Hoofdstuk 1 t/m 7 plus aantekeningen

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2061 woorden
  • 7 januari 2010
  • 105 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
105 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Verdien 25 euro Bol.com tegoed met dit onderzoek

Samen met Oxford doen wij weer onderzoek naar schoolspullen: waar heb jij dit jaar je schoolspullen gekocht en wat zijn je favoriete items? Vul de vragenlijst in en maak kans op 25 euro Bol.com tegoed. 

Doe mee!
Nederlands
Literatuur Laagland
Proefwerk: Hoofdstuk 1 t/m 7, 12
Aantekeningen
Hand-out Reynaert

Hoofdstuk 1
§1
Smaak = voorkeur
Leesmotivaties  mensen lezen om verschillende redenen
- informatie werven
- kennis op doen
- ontspannen
- inzicht krijgen
- genieten van mooie, kunstige vorm
Literatuuropvatting  eisen waar een goed boek aan moet voldoen (verschillend)
- actie en spanning
- goed beschreven personages
- goed beeld van werkelijkheid


§2
Literatuurlessen  bedoeld voor het ontwikkelen van je persoonlijke smaak.

§3
Verwachtingen:
- Genres  soorten boeken en verhalen
- Gedichten en verhalen
- Titels en ondertitels
- Presentatie

Hoofdstuk 2
§1
Open plekken  in verhalen krijg je niet alle relevante informatie in één keer in beeld
 verschillende manieren ontstaan:
- tegenstrijdige informatie  open plek om de lezer de betrouwbaarheid van de informatie te laten vaststellen
- relevantie informatie  wanneer deze niet of nauwelijks wordt mede gedeeld; lezer moet zelf de informatie uit de tekst bijeen sprokkelen
- geen directe of duidelijke verwijzing  lezer moet dit uitzoeken

- wisseling van perspectief
- afbreken van gebeurtenissen op een spannend moment
- overgaan op een andere verhaallijn
Open plekken
 tekststuringsmechanismen  sturen lezer in leesactiviteit.
 zorgen ervoor dat er een actieve lezer is, een lezer die de tekst doorgaat om informatie te zoeken, etc.
Titel  creëert vaak een open plek; lezer verwacht een verband tussen tekst en titel, maar weet niet zeker welk verband
Handelen van personages  open plekken; geen informatie over motieven van personages, dus lezer krijgt geen inzicht; moet dit dan zelf invullen/achterhalen
Witregels  open plekken; lezer moet reconstrueren hoe fragmenten op elkaar aansluiten.

Hoofdstukken  lezer moet vaststellen hoe hoofdstukken op elkaar aansluiten

§2
Spanning  lezer wordt gedreven verder te lezen; wil weten hoe het verhaal verder gaat.
Manipuleren  auteurs kunnen informatie achterhouden, vertragen een handeling, etc.
Spanningsboog  tijd tussen het ontstaan van vragen bij de lezer en het antwoord daarop.

Hoofdstuk 3
Non-fictie  verwijzen rechtstreeks naar de werkelijk van heden en verleden.
 lezers verwachten dat schrijvers de waarheid schrijven en zich aan de feiten houden.
 encyclopedie, studietekst, etc.
Fictie  andere teksten.
 schrijvers hoeven zich niet aan de feiten te houden
 geen rechtstreeks verslag van de werkelijkheid
 werkelijkheid kan als uitgangspunt worden gebruikt, maar schrijvers wijken hier vaak vanaf met hun eigen fantasie. Ze zetten de werkelijkheid naar hun hand.
 stripverhaal, liefdeslied, roman, etc.


§2
Proza (romans, novellen en verhalen)  fictionele teksten
 schrijver gebruikt volle breedte van het papier, volgeschreven regels. Tekst is verdeeld in alinea’s en in grotere gedeelten als hoofdstukken.
Roman = meest omvangrijk; 100 pagina’s of meer. Meer personages kunnen uitvoerig beschreven worden en er zijn vele verhaallijnen mogelijk.
Novelle = korter; 80 tot honderd pagina’s. Minder personages en één verhaallijn.
Verhaal = kortst; hooguit 30 pagina’s. Meestal één enkele gebeurtenis.
Poezie (liedjes en gedichten)  een deel van de bladzijde wordt gebruikt.
 uiterlijke presentatie is belangrijk.
 maar weinig woorden op een bladzijde
Toneel  bijzondere vorm van fictie.
Proza en poëzie lees je meestal thuis, toneel moet je opgevoerd zien worden in een theater of schouwburg.

§3
Fictionele teksten  artistieke gerichtheid

 kiezen voor een bepaald taalgebruik of een bepaalde structuur
Fictionele teksten  twee groepen: lectuur en literatuur
Lectuur  auteurs krijgen geen artistieke erkenning. Werk = ontspanningsliteratuur of massaliteratuur
Literatuur  artistieke erkenning
Onderscheid literatuur en lectuur: door waardeoordelen.
 tekst wordt literair erkend of niet.
Waardeoordelen lectuur  in vergelijking met literatuur, tekortschiet in veelduidigheid en diepgang.
Literatuur = maatschappijbevestigend  lectuur niet.
Lectuur  open plekken die aan het slot allemaal zijn ingevuld.
Literair  vaak openplekken aan het slot, met veel onduidelijkheid, open einde.

§4
Intertekstualiteit = wanneer je een verband kunt leggen tussen het boek dat je leest en verwijzingen in dat boek naar een andere tekst.

Hoofdstuk 4
§1
Kunstgreep (tijd, volgorde of perspectief)  wordt toegepast wanneer een schrijver flashbacks gebruikt (niet chronologisch)

 ook wanneer het verhaal vanuit een bepaald perspectief wordt weergeven.

§2
Samenvatting  wanneer je een literaire tekst hebt gelezen
= weergave van belangrijkste gebeurtenissen: personages, ruimte en tijd.
Fabel / story  wanneer de gebeurtenissen van literaire teksten worden verteld in logisch-chronologische volgorde,
Sujet / plot  feitelijke weergave van de gebeurtenissen in de literaire tekst
 ontstaat door het toepassen van kunstgrepen op gebeurtenissen en personages van een fabel.

§3
Chronologisch = gebeurtenissen weergeven in tijdsvolgorde waarin ze plaatsvinden.
Niet-chronologisch = gebeurtenissen worden verteld in een andere volgorde dan waarin ze plaatsvinden.

§4
Vooruitwijzingen  spanning wordt opgeroepen door vooruitwijzingen naar iets wat nog moet gebeuren.

Terugverwijzingen  is al gebeurd.
 terloops, kort en beperkt.
Flashback = wanneer een terugverwijzing een langere passage is die speelt in het verleden.  tekst is dan niet-chronologisch.

§5
Kunstgreep herkennen  afvragen wat de functie is en wat met welke bedoeling hij is toegepast
 vervolgens nadenken wat het effect is van de kunstgreep bij jou.

§6
Samenhang  literaire teksten  samenhang tussen verschillende gebeurtenissen en tekstelementen.
 Ontstaat onder meer door herhaling van tekstelementen. Tekstelementen lijken op elkaar of zijn deels identiek aan elkaar.
 Ontstaat ook door tegenstellingen: verschillende elementen van de tekst staan dan tegenstellend tegenover elkaar.

§7
Verhaallijnen = samenhangende gebeurtenissenreeksen.

 gebeurtenissen zijn verbonden met één of meer personages.
Verband tussen verhaallijnen  wanneer er meer verhaallijnen zijn bestaat er vrijwel altijd een verband tussen deze verhaallijnen.

Hoofdstuk 5
§1
Helden  belangrijkste personages in oude verhalen.
Hoofdpersoon  belangrijkste personage
Bijfiguren  personages in een boek, waarover je minder te weten komt dan over hoofdpersonen

§2
Functie  functie van personage kun je vinden door te kijken naar de rol van de personages zoals die uit de fabel naar voren komen
Hoofdpersoon  belangrijkste personage die een bepaald doel na streeft.
Doel = wat hij/zij wil bereiken of verwerven
Tegenstanders  hindernissen, moeilijkheden, gevaren, barrières, omstandigheden, eigenschappen of elementen  maken het de hoofdpersoon moeilijker om zijn/haar doel te bereiken.

Helpers  verhaalfiguren, omstandigheden, eigenschappen of elementen die de hoofdpersoon helpen en steunen bij het bereiken van het doel.
Gebeurtenissen  relaties tussen hoofdpersoon en doel en eventuele tegenstanders en helpers geven inzicht in gebeurtenissen.

§3
Relaties = in literaire teksten kan het belangrijk zijn hoe de relaties tussen verschillende personages worden beschreven.

§4
Personages handelen via levensovertuigingen, normen, waarden en opvattingen.

Hoofdstuk 6
§1
Auteur = schrijver van de teksten
Verteller = instantie of personage in de tekst die het verhaal vertelt en door wie de lezer de verhaalgebeurtenissen gepresenteerd worden.
Perspectief  bepaalt de verteller
 standpunt van waaruit de verteller de gebeurtenissen aan de lezer presenteert.

§2
1. alwetende vertelsituatie

- verteller weet van alle personages wat ze zien, horen denken en voelen.
- vertelt over de personages in hij- of zijvorm
- staat boven het verhaal, overziet alles in ruimte en tijd
- weet alles over de gebeurtenissen uit het verleden en heden
- alwetende verteller is géén personage in de tekst.
- objectieve, waarheidsgetrouwe indruk
- hoeft niet objectief en waarheidsgetrouw  verteller kan manipuleren
2. ikvertelsituatie
- verteller = ikfiguur die meespeelt als personage in het verhaal
- gebeurtenissen, ruimte en andere personages ziet de lezer alleen door de ogen van de ikverteller.
- lezer raakt goed op de hoogte van de ideeën, gedachten en gevoelens van de ikfiguur.
- subjectief perspectief  lezer leert slechts alleen de gevoelens, etc. van de ikfiguur kennen.

- kan waarheidsgetrouw zijn, maar ook onbetrouwbaar.  ikverteller kan liegen

3. personale vertelsituatie
- lezer neemt verhaalgebeurtenissen, personagebeschrijvingen en ruimtebeschrijvingen waar door de ogen van een personage uit het verhaal.
- verhaal staat in hij- of zijvorm.
- verteller is niet aanwezig, je merkt als lezer niet dat er een verteller is.
- subjectief  lezer leert alleen gevoelens, gedachten, etc. van de personage door wiens ogen het verhaal wordt waargenomen.
- kan zeer onbetrouwbaar zijn  verhaal wordt door de ogen van één verhaalspersonage gezien.

4. Meervoudige vertelsituatie
- meer vertellers: allen hun eigen visie en mening
- wisselend perspectief


§3
Perspectief = een van de belangrijkste technieken (kunstgrepen) waarmee je als lezer gemanipuleerd kunt worden
Vertelsituatie  kan de inleving in de personages bevorderen. Vooral bij ikvertelsituatie of personale vertelsituatie

Hoofdstuk 7
§1
Interpretatie  beargumenteerd aangeven waar een tekst volgens jou over gaat.
= betekenistoekenning door een lezer aan een tekst.
= tijdgebonden  als je een boek lang niet gelezen hebt en opnieuw leest, vallen elementen op die je eerder niet zag.
= gebaseerd op argumenten. Interpretatie moet je onderbouwen door te verwijzen naar relevante gebeurtenissen.

§2
Thematiek = aangeven waar het over gaat  opstellen van interpretatie.

 Beargumenteerd aangeven wat volgens jou de betekenis van een literaire tekst is.
Thematiek
Eerste fase = verzamelen van tekstmateriaal. Expliciete passages (letterlijke)
Tweede fase = op basis van tekstmateriaal wordt een betekenis aan de tekst toegekend.
Thematiek staat niet letterlijk in de tekst  wordt afgeleid van concrete tekstgegevens en relaties tussen die gegevens.

§3
Algemene thema’s / literaire motieven  veel voorkomende onderwerpen van boeken in fictionele werken.
Verhaalmotieven  motieven die je in één bepaalde literaire tekst aantreft
 een steeds terugkerend, betekenisvol element in een literaire tekst.
 verwijzen naar de thematiek van een tekst.
Leidmotief  herhaling in de tekst van een concreet voorwerp.

§4
Titel  kunnen naar de thematiek van literaire werken verwijzen.
 nagaan of er een verband is tussen de titel en de thematiek van het boek.

Ondertitels  kunnen ook naar de thematiek verwijzen
Motto  kort tekstje, vaak een citaat uit een literair werk, bijbel of een ander boek, dat voorin het boek staat.

Hoofdstuk 12
Literatuur uit de middeleeuwen.
West-Romijnse rijk valt uit elkaar.
Karel de Grote (769 – 814 na Chr.)  feodaal stelsel ingevoerd.
Feodum = Een stuk grond in bruikleen geven in ruil voor raad en daad

Westelijk deel  Frankrijk
Oostelijke deel  latere Duitse rijk (eine 19e eeuw Duitsland)
Karel V wordt heer van alle Nederlandse Gewesten. 1500-1550.

Feodale stelsel.
Vazal versus leenheer
• Consilium et Auxilium (raad en daad)
• Trouw zijn door hommage te doen.


Standenmaatschappij (standentheorie):
1e Geestelijkheid
2e Adel en ridders
3e Boeren en vissers
4e Burgerij

Eercultuur:
Norm van het gedrag lag in het aanzien dat je van een ander ontving

Historische taalkunde
- Hebben olla vogola nestas hagunnan hinase hi nda thu. Du unbida e nu.
- Alle vogels zijn met het bouwen van hun nesten begonnen. Behalve jij en ik. Waar wachten we nog op?
Dit gedichtje was een probeersel van een pen  penne probatio

Dit was de eerste zelfstandige literaire uiting in het Oud Nederlands. De mensen die deze taal spreken, spreken Diets.

Natureingang; bij een lied/tekst werd in het eerste gedeelte begonnen met het aankondigen van het jaargetijde


Wereld van de Middeleeuwen
- Langzaam bekeert men zich tot het Christendom
- Cultuur wordt theocentrisch. (God = het middelpunt)
- Kerk bezit de macht, de wetenschap, de kunst en de literatuur
- Memento Mori is het levensmotto  remember you will die
- Kruistochten om het heilige land (Israel) van de ‘’Mohammedanen’’ te bevrijden
- Geen boekdrukkunst (pas in 1455), wel eigen kopiisten met eigen bijdragen.
kopiist = monnik die meeschreef
- Voorleescultuur
- Auteur stond in dienst van de gemeenschap (geen naamsondertekening)
- Auteur schreef in opdracht: mecenaat (bestuur  kerk).
- Kunst is moraliserend en didactisch

- Originaliteit was niet van belang:
* Ik als individu is niet belangrijk
* Wat je doet is om in de hemel te komen (Memento Mori)

Kunst in de Middeleeuwen
Symboliek staat centraal
Christelijk geloof staat centraal
Kunst is moraliserend en didactisch, originaliteit deed er niet toe.

Literatuur in de middeleeuwen
Ridderromans
Boeken van adel. Er kwamen vaak ridders in voor
Roman = verhaal in het romaans
(volkstaal Frans, in tegenstelling tot in het Latijn).

Op basis van omgang met vrouw onderscheid tussen voorhoofse en hoofse ridderroman

4 groepen ridderromans:
- Frankische / Karel

- Britse / Arthurromans
- Oosters
- Klassieke

Frankische / Karelromans
- Rondom de legendarische figuur van Karel de Grote (en zijn leenmannen)
- Volmaakte ridder is: dapper, edelmoedig, trouw en godvruchtig
- Thema’s: strijd (tegen de Moren), brute kracht en vroomheid
- Nauwelijks een rol voor vrouwen
- Chanson de Geste: liederen over heldendaden
- Roelanslied, en Karel en de elegast

Britse / Arthurromans
- Gebaseerd op koning Arthur (Cornwall)
- Sprookjes motieven (vliegende voorwerpen, reuzen, draken)
- De ideale ridder: sterk, moedig, listig (slim) en hoofs (volgens de regels) tegenover vrouwen

- De Queeste (de zoektocht naar het ideaal)
- Minder strijd, meer liefdesgeschiedenissen
- O.a. Walevijn, Lanceloet, het hert met de witte voet.

Oosterse ridderromans
- Verhalen uit het Midden-Oosten (door de kruistochten)
- Hoofdmotief: liefde (strijd heeft een bijrol)
- Bekendste verhaal: Floris ende Blanchefloer



Klassieke ridderromans
- Verhalen over de Griekse en Romeinse oudheid
- Vanwege vergelijkbaarheid structuur en sfeer behorend tot de ridderromans  er kwamen geen ridders in voor
- Voorbeelden: Alexanders geesten (over Alexander de Grote) en Istorie van Trojen (over Troye)

Geestelijke letterkunde
- Verhalen over goed en kwaad (kwaadaardige duivel die verleidt, vergevende Maria en Jezus)

- Voorbeeldfunctie (Memento Mori: in de hemel komen)
- Heiligen levens: Servaes – (Hendrik) van Veldeken
- Maria – legenden: Beatrijs

Burgerlijke letterkunde
- Groeiende macht bij burgerij door opkomst steden (handel)
- Vanaf 1250, eigen burgerlijke literatuur
- Annexatie (overname, navolging) hoofse cultuur van de Adel en tegelijkertijd:
- Adaptie (bewerking, aanpassing) aan de eigen burgerlijke moraal (hard werken, handelsgeest, zelfstandigheid, vroomheid)
- Vormen: satire, dierenverhaal en abele spelen

Abele spelen
- Letterlijk: kunstig (van ‘able’ Engels)
- Vanuit de kerk (Passie- en Passpellen, verbeelding buibel bij Latijnse mis) naar:
- Het kerkplein (publiek, spektakel, wagenspel)

- Ernstig, hoofs, voornamelijk personages, deftig
- Vaak gevolgd door sotternie (humoristisch)
- O.a. Esmoreit, Lanceloet van Denemerken, de Gloriant

REACTIES

A.

A.

Bedankt! Net wat ik nodig had, scheelt me weer een dag van mijn leven die ik plezierig door kan brengen! Aanrader

12 jaar geleden

A.

A.

Goede samenvatting alleen heb je annexatie en adaptie omgedraaid.

9 jaar geleden

B.

B.

Bedankt

7 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.