrouwbaarheid?

Komt de tekst uit een goede, bekende, en serieuze bron?

Lijkt de schrijver een bepaald doel te hebben? Wil hij mij bijv. iets verkopen?

Klopt de inhoud met wat je gezonde verstand zegt?
Kun je de feiten in de tekst controleren met gegevens uit andere teksten?

Is de informatie subjectief of objectief?

 

Tips voor het motiveren van je publiek

Controleer voor je begint de voorkennis van het publiek.

Vraag naar hun verwachtingen.

Sluit aan bij de interesse en leefwereld van de doelgroep; stem het taalgebruik af.

Zorg voor interactie; stel vragen of geef opdrachten.

Houd de aandacht vast; wees grappig, vertel afwisselend.

Gebruik hulpmiddelen bij je uiteenzetting; zoals beeld, geluid en voorwerpen.

 

Subjectief =  persoonlijk, volgens je eigen mening.

Objectief= op basis van feiten, zonder een bepaalde voorkeur.

Beroepsnaam = de achternaam van een persoon duidt op het beroep dat hij of zijn voorouders beuitoefend(e).

Familienaam= de achternaam.

Archaïsme = behorend tot een vroeger tijdperk van kunst en cultuur.

 

Beeldspraak

Vergelijking met van. Twee dingen worden met elkaar vergeleken en ze zijn verbonden met ‘van’.

‘Zijn vader is een beer van een vent.’ 

Je kan het altijd ombouwen met : ‘Zijn vader is een vent als een beer.’

Vergelijking met als. Tussen twee delen van de vergelijking staat ‘als’ of  ‘zoals’. ‘Zijn vader is een vent als een beer.

Vergelijking zonder als. Je gebruikt geen ‘als’ of ‘zoals’, maar je zet de delen er direct achter aan. ‘Vrienden en vriendinnen bakens van houvast.’

Metafoor. Bij een gewone vergelijking worden het voorwerp en het beeld allebei genoemd. Soms wordt er geassocieerd, zonder dat er wordt vertelt waarnaar het refereert.  ‘Hij is een beer van een vent.’  Maar bij een metafoor noem je alleen het beeld: ‘Hij is een beer.’ ‘Het is hier een zwijnenstal.’

Personificatie. Hierbij krijgen voorwerpen menselijke eigenschappen. ‘De wind huilt door de schoorsteen.’

 

Woorden om te leren:

Arrangeren = regelen.

Componeren = muziek maken.

(Zich) documenteren = van gegevens of bewijzen voorzien.

Deformeren = vervormen.

Perforeren = doorboren.

Respecteren = eerbied en waardering hebben.

Transplanteren = overplanten.

Verbannen = verdrijven.

Artotheek = kunstuitleencentrum.

Grafische kunst = tekenkunst.

Beeldende kunst = kunst die werkt met beelden (o.a. beeldhouwkunst, schilderkunst).

Charter = vlucht met afgehuurd vliegtuig (geen lijnvlucht).

Coulissen = beweegbaar zijstuk van een toneeldecor.

Elitaire = van een bevoorrechte groep, niet voor iedereen.

Fuseren = samengaan.

Stadium = schriftelijk bewijs dat je verzekerd bent.

Homogene = van gelijke samenstelling.

Heterogene = van ongelijke samenstelling.

Irreële = onwerkelijke.

Materiële schade = stoffelijke schade, schade aan bezittingen.

Recente = van de laatste tijd.

 

Beroepsnamen:

Akkerman = een boer.

Boommaker = een persoon bij wie men een weddenschap kan afsluiten; bijv. paardenrennen.

Daggelder = iemand die ergens voor een dag werkt.

Draaier = iemand die werkt aan een draaibank (metaalbewerking).

Grutter = kruidenier.

Hellebaardier = soldaat bewapend met een hellebaard (strijdbijl aan een lange steel).

Ketellapper = iemand die ketels repareert.

Kuiper = iemand die kuipen maakt.

Tinnegieter = iemand die tinnen voorwerpen giet.

Tollenaar = belastinginner.

Vilder = iemand die dieren vilt, de resten van geslachte dieren verkoopt.

 

Tekstverbindingen:

Oorzaak-gevolg

Iemand doet een uitspraak die een oorzaak bevat. Daarna wordt het gevolg genoemd.

Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor.

Uitspraak-vergelijking

Er worden twee of meer dingen met elkaar vergeleken, overeenkomsten.

Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, vergelijking met.

Overeenkomst-verschil

Er worden twee of meer dingen met elkaar vergeleken, overeenkomsten én verschillen.

Signaalwoorden overeenkomst: net zoals, hetzelfde, ook.

Signaalwoorden verschil: in tegenstelling tot, maar, echter.

Uitspraak-reden

Er wordt een uitspraak gedaan en daarvoor een reden genoemd.

Signaalwoorden: daarom, want, omdat.

Uitspraak-voorbeeld

In de tekst staat een uitspraak of bewering, daarna volgen één of meer voorbeelden.

Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zo.

Uitspraak-opsomming

Na een uitspraak of bewering worden verschillende dingen achter elkaar opgenoemd.

Signaalwoorden: ook, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet alleen … maar ook, ten eerste … ten tweede.

Tegenstelling

Er wordt iets gezegd en daarna wordt het tegenovergestelde beweerd.

Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds … anderzijds, daar staat tegenover.

Middel-doel

Iemand noemt een doel en daarbij een middel waar dat doel mee kan worden bereikt.

Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om, om te …

Als je een signaalwoord voor tegenstelling, of oorzaak-gevolg in een zin gebruikt, zet je er meestal een komma voor. 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.