Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 2, 4, 8, 10 en 12

Beoordeling 8.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • vwo | 2358 woorden
  • 12 februari 2015
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 8.7
6 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofdstuk 2

§1: Vorm en inhoud; de hoofdgenres

De vorm van een tekst: de manier waarop de inhoud wordt medegedeeld. De vorm is 'hoe', de inhoud 'wat'. Vorm en inhoud lopen parallel: als er iets aan de inhoud verandert, verandert ook de vorm.

Teksten kunnen in 2 groepen worden verdeeld naar vorm:

- Proza: teksten waarvan de regellente afhankelijk is van de breedte van het papier.

- Poëzie of dichtkunst: teksten waarvan de regellente afhankelijk is van de bladspiegel.

Teksten kunnen in 2 groepen worden verdeeld naar inhoud:

- Zakelijke teksten: gaan over iets wat echt bestaat of gebeurd is, zoals in krantenartikels.

- Fictionele teksten: gaan over iets wat door de schrijver geheel of gedeeltelijk is verzonnen.

Hoofdgenres: (3 soorten fictionele teksten en 1 zakelijke tekst)

  1. Epiek (epos): alle teksten waarin een verhaal wordt verteld
  2. Lyriek (lyra): teksten waarin rechtstreeks gevoelens worden uitgedrukt, momentopname
  3. Dramatiek (drama): toneelstukken
  4. Didactiek (didaksis): zakelijke teksten waarin een 'boodschap' ligt opgesloten

Elk hoofdgenre valt uiteen in genres (soorten) en deze weer in subgenres (ondersoorten).

 

§2: Epiek

Epiek is een zeer uitgebreid hoofdgenre dat talrijke genres en subgenres omvat.

Vier prozagenres: (eenvoudige vormen)

  1. Sprookje: kort verhaal dat meestal is opgebouwd op tegenstellingen; bijv. 'roodkapje', 'sneeuwwitje', 'de gelaarsde kater' etc.
  2. Sage: meestal langer verhaal over belangrijke personen en indrukwekkende gebeurtenissen, kleine kern van waarheid (plaatsnaam, bestaand personage)

- westerse sagen:

* Grieks-Romeinse: 'de strijd van Troje' → toneelstukken uit de Oudheid

* Germaanse: 'de vliegende Hollander' → door ridderromans

* Keltische: 'de Graal' → door ridderromans

  1. Mythe: verhaal over bovennatuurlijke gebeurtenissen en personen, waarmee mensen zaken die ze niet begrepen, te verklaren.  
  2. Legende: een kort verhaal waarin men toont hoe God zich rechtstreeks met het leven van de mens bemoeit.

Nauw verwant aan de 'eenvoudige vormen':

  1. Ballade: lied - een gedicht dat gezongen kan worden - waarin een eenvoudig verhaal wordt verteld.
  2. Epos of heldendicht: zeer lang dichtwerk waarin een heldhaftig persoon allerlei grootse avonturen beleeft, geschreven in plechtige taal, onderwerp altijd sage.

 

§3: (Episch-) didactische genres

Zakelijke teksten vallen uiteen in 3 groepen; informatieve, overtuigende en activerende. Zuivere zakelijke teksten vallen niet onder de literatuur.

In overtuigende teksten geef je ook informatie maar ook je persoonlijke visie op het onderwerp, je probeert de lezer te overtuigen. Overtuigende teksten moeten op een groot publiek gericht zijn om mee te tellen. Bijv. autobiografie, biografie, essay, memoires, recensie.

In activerende teksten wordt de lezer niet alleen over gehaald het standpunt van de auteur te delen maar daaraan ook praktische consequenties te verbinden, te handelen. Niet-literaire vormen: politieke propaganda. Literaire vormen: strijd- en protestliederen.

Leerdicht: lange middeleeuwse didactische teksten.

Episch-didactische literatuur: het verhaal en wat ermee wordt bedoeld, het idee erachter, staan naast elkaar.

Fabel: een kort verhaal in proza of poëzie over dieren waarin een levensles wordt gegeven, eenvoudigste episch-didactische genre, die bedoeling aan het slot vermeld.

Satire: een verhaal waarin - vaak op humoristische wijze - bestaande zaken worden bespot en aangevallen, diepere bedoeling nooit vermeld.

Parodie: een tekst waarin een andere tekst bespot wordt door in dezelfde stijl over een ander onderwerp te schrijven.

 

§4:Lyriek

In een lyrische tekst worden gevoelens uitgedrukt, maar niet perse die van de auteur. Er komt wel een 'ik' in voor, maar dat hoeft niet de auteur te zijn.

Lyriek heeft verschillende genres:

  • Elegie of klaagzang: een gedicht waarin gevoelens van verdriet en wanhoop worden verbeeld.
  • Ode of lofdicht: een gedicht waarin gevoelens van bewondering voor iets of iemand worden uitgedrukt, op plechtige toon.

 

§5:Dramatiek

2 genres:

  1. Tragedie of treurspel: een ernstig toneelstuk
  2. Komedie of blijspel: een vrolijk toneelstuk

Enkele variaties op die genres:

  • Klucht: een kort toneelstuk met weinig verfijnde humor
  • Tragikomedie: een toneelstuk dat afwisselend ernstig en vrolijk is
  • Melodrama: een romantisch-sentimenteel stuk vol verrassende wendingen en sensationele theatereffecten

Al deze stukken worden drama of toneelstuk genoemd.

In de Oudheid en de Middeleeuwen voerde men een toneelstuk op in de buitenlucht, ze bouwde telkens een heel eenvoudig decor, soms zelfs op een wagen.

Enscenering of mise-en-scène: de omwerking van een toneeltekst tot een toneelopvoering.

 

Hoofdstuk 4 Literaire theorie: gedichten lezen 1

§29: Twee soorten gedichten

Veel mensen begrijpen poëzie niet en het wordt vooral gebruikt omdat het makkelijker is om je gevoelens te uiten in een gedicht dan in een brief. Het is wel moeilijker en heeft een traditioneel kenmerk, rijm. Kernachtigheid van poëzie is het gevolg van dichtregels die beter in het geheugen blijven hangen. Verschillende bekende dichtregels:

  • ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ - Herman Gorter
  • ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren’ – Joost van den Vondel
  • ‘Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’ – Willem Elsschot
  • ‘Niet het snijden doet zo’n pijn, maar het afgesneden zijn’ – M. Vasalis
  • ‘Alles van waarde is weerloos’ – Lucebert

Men denkt bij gedichten aan de traditionele of klassieke poëzie, en niet aan de vrije of modernistische. Traditionele gedichten hebben een aantal nauwkeurig omschreven vormkenmerken terwijl modernistische gedichten weinig formele regels kennen. De gedichten zijn veel vrijer en de dichter heeft meerdere mogelijkheden. Toch geeft de traditionele poëzie meer houvast en blijft het beter in het geheugen hangen, waardoor veel dichters dit gebruiken. Daarom zijn vooral regels uit de klassieke poëzie spreekwoordelijk geworden.

In de poëzie zijn er drie niveaus:

  • Parafrase: het in eigen woorden weergeven van de inhoud;
  • Versleer: het bestuderen van de bijzondere taalkenmerken;
  • Interpretatie: het bepalen van de betekenis als die uit de parafrase niet zonder meer duidelijk is.

 

§30: Strofebouw en rijm

Gedichten bestaan uit versregels. Dit zijn alle woorden die op één regel staan. De versregels zijn meestal gegroepeerd in strofen.

  • Distichon: strofe van twee regels;
  • Terzet: strofe van drie regels;
  • Kwartet: strofe van vier regels.

Rijm is geen noodzakelijk kenmerk van een gedicht. 

Rijm: de herhaling van een of meer beklemtoonde klanken die niet te ver van elkaar afstaan.

Soorten rijm:

  • Volrijm: vanaf een bepaalde klank zijn niet alleen de beklemtoonde maar ook de onbeklemtoonde klanken gelijk;
  • Klinkerrijm of assonatie: alleen de beklemtoonde klinkers zijn aan elkaar gelijk;
  • Beginrijm of alliteratie: beginklinkers van twee beklemtoonde lettergrepen aan elkaar gelijk (ook in vaste uitdrukkingen, reclames oftewel proza);

Rijmschema: rijmklanken aan het slot van de versregels staan in een bepaalde volgorde. Meest voorkomende:

  • Gekruist rijm: abab
  • Omarmend rijm: abba
  • Gepaard rijm: aabbcc etc.

Emjambement: regels worden afgebroken op een plaats waar in de zin juist géén pauze valt. Hierdoor valt de rijm minder op.

 

§31: Metrum

Metrum/versmaat: wanneer in een gedicht sprake is van een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen.

Antimetrie: verbreking van de regelmaat. Boven de zwakke lettergrepen zet je een boogje, boven de sterke lettergrepen een streepje. Het verdelen van de regels in versvoeten dmv boogjes, streepjes en schuine strepen: scanderen. Versvoet: een gedicht gebasseerd op de combinatie zwak-sterk met soms nog een onbeklemtoonde lettergreep erachter. Elisie(uitstoting): een lettergreep inkorten door een klinker weg te laten. Vooral bij ‘het’, ‘een’, ‘ik’, ‘-eren’, ‘-elijk’ en ‘-bare’. Epenthesis(inlassing): een lettergreep toevoegen (bijv. volluk). Verschillende versvoeten zie schema schrift!!

 

 

 

§ 32: Stijlleer

Schrijvers proberen de inhoud en de vorm zo goed mogelijk te vertellen. Retorica/welsprekendheid: de wetenschap van het catalogiseren van alle bijzondere wijzen van uitdrukken. Stijlleer/stilistiek: een inventarisatie en beschrijving van stijlmiddelen. Twee groepen:

  • Beeldspraaktypen:
  • Vergelijking: het beeld en dat wat met het beeld wordt aangeduid, staan naast elkaar, meestal verbonden door de woorden ‘als’, ‘is’, of ‘van’. (hij had honger als een wolf, een boom van een kerel, zij is het zonnetje in huis)
  • Metafoor: datgene wat bedoeld wordt, vervangen door een beeld (die ezel doet alles verkeerd, hij barstte van woede)
  • Personificatie: dmv het beeld wordt een levenloos iets voorgesteld als een levend wezen (de stoel kreunde onder zijn gewicht, de benen van een passer, een slapende vulkaan)
  • Synesthesie: de gewaarwordingen van twee zintuigen worden met elkaar gecombineerd (schreeuwende kleuren, diepe stem)
  • Clichés: totaal versleten beelduitspraken, die als uitdrukkingen worden gebruikt (parelwitte tanden, reebruine ogen, perzikzachte huid)
  • Stijlfiguren: gebruikt om bepaald effect te bereiken (ironie, nadruk, variatie, etc.).
  • Antithese: tegenstelling;
  • Eufemisme: verzachtende uitdrukking (heengaan ipv sterven);
  • Hyperbool: overdrijving;
  • Paradox: schijnbare tegenstelling (door de bomen het bos niet meer zien);
  • Retorische vraag: mededeling in de vorm van een vraag (ben je nou helemaal gek geworden?);
  • Woordspeling: woord of uitdrukking in twee betekenissen gebruiken.

 

Hoofdstuk 8

§1: De opbouw van een boek

Je kunt teksten in 3en delen:

  1. Voorwerk: alles wat voorafgaat aan het eerste hoofdstuk (omslag, titel, motto, proloog, inhoudsopgave), illustratie zelden van belang, belangrijk=titel (gaat over: hoofdpersoon, tijdsduur, handeling of perspectief), figuurlijke titels (je kunt het pas begrijpen als je het boek gelezen hebt), ondertitel geeft nadere toelichting, motto dat bij het boek past (citaat van iemand anders uit gedicht of vreemde taal), proloog (hoe tot stand gekomen, wie heeft geholpen→bij roman inleidend hoofdstuk).
  2. Eigenlijke tekst: roman heeft geen hoofdstukken maar witregels of een nieuwe bladzijde.
  3. Nawerk: alles wat achter de eigenlijke tekst komt in het kort (epiloog en achterzijde van omslag), epiloog→hoe het met hoofdpersonen gaat, achterzijde→korte inhoud en mededelingen over auteur.

 

§2: Handeling (plot, intrige)

Gebeurtenissen vormen een handeling (plot, intrige). Een korte samenvatting van de handeling in een of enkele zinnen=thema. Een nog kortere samenvatting=onderwerp. Idee=de bedoeling achter het verhaal. Uitgebreide romans hebben een hoofdhandeling en bijhandelingen. Dubbelroman=een roman met twee thema's. Een personage uit de ene handeling schrijft een roman die binnen het boek geheel of gedeeltelijk afgedrukt wordt=type dubbelroman. Ingelast verhaal=roman binnen roman is een kort verhaal. Kader- of raamvertelling=de roman zelf dient alleen om de verhalen bij elkaar te houden. Door een handeling in een boek ontstaat spanning.

Spanningsopbouw op twee manieren:

  1. Bepaalde gebeurtenissen die automatisch een zekere spanning in zich hebben.
  2. Een vooruitwijzing naar wat er later zal gaan gebeuren.

Gesloten einde=alles is opgelost aan het eind. Open einde=je hebt het gevoel dat de zaken nog niet zijn afgelopen→nieuwe spanning. Verhalen met een cirkelvormige structuur=het einde sluit aan bij het begin.

 

§3: Stof en motief

Motieven=elementen uit reeds bestaande verhalen.

Stoffen=niet om een onderdeel maar om complete verhalen.

Externe motieven=motieven die ook buiten het verhaal in kwestie voorkomen.

Interne motieven=motieven die slechts in één verhaal optreden.

Toespeling=de schrijver gebruikt de stof of het motief niet echt maar verwijst ernaar.

 

Hoofdstuk 10

§1: Personages                             

Je hebt hoofd-, bij- en achtergrondfiguren. Achtergrondfiguren zijn onbelangrijke mensen die er altijd zijn en hoofd- en bijfiguren hebben een rol of functie. Held(in): hoofdpersoon van een roman of verhaal, iemand die zelf de loop van de gebeurtenissen bepaalt. Antiheld(in): hoofdpersoon die wordt bepaald door zijn/haar omgeving. '

3 soorten karakters:

  1. Rond: een personage dat we door en door lijken te kennen als we het boek uit hebben, goede en slechte kanten etc.
  2. Vlak: een personage waarvan we weinig weten, meestal omdat het een bijfiguur is.
  3. Typen: een personage waarvan ofwel slechts één karaktertrek is gegeven, ofwel de karaktertrekken tot karikatuur zijn gemaakt.

Psychologische roman: een roman die als primair doel heeft een personage zo diepgaand mogelijk te beschrijven.

Ontwikkelingsroman: een type psychologische roman, waarin de geestelijke rijping van een personage centraal staat.

Sociale roman: als het gaat om de beschrijving van een maatschappelijk bepaalde groep personen.

 

§2: Historische tijd, plaats en ruimte

3 romangenres die worden onderscheidden op grond van de historische tijd:

  1. Historische roman: roman die zich vóór 1900 afspeelde
  2. Toekomstroman
  3. Zedenroman: een roman waarin de zeden en gewoonten van een bepaalde tijd primair staan

Een plaats kan voortkomen uit een handeling, maar het kan ook bewust gekozen zijn.

De ruimte wordt door de schrijver 'aangekleed' en vloeit niet zomaar voort uit handelingen. De 'aankleding' vervult vaak een symbolische functie, vaak een cliché.

Ook op de ruimte/plaats zijn enkele romangenres gebaseerd, zoals de streekroman en de western; de western ook tegelijk gebaseerd op de historische tijd.

 

 

Hoofdstuk 12

§1: Tijdsduur

Elk verhaal duurt een bepaalde tijd, meestal makkelijk te bepalen. Versnellingen=passages waarin de tijd heel snel gaat→toegepast bij onbelangrijke zaken.

Vertragingen=een belangrijk onderdeel wordt uitvoeriger beschreven dan de gebeurtenissen ervoor en erna→als gedachten worden beschreven.

Op twee manieren:

  1. Over de gedachten vertellen
  2. Denkproces zo letterlijk mogelijk weer geven

Innerlijke monoloog=directe weergave van het denkproces.

 

§2: Tijdsvolgorde

Flashback=iets meegedeeld wat eerder is gebeurd dan wat in de omringende passages staat. 2 soorten:

  1. Interne flashback=wijst terug naar een situatie die eerder in het boek aan de orde is gekomen.
  2. Externe flashback=verwijst naar iets wat gebeurd is voordat de handeling van het boek begint.

Vooruitwijzing=deelt mee wat later uitvoeriger gaat gebeuren. 2 soorten:

  1. Interne vooruitwijzingen=verwijst naar iets wat verderop nauwkeuriger verteld zal worden→functie oproepen van spanning.
  2. Externe vooruitwijzingen=verwijst naar iets dat zich afspeelt na de handeling die in het boek is beschreven.

Anachronieën=flashbacks en vooruitwijzingen.

 

§3: Perspectief

Perspectief=de manier waarop je een verhaal, roman of schilderij binnenkijkt.

2 soorten:

  1. Personaal perspectief: je ziet alles door de ogen van een persoon uit het verhaal. Als het gaat om een ik-persoon of als je hij, zij kunt vervangen door ik of mijn.
  2. Auctoriaal perspectief: je ziet alles door de ogen van de schrijver die buiten het verhaal staat. De schrijver staat als onzichtbare toeschouwer→alwetende verteller=iemand die alles ziet en hoort, die de gedachten van alle personages kent, die weet wat er vroeger is gebeurd en wat er later zal gebeuren.

Het onderscheidt tussen personaal en auctoriaal is heel belangrijk. Ieder mens heeft een persoonlijke visie op een gebeurtenis, die vaak afwijkt van die van anderen. Bovendien zijn sommige visies onbetrouwbaar omdat hij de zaken verkeerd begrijpt, een kind is, geestelijk gestoord is of omdat hij liegt. 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.