Hoofdstuk 3: Verhaalanalyse

Beoordeling 8.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2430 woorden
  • 29 juni 2014
  • 32 keer beoordeeld
Cijfer 8.3
32 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak

§3.1 ~ literaire genres

Er zijn verschillende soorten volksverhalen; ze zijn mondeling overgeleverd.

  • Legende: verhaal dat zich afspeelt rond het leven van een heilige, een martelaar of heilige voorwerpen, rond Christus of Maria. Berust op historische gebeurtenis. Les: God bemoeit Zich met de mensen en helpt d.m.v. wonder. (Beatrijs)
  • Sage: historische kern, waaromheen veel is gefantaseerd. Volksverhaal zonder religieuze achtergrond. Ridders en koningen, of verklaart bepaald verschijnsel stad/streek. (Het vrouwtje van Stavoren)
  • Mythe: oeroud verhaal waarin het niet-christelijke, godsdienstige elementen een rol spelen. Grieken en Romeinen probeerden hiermee (natuur)verschijnselen te verklaren. Goden belangrijke rol. Elementen uit mythen blijven terugkeren in de literatuur.
  • Sprookje: Geen kern van waarheid. Kinderlijk en optimistisch getoonzet verhaaltje waarin het het goede het kwade overwint. Vage plaatsen en onduidelijke tijden. (Hans en Grietje). Later begon men sprookjes te bedenken(cultuursprookjes). Louis Couperus en Godfried Bomans schreven moderne sprookjes.
  • Parabel:verhaal dat met een vergelijking een moraal wil doorgeven. Alleen mensen sprekende personages, moraal is een religieuze waarheid.
  • Fabels: planten en dieren leren een les. Menselijke ondeugden worden aan de kaak gesteld. Lessen zijn voor de hand liggend en praktisch. In Richteren 9 vinden we zo’n fabel van Jotham waarin bomen met elkaar spreken.

Proza ingedeeld naar de omvang van de verhalen.

  • Kort  verhaal: +/-20 pag, 1 hoofdpersoon, eenvoudige opbouw, 1 gebeurtenis centraal, climax snel bereikt, abrupte en verrassende ontknoping, gebundeld of wordt uitgegeven in een tijdschrift.
  • Novelle: +/- 100pag, weinig personages, weinig karakterontwikkeling, 1 verhaallijn(intrige), afgerond verhaal, wordt zelfstandig uitgegeven.
  • Roman: meer personages dan in een novelle, hoofd- en bijfiguren uitvoeirg beschreven en gekarakteriseerd, hoofpersoon karakterontwikkeling, meer plaatsen van handeling en groter tijdsbestek, verschillende intriges: hoofd- en nevenintriges.

Novelle is alles veel simpeler en minder ingewikkeld dan een roman. (complexiteit)

Proza ingedeeld naar de inhoud van de verhalen. Bekende en belangrijke romangenres:

  • Historische roman: verhaal dat zich afspeelt tegen een bepaalde historische achtergrond. Waarheidsgetrouwe elementen. In 19e eeuw onstaan.
  • Oorlogsroman: verhaald waarin oorlog een belangrijke rol speelt. (verzet, vervolging,  etc)
  • Streekroman: speelt zich af in landelijke omgeving. Lezer maakt kennis met eigenaardigheden van een streek. Geromatiseerd.  Ook boeken waarvan het leven in de stad centraal staat. Het literaire gehalte van streekromans is niet altijd even hoog.
  • Psychologische roman: Nadruk op innerlijk, gevoelens en de gedachten van personages. Tweestrijd en afwegingen worden beschreven.
  • Tendensroman: (strekkingsroman). Auteur beschrijft wat hij goed/fout vindt. Maakt propaganda voor iets of agreert ergens tegen. Maatschappelijk misverstand aan de kaak stellen.
  • Toekomstroman: (sciencefiction). Beeld geschetst van de verre toekomst op basis van wetenschap en techniek. Ideaal schetsen met positief toekomstbeeld(utopie), of dramatische samenlevingsvorm die het gevolg is van politieke, sociale of technologische ontwikkeling(anti-utopie).
  • Apocalyptische romans: Schrijvers proberen (soms m.b.v. Bijbelse gevens) de eindtijd/wederkomst te beschrijven.
  • Literaire thriller: (detective). Spannend boek met zekere karakterontwikkeling en onverwachte wendingen. Psychologie van misdaad belangrijker dan geweld. Grens tussen gewone misdaadliteratuur en spannende literaire romans is met dit genre onduidelijk geworden.

§3.2 ~ Thema en motieven; titel en motto

Onderwerp: korte samenvatting waar boek over gaat. Je noemt namen en plaatsen uit het boek.

Thema: de kortste omschrijving van de centrale gedachte van het verhaal in één zin. De (onder)titel en het motto kunnen je helpen. Kernwoorden zoals: eenzaamheid, vriendschap, omgang met dood/ziekte etc. Thema wordt ondersteund door motieven. Motieven: bouwstenen van tekst. Motieven zijn verhaalonderdelen zoals situaties, voorwerpen, uitspraken, gedachten, relaties die regelmatig terugkeren in een verhaal.  Herhaling zorgt ervoor dat de lezer de samenhang ervaart.

Naast deze verhaalmotief zijn er nog 2 soorten motieven.

  1. Leidmotief: iets wat bijna onveranderd terugkeert binnen het verhaal, een constante herhaling.
  2. Literair - historisch motief: verhaalgegeven dat voorkomt in de werken van verschillende schrijvers uit verschillende landen en verschillende tijden. Eeuwenoude verhaal elementen die niet weg te denken zijn uit de verteltraditie.
  • Assepoestermotief: arm stiefkind dat slecht behandeld wordt, onverwacht keren haar kansen en uiteindelijk wordt ze rijk en gelukkig in de arm van een prins.
  • Narcissusmotief: uit Griekse mythologie. Iemand die zichzelf bewonderde en verliefd was op eigen speigelbeeld.
  • Oedipusmotief: uit Griekse mythologie. Een jongeman neemt plaats in van zijn vader (trouwt zijn moeder). Meestal vaderhaat en overdreven (seksuele) liefde voor moeder.
  • Dubbelgangermotief: in de roman komt een dubbelganger van de hoofdpersoon voor, soms alleen maar in zijn verbeelding.

Titels: namen van boeken.

  • Korte titels
  • Titel met de naam van de hoofdpersoon
  • Titels die je letterlijk op kunt vatten
  • Titels die je ook figuurlijk op kunt vatten.

Je hebt 2 soorten titels:

  • Onthullend: titels die je meteen al iets vertellen over de inhoud van het thema van het boek.
  • Verhullend: de titel maakt je nieuwsgierig naar de inhoud van het boek, maar verraadt er weinig van.

Ondertitel: geeft een nadere toelichting op de hoofdtitel of men laat weten tot welk genre het boek behoort.

Motto: een citaat dat voorafgaat aan de eigenlijke tekst van het verhaal. Voor de lezer kan een motto een aanwijzing zijn voor de thema van het boek. De schrijver wil d.m.v. het citeren van een bepaalde schrijver aangeven dat hij graag in dezelfde traditie als die persoon wil staan.

Opdracht: Bij wijze van eerbetoon kan een schrijver zijn boek aan iemand ’opdragen‘.

§3.3 ~ perspectief

Perspectief: het gezichtspunt van waaruit het verhaal verteld wordt.

  1. Auctoriale verteller: (alwetende verteller) doet zich voor als auteur, maar hij staat tussen de schrijver en de romanpersonages in. Neemt niet zelf aan de handelingen deel. Overziet alle ontwikkelingen, geeft commentaar op gebeuren. Veel gebruikt in 19e eeuw (als ik-persoon).
    Auctoriale vertelinstantie: perspectief met een onzichtbare verteller (modern).
  2. Personale verteller: gebeurtenissen en handelingen worden verteld vanuit de personages in de 3e persoon, hij/zij verteller. Als lezer kruip je in de huid van 1 van de romanpersonages.
  3. Ik-verteller: doet zelf aan de handeling mee en is dus nauw betrokken bij wat hij vertelt. Een ik-verteller heeft maar een beperkte kijk op wat er gebeurt: hij vertelt de lezer niet meer dan hijzelf nodig vindt of waarneemt.

Auctoriale verteller

Personale verteller

Ik-verteller

‘Echte verteller’

Ja, behalve in moderne auctoriale romans

Nee

Ja

Gebruikte voornaamwoorden

Men, de mensen, Ik, mij
(in 19e eeuwse romans)

Hij/zij, Jan, Jannie, e.d.

Ik of wij

Vooruitwijzingen in tijd mogelijk

Ja

Nee

Alleen bij achteraf vertellende ik

Maakt deel uit van handelingen

Nee

Ja

Ja

Betrouwbaarheid

Groot

Soms twijfelachtig

Kan gering zijn

Meervoudig perspectief: als de lezer bij meer romanpersonages naar binnen kan kijken. Je krijgt een objectiever beeld.

Wisselend perspectief: wanneer de schrijver binnen een verhaal van type perspectief verandert.

Ik-verteller en personale verteller kunnen soms onbetrouwbaar zijn, je hebt dan te maken met een onbetrouwbaar perspectief.

De keuze voor een bepaald perspectief is dus belangrijk! Het doet wat met je als lezen; je visie op het verhaalgebeuren en de manier waarop je tegen het verhaal aankijkt, worden door het perspectief bepaald.

§3.4 ~ Tijd

  • Tijd.

Sommige schrijvers vermelden duidelijk in welke tijd het verhaal zich afspeelt. Historische romans vermelden jaartallen.

In andere boeken kun je de historische tijd afleiden uit de manier waarop de personages zich verplaatsen, hoe men communiceert, etc.

Vertelde tijd: De tijdsduur waarover een roman vertelt; uitgedrukt in dagen, maanden of jaren.

Verteltijd: De tijd die je nodig hebt om boek te lezen; uitgedrukt in aantal pagina’s.

Tijdsversnelling: Een lange tijdsperiode wordt in een aantal regels samengevat.

Tijdsvertraging: De verteltijd is groter dan de tijd die de gebeurtenis in beslag neemt. Bijvoorbeeld de ontploffing van een bom.

  • Verhaalverloop.

(Niet-)chronologisch: (niet) in tijdsvolgorde. Zonder de chronologie te doorbreken, kan de schrijver wél vooruitblikken. Bij een niet-chronologisch verhaal, maakt de lezer zelf de fabel.

Vooruitwijzingen: vooruitblikken op wat nog komen gaat, tipje van de sluier wordt opgelicht.

Terugwijzingen: Zonder de chronologie te doorbreken wordt over verleden gesproken, gedacht of gedroomd.

Sujet: de volgorde van de gebeurtenissen zoals het verhaal die geeft (vaak niet chronologisch).

Fabel: Wat er daadwerkelijk is gebeurd, de logisch-chronologische loop van gebeurtenissen.

Flashback: terugblik naar of een herbeleving van een gebeurtenis die voor het begin van de vertelde tijd heeft plaatsgehad. Zorgt voor spanning, de lezer komt de voorgeschiedenis beetje bij beetje te weten.

Flashforward: Er wordt een stukje toekomt wordt ingelast.

  • Verhaalbegin.

Informatieve opening: verhaal begint bij de eerste gebeurtenis ervan waarna de rest in chronologische volgorde wordt verteld.

Opening in handeling: lezer wordt midden in het gebeuren geplaatst en verneemt pas later wat daaraan voorafging en wat volgt.

Opening na de handeling: lezer maakt eerst kennis met de afloop van het gebeuren, pas daarna met het voorafgaande.

  • Verhaaleinde.

Open eind: er blijven voor de lezer onbeantwoorde vragen over, geschiedenis niet afgerond.

Gesloten eind: alle vragen beantwoord, er blijft niet meer te raden over. Vaak een ´happy end´.

Panoramic view: worden aan het eind van het boek in vogelvlucht de verdere lotgevallen van de personages verteld.

Cyclische bouw: roman begint met een voorval dat aan het eind ook weer een rol speelt.

§3.5 ~ Ruimte

Ruimte: ontstaat door de manier waarop de schrijver een locatie ´vult´. Daarmee schept hij een bepaalde sfeer.

Plaats van handeling: concrete aardrijkskundige plaats.

Speelruimte: als de beschrijving van de ruimte geen ander doel dient dan letterlijk een omgeving te beschrijven. De ruimte heeft dus geen enkele invloed op wat er afspeelt.

Belangenruimte: de ruimte doet meer dan alleen weergeven waar zich iets afspeelt. 3 functies van belangenruimte:

  1. Ondersteunende functie: ruimte benadrukt de betekenis van de handeling.
  2. Contrasterende functie:  wat plaats vindt, staat in tegenstelling tot de sfeer die de omgeving oproept.
  3. Symboliserende functie:  de ruimte is een symbool voor iets anders.

§3.6 ~ Spanning

Spannend is subjectief. Spanning heeft te maken met open vragen en de behoefte van een lezer aan antwoorden daarop. (Verwachtingen).

Klassieke voorbeelden:

  • Trekken van een detective verhaal (vondst lijk)
  • Vondeling
  • Als mensen van elkaar houden en dan opeens komt er wat tussen(oorlog, laster, e.d.)
  • Voorspelling; komt het uit?
  • Krijgen van een opdracht (kan de personage dat volbrengen?)
  • Bijzondere situaties (schipbreuk en aanspoelen op eiland)
  • Ongewone verhaalfiguren (draken, mensen met vreemde eigenschappen)

Moderne trucs:

  • Auteur roept vragen op (lezer manipuleren)
  • Vooruitgrijpen in de tijd
  • Bepaald perspectief
  • Beschrijving van ruimte
  • Uitstellen van de ontknoping
  • Tijdsvertraging
  • Uiterlijk van boek (titel enz.)

§3.7 ~ Personages

In verhalen hebben we het niet over personen, maar over personages. Omdat personages ook dieren, goden of dingen kunnen zijn.

Hoofdpersoon: belangrijkste personage in een verhaal.

Bijfiguren: overige personages in een verhaal.

Figuranten: personen die geen rol hebben in het verhaal, maar niet gemist kunnen worden. (vb. Andere passagiers van de bus/slager/kapper). Ze zijn het noodzakelijke decor.

Verschillende karakters:

Round character: lijkt het meest op een echt mens. Je kunt je een voorstelling maken van innerlijk en uiterlijk, personage verandert in loop van tijd, verschillende ideeen en eigenschappen, reageert telkens weer anders. (Komt vooral voor in psychologische romans.)

Flat character: personage van wie we veel minder weten. Zijn statisch. Zoals je ze leert kennen, blijven ze. Flat characters kom je vaak tegen in novelles. Het toont het ontwikkeling. Tweedimensionaal personage.

Type: personage dat slechts één idee of eigenschap heeft. Ééndimensionaal personage. Je kunt de persoon samenvatten in een paar zinnen, bijvoorbeeld stripfiguren of de tweeling Klinkhamer. Lijkt het minst op een echt mens.

Karikatuur: als de schrijver een bepaalde eigenschap van een karakter overdrijft. Vaak humoristisch bedoeld. Spotprenttekenaars maken ook veel gebruik van karikaturen.

Door een sociogram (een relatieschema) te maken kun je zichtbaarheid krijgen wat mensen met elkaar te maken hebben, wat ze voor elkaar voelen.

Speaking name: Via de naam die hij de personage(s) geeft, vertelt de schrijver iets over het karakter of uiterlijk van de personage(s).

§3.8 ~ Structuur en stijl

Geleding: het verhaal wordt in delen gedeeld. Bij een witregel kan het zijn dat de schrijver van tijd of van personage verandert. Hetzelfde geldt voor een nieuw hoofdstuk. Boeken kunnen ook uit meerdere delen bestaan. Een schrijver kan van de geleding van zijn verhaal gebruikmaken om wisselingen in tijd, plaats of perspectief aan te brengen. Daarmee zorgt hij voor afwisseling en tegelijk kunnen die wisselingen voor spanningen zorgen.

Proloog: inleidend hoofdstuk, waarin meestal wordt vermeld wat er aan het eigenlijke verhaal is voorafgegaan.

Epiloog  is aan het einde van het boek, daar wordt een totaalblik gegeven over de verdere levensloop van verschillende personages. (Een panoramic view.)

Dubbelroman: boeken met twee intriges (verhaallijnen) die aan elkaar gelijkwaardig zijn. Twee hoofdpersonen in twee verschillende verhalen. Vaak hetzelfde thema. Soms komen de verhalen uiteindelijk wél samen.

Boeken die uit losse verhalen lijken te bestaan. Er is een kader- of raamvertelling  nodig om de verhalen te verbinden.

Soms is er in een roman een ingelast verhaal opgenomen. Het verhaal staat wat thema betreft in verband met de rest van de roman.

Samenhang.

  • Door herhaling van tekstelementen krijgen romangedeelten die uit elkaar liggen een gemeenschappelijk kenmerk, waardoor de lezer die gedeelten met elkaar in verband brengt.
  • Samenhang wordt ook versterkt door overeenkomsten te tonen van gebeurtenissen en elementen.
  • Samenhang kan verder worden versterkt door tegenstellingen; verschillende elementen uit de tekst staan met elkaar in contrast.
  • Ook spiegeling (gebeurtenissen of andere tekstelementen , meestal aan het eind keren terug in andere personages, tijden of ruimtes) versterkt de samenhang van een verhaal.

Stijl

Schrijvers onderscheiden zich van elkaar door hun schrijfstijl: de manier van schrijven, wordt bepaald door: taalgebruik, beschrijvingen, hoeveelheid dialoog, gebruik van humor. De keuze voor een schrijfstijl wordt ook bepaald door de persoonlijkheid van de auteur. Andere factor is de tijd waarin de schrijver leeft. Ook het genre is bepalend voor de stijl.

Epische (vertellende) grondsoorten: welke functies de zinnen van een schrijver in het verhaal hebben.

  1. Mededeling: geeft aan wat er gebeurt. Sprake van actie. Vaak het belangrijkste element in een verhaal.
  2. Beschrijving: deelt mee wat er is. De personen, omgeving en omstandigheden worden beschreven.
  3. Beschouwing: geeft de eigen mening van de verteller over het gebeuren. Subjectieve reactie.
  4. Dialoog: tweegesprek, maakt een verhaal levendig.
  • Directe rede: letterlijke weergave van de woorden of gedachten van een personage, meestal voorafgegaan door zinsdelen van het type ‘hij zei’ of ‘zij dacht’. Wat in de directe rede staat wordt meestal omsloten door aanhalingstekens.
  • Indirecte rede: de woorden of gedachten worden niet rechtstreeks weergegeven, maar in een bijzin gezet. Hij zei dat… De verteller verwoordt dus wat de personages zeggen/denken.
  • Erlebte Rede: tussenvorm van de directe en indirecte rede. De auteur geeft de woorden of gedachten van een personage weer in de woordvolgorde van de directe rede, maar dan in de 3e persoon en vaak gevolg door een verleden tijdsvorm.
  1. Monoloog: alleenspraak.

Monologue intérieur: Iemand spreekt in zichzelf en verwoordt zo zijn eigen gedachten.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.