Hoofdstuk 1 t/m 6

Beoordeling 5.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 6531 woorden
  • 13 mei 2003
  • 97 keer beoordeeld
Cijfer 5.6
97 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Literaire samenvatting Inhoud Hoofdstuk 1 Genreleer (blz. 3) 1.1 Fictie/non-fictie
1.2 Fictie en werkelijkheid
1.3 Hoofdgenres
1.3.1 Epiek
1.3.1.1 Mythe
1.3.1.2 Sprookje (blz. 4) 1.3.1.3 Sage
1.3.1.4 Legende
1.3.1.5 Fabel
1.3.1.6 Parabel
1.3.1.7 Roman en verhaal
1.3.1.7.1 Detectives (blz. 5) 1.3.1.7.2 Oorlogsverhalen
1.3.1.7.3 Historische verhalen
1.3.1.7.4 Verhalen over verre streken en onbekende culturen
1.3.1.7.5 Multiculturele verhalen

1.3.1.7.6 Psychologische roman
1.3.1.7.7 Strekkings- of tendensroman
1.3.1.8 Novelle
1.3.2 Lyriek (blz. 6) 1.3.3 Dramatiek
Hoofdstuk 2 Verhaalopbouw en samenvatten
2.1 Persoonlijke smaak
2.2 Persoonlijke reactie (blz. 7) 2.3 Samenvatten
2.4 Open plekken en spanning
2.5 Structuur en tijd (blz. 8) 2.5.1 Opbouwmogelijkheden
2.5.1.1 Logisch-chronologische volgorde
2.5.1.2 Niet-chronologische volgorde
2.5.1.3 Fabel en sujet (blz. 9) 2.5.1.4 Begin van een verhaal
2.5.2 Tijd in verhalen
2.5.3 Verhaalverloop
2.5.4 Aaneengesloten en fragmentarisch
2.5.5 Verhaallijnen
2.6 Thema en motief
2.7 Vertelsituaties
2.7.1 Ik-vertelsituatie (blz. 10) 2.7.2 Alwetende vertelsituatie
2.7.3 Personale vertelsituatie

2.8 Ruimte
Hoofdstuk 3 Personages
3.1 Rollen en relaties
3.2 Personages beschrijven (blz. 11) Hoofdstuk 4 Woordgebruik 4.1 Beeldspraak
4.1.1 In uitdrukkingen
4.1.2 Niet in uitdrukkingen
4.1.3 Vergelijkingen
4.1.4 Metaforen (blz. 12) 4.1.5 Metonymia
4.2 Concreet of abstract
4.3 Stijlfiguren
4.3.1 Hyperbool
4.3.2 Eufemisme
4.3.3 Understatement
4.3.4 Ironie en sarcasme (blz. 13) Hoofdstuk 5 Teksten
5.1 Tekstdoel, -soort en –vorm
5.1.1 Tekstdoel
5.1.2 Tekstsoort
5.1.3 Tekstvorm (blz. 14) 5.2 Publiek
5.3 Alineaopbouw
5.4 Tekstverbanden
5.5 Tekststructuren (blz. 15) Hoofdstuk 6 Gedichten
6.1 Opbouw van gedichten
6.1.1 Rijm en rijmschema’s (blz. 16) 6.1.2 Thema

6.1.3 Versregel, zin en enjambement (blz. 17) 6.1.4 Strofen
6.1.5 Concentratie en herhaling
6.1.6 Symbolen
6.2 Variatie
6.2.1 Visuele poëzie
6.2.2 Klanken Hoofdstuk 1: Genreleer 1.1 Fictie / non-fictie
Teksten of programma’s die feiten bevatten, en dus waar gebeurd zijn, noemt men non-fictie. Als de schrijver verschillende dingen (gebeurtenissen, personages) verzonnen heeft is een tekst of programma non-fictie. 1.2 Fictie en werkelijkheid
De meeste verhalen, films, etc., die fictie zijn, lijken veel op de werkelijkheid. Dit worden realistische verhalen genoemd. Hierin komen bijvoorbeeld veel voorkomende gebeurtenissen voor. Bij zulke verhalen is het meestal niet erg moeilijk je in te leven in de gebeurtenissen. 1.3 Hoofdgenres
Fictieteksten verdelen we onder in 3 hoofdgroepen (-genres): epiek, lyriek en dramatiek. 1.3.1 Epiek

Met epiek bedoelen we bijvoorbeeld (jeugd)romans of verhalen. Meestal zijn ze proza (er verloopt tijd). Epiek kun je nog verder indelen: 1 2 3 4 5
Mythe Fabel Roman Biografie Epos
Sprookje Parabel Novelle Autobiografie Heldenverhaal Verhaal Memoires
Legende Dagboek De derde groep is het grootst en kun je nog verder onderverdelen op basis van 3 categorieën: Tijd Onderwerp Hoofdpersoon
Historisch verhaal Liefdesverhaal Ridderverhaal
Toekomst verhaal Reisverhaal Cowboy/indianenverhaal
Eigentijds verhaal Zeeverhaal Doktersverhaal
Natuurverhaal Dierenverhaal
Oorlogsverhaal Enz. Streekverhaal
Avonturenverhaal
Griezelverhaal
Detectiveverhaal
Enz. Niet alle verhalen en romans kun je in dit schema onder te brengen, maar sommigen wel meerdere keren. En waar verhaal staat kun je meestal ook roman invullen (bijvoorbeeld historische roman). 1.3.1.1 Mythen
Iedere cultuur heeft haar eigen mythen, bijvoorbeeld de Griekse mythen. Die zijn bij ons het bekendst geworden en hebben veel invloed gehad op de kunst en jeugdliteratuur. De meeste mythen hebben vijf kenmerken: 1) Er wordt een antwoord gegeven op de raadsels van het leven (dood, ziekte, het ontstaan van aarde en mens) 2) Mythen werden meestal van generatie op generatie mondeling doorverteld. 3) Ook hebben ze vaak een godsdienstig karakter
4) Verschijnselen die men niet kon verklaren werden vaak toegeschreven aan hogere machte (in mythen). 5) Het leert de mens iets. 1.3.1.2 Sprookjes

Sprookjes zijn meestal fantasierijk en wreed ( denk maar aan “Roodkapje en de boze wolf” of “Hans en Grietje”). Er komen niet alleen mensen in voor, maar ook draken, prinsen en prinsessen, kabouters, heksen, dieren, etc. Ook zit er altijd een wijze les en. Oorspronkelijk waren sprookjes in de Middeleeuwen bedoeld om te ontspannen en wijsheid door te geven. Sprookjes hebben, in tegenstelling tot mythen, niets te maken met godsdienst. Oude sprookjes noemt men volkssprookjes. Sprookjes die later (door 1 persoon) zijn verzonnen heten kunst- of cultuursprookjes. 1.3.1.3 Sagen
Sagen lijken veel op mythen: ze zijn mondeling doorverteld en ze zijn, net als mythen, bedoeld om te vermaken en je iets te leren. In een sage speelt meestal een held de hoofdrol, die machtige tegenstanders moet verslaan (zoals geesten, heksen, duivels). Soms gaat de held dood. De onderwerpen zijn meestal macht en liefde. Sagen bezitten wel een historische kern, maar er is veel omheen gefantaseerd. 1.3.1.4 Legenden
Legenden zijn godsdienstige verhalen uit de Middeleeuwen over een heilig figuur (Jezus of Maria). En er gebeurt meestal een wonder. Ze werden vroeger gebruikt om aan het volk te laten zien hoe machtig god was. 1.3.1.5 Fabel
De fabel is al een heel oud genre. Het is een kort, eenvoudig verhaal. Hierin spreken en handelen dieren net als mensen. Fabels bevatten meestal ook een wijze les. Die noemen we de moraal. 1.3.1.6 Parabel
Een parabel is ook een kort, moralistisch verhaal. Anders van een fabel is dat er mensen een hoofdrol spelen en dat de taal meestal veel plechtiger is. Parabels worden ook wel gelijkenissen genoemd. De lezer moet namelijk een vergelijking trekken tussen de gebeurtenissen in het verhaal en de gebeurtenissen in zijn eigen wereld. In een parabel gaat het om godsdienstige zaken of om goed en kwaad. 1.3.1.7 Roman en verhaal
Normaal bedoelen we met roman en verhaal hetzelfde. Dat komt doordat er ook in een roman een verhaal verteld wordt. Dus met een historisch verhaal bedoelen we meestal roman. Maar als je het precies bekijkt zitten er toch wel verschillen tussen. Een verhaal is een klein “verhaal”, kleiner dus als een roman. Er zijn veel minder gebeurtenissen en personages. Ze staan daarom ook bijna nooit alleen in een boek, maar meestal met een paar samen in een verhalenbundel. Een roman is veel groter en complexer dan een verhaal. Er komen meer personages in voor, die ook ingewikkelder relaties met elkaar hebben en ze veranderen ook in de loop van het verhaal. Ook vinden er meer gebeurtenissen plaats en zijn er meestal meerdere verhaallijnen. In jongerenromans, voor lezers van 14/15 jaar, wordt veel aandacht gelegd op de karakterontwikkeling van de personages. Die lijken ook veel op romans voor volwassenen. Zoals in het stuk stond over epiek (1.3.1) kun je deze ook weer onderverdelen naar tijd, onderwerp of hoofdpersoon: 1.3.1.7.1 Detectives
Detective-, misdaad- of speurdersverhalen hebben meestal een vaste opbouw. Eerst wordt er een misdaad gepleegd (vaak een moord), dan gaat een speurder aan het werk, die na veel tegenslagen de dader ontmaskert. Detectives zijn altijd spannend, omdat je zelf ook nadenkt over wie de dader is. Meestal wordt je eerst ook nog een paar keer op een dwaalspoor gezet. Sommige detectives gaan dieper in op de achtergrond van de dader en waarom hij de moord heeft gepleegd, dan is er meer aandacht voor de psychologische achtergrond van de personen. Detective verhalen zijn er voor jongeren en volwassenen. 1.3.1.7.2 Oorlogsverhalen
De meeste oorlogsverhalen laten het verdriet en de ellende van de mensen in oorlogstijd zien. Vooral over vervolgingen van bepaalde groepen mensen (bv. Joden). Ook zijn er boeken die de nadruk leggen op het verdriet en de gevolgen na de oorlog. In goede oorlogsromans wordt veel aandacht besteedt aan de gedachten en gevoelens van mensen, zodat je je goed kunt inleven. De meeste oorlogsverhalen hebben de bedoeling te laten zien dat mensen elkaar verschrikkelijke dingen kunnen aandoen. De meeste oorlogsverhalen gaan over de 2e wereld oorlog en zijn geschreven voor alle leeftijden. 1.3.1.7.3 Historische verhalen
In historische verhalen krijg je een beeld van een deel van de geschiedenis, bijvoorbeeld de Middeleeuwen of de Romeinse of Griekse tijd. Je hebt 2 soorten historische verhalen. Bij de een ligt de nadruk op avontuur. Het gaat dan meer over de gebeurtenissen die de personages meemaken dan om hun gedachten en gevoelens. Deze verhalen spelen zich meestal af in en spannende of roerige tijd. De andere legt meer de nadruk op het denken van de personages en hoe ze omgingen met de problemen van toen. Meestal is de hoofdpersoon een wilskrachtig buitenbeentje. Schrijvers van historische romans verrichten altijd veel onderzoek naar de tijd waar ze over schrijven. Ze proberen de manier van hoe de mensen toen leefden zo goed mogelijk te beschrijven. Meestal verzinnen ze zelf een personage, omdat, als ze een bekend historisch figuur kiezen, ze dan te veel aan de werkelijkheid zijn gebonden. 1.3.1.7.4 Verhalen over verre streken en onbekende culturen

Het leuke van verhalen over verre streken en onbekende culturen is dat de mensen andere gebruiken en gewoonten hebben, hierdoor hebben ze andere problemen waar ze anders op reageren als wij. Meestal zijn deze verhalen erg avontuurlijk. 1.3.1.7.5 Multiculturele verhalen
Deze verhalen gaan over de problemen die kunnen ontstaan als verschillende culturele groepen in dezelfde maatschappij naast elkaar leven. Natuurlijk gaat het veel over discriminatie en racisme, maar ook wat de gevolgen er van zijn. Deze verhalen laten zien hoe belangrijk verdraagzaamheid en wederzijds respect is. Ook is een veelvoorkomend onderwerp de vraag in hoeverre van culturele minderheidsgroepen een of andere vorm van aanpassing mag worden verlangd en hoe ver dat dan moet gaan. 1.3.1.7.6 Psychologische roman
In dit soort romans gaat het nadrukkelijk om de psychologische ontwikkeling van de hoofdpersoon. De gebeurtenissen zijn veel minder belangrijk. Maar hoe de hoofdpersoon op de gebeurtenissen reageert en hoe die er door verandert wel. Psychologische romans kunnen in alle tijden afspelen (verleden, heden of toekomst). 1.3.1.7.7 Strekkings- of tendensroman
In dit soort romans wil de schrijver een bepaalde mening over een onderwerp naar voren zetten, die staat dan ook centraal. 1.3.1.8 Novelle
Een novelle zit tussen een roman en een verhaal in. Het is niet zo ingewikkeld als een roman. Alleen het karakter van de hoofdpersoon is een beetje uitgewerkt. 1.3.2 Lyriek
Onder lyriek verstaan we gedichten. Er is veel wit op bladzijdes en de regels zijn niet volgemaakt. Gevoelens spelen een grote rol in lyriek. Er verloopt meestal geen tijd. Enkele specifieke inhoudelijke kenmerken van lyriek: Ø We zien vaak een sterken concentratie: het gedicht suggereert veel in weinig woorden. Ø Een gedicht gaat over 1 onderwerp (bij epiek kan een verhaal over meerdere onderwerpen gaan). Ø De woordkeuze is erg belangrijk (want als je weinig woorden gebruikt, moet je die goed kiezen). Ø Er wordt vaak gebruik gemaakt van de dubbelzinnigheid van woorden en zinnen: de dichter speelt een spel met de taal die zowel op de enen als op de andere manier kan worden uitgelegd; Het is een spel met letterlijke en figuurlijke betekenissen die tegelijkertijd een rol kunnen spelen. Ø Veel gedichten laten je iets bekends op een ongewone of verrassende manier zien. Ø Gedichten gaan vaak over belangrijke levensvragen als dood, liefde, eenzaamheid, geluk, verdriet, etc. Ø Dichters gebruiken vaak herhalingen en tegenstellingen. De woorden cirkelen als het ware rond het onderwerp. Meer over lyriek staat in hoofdstuk 10 over gedichten. 1.3.3 Dramatiek
Dramatiek wordt ook wel toneel genoemd. Het is het opvoeren van een spel in een theater of schouwburg. Naar toneel ga je kijken, je leest het niet. Bij toneel spelen de relaties tussen de personen een grote rol. Er is geen verhaaltekst: wat er aan de hand is, blijkt uit wat de personages tegen elkaar zeggen, hoe ze dat doen en hoe ze zich gedragen. Naast de toneeltekst die de acteurs uitspreken, is er bij een toneelstuk vaak ook een neventekst, waarin aanwijzingen staan over hoe er gespeeld moet worden. Hoofdstuk 2: Verhaalopbouw en samenvatten 2.1 Persoonlijke smaak
Je persoonlijke smaak is wat voor verhalen je leuk vindt. Dit kan aan verschillende dingen liggen, de hoofdpersoon, het onderwerp, het doel, etc. Hieronder staat een lijst met veel voorkomende eigenschappen van verhalen (daar ligt het aan of je een boek leuk vindt): · Een jongen als hoofdpersoon· Een meisje als hoofdpersoon· Een leeftijdgenoot als hoofdpersoon· Een allochtoon als hoofdpersoon· Een hoofdpersoon die ouder is· Heldhaftige hoofdpersonen· Zielige hoofdpersonen· Bijzondere hoofdpersonen· Over andere landen· Over discriminatie· Over oorlog· Over onderdrukking· Over liefde· Met avontuurlijke gebeurtenissen· Over dood· Over school· Over godsdienst · Detectives· Historische gebeurtenissen· Gebeurtenissen die nu plaatsvinden· Science fiction· Zielige verhalen· Verhalen met een boodschap· Verhalen die me aan het denken zetten· Verhalen die me alleen vermaken· Verhalen die leerzaam zijn· Verhalen met terugblikken · Verhalen die je langzaam moet lezen· Verhalen die je snel kunt lezen· Dunne boeken· Met een droevig einde· Met een gesloten einde· Met een open einde 2.2 Persoonlijke reactie
Tijdens het lezen van een verhaal vorm je je er een mening over. Die mening, zonder dat je nog dieper over het verhaal hebt nagedacht of het verder hebt bestudeerd, noemen we een eerste persoonlijke reactie gebruik je beoordelingswoorden. Enkele voorbeelden zijn: (niet) interessant(niet) herkenbaar(on)bekend/overbekendontroerend(on)samenhangendorigineel/overbekend(niet) overtuigend(on)aangenaamveelzeggend/weinigzeggendzet me wel/niet aan het denkenvreemdsaai/spannendlastig/gemakkelijkdroevig/grappigzieligsomberbraaf (niet) nieuwsgierig makend(on)begrijpelijkingewikkeldeng(on)werkelijk(on)geloofwaardigoppervlakkig/diepzinnigopwindend(niet) indrukwekkend(niet) leerzaamecht/onechtwaardeloos/waardevolshockerendlelijk/mooieenvoudigsmerig

2.3 Samenvatten
Een samenvatting is een korte beschrijving van de belangrijkste gebeurtenissen. Je vertelt het verhaal in je eigen woorden na. De belangrijkste punten die in je samenvatting moeten staan zijn: Ø De belangrijkste gebeurtenissen Ø Wie de hoofdpersoon is, met welk probleem hij/zij kampt Ø Wat de hoofdpersoon beleeft Ø Of de hoofdpersoon verandert door de gebeurtenissen Ø Wie de belangrijkste andere personen zijn Ø Hoe de relatie is tussen de hoofdpersoon en de andere personen (vrienden, ouders-kinderen, geliefden, etc.) Ø Waar de gebeurtenissen zich afspelen (land,stad) Ø Wanneer de gebeurtenissen zich afspelen (verleden, heden, toekomst) 2.4 Open plekken en spanning
Open plekken zijn plekken in een verhaal die vragen oproepen. Die maken de lezer nieuwsgierig. Hierdoor ontstaat spanning, omdat je antwoord wilt op je vragen. Er is dus altijd sprake van het achterhouden van informatie, van uitstel. Er zijn verschillende manieren waarop uitstel in verhalen tot stand kan komt: Ø Vertragen; Het verhaal is op het punt aangekomen dat je een antwoord lijkt te krijgen, maar er volgen eerst nog wat uitweidingen. Ø Terugblik of herinnering; Er wordt eerst iets over vroeger verteld. Ø Andere verhaallijn; Het verhaal springt naar een andere plaats met andere gebeurtenissen. Ø Vooruitwijzing; Er wordt eerst iets verteld wat zich later heeft afgespeeld. Hoe langer het duurt voordat je antwoord krijgt op je vragen, des te sterker is de spanning die opgebouwd wordt. De schrijver kan je ook vermoedens op laten wekken of je op dwaalsporen brengen. Vooral in detectives (zie 1.3.1.7.1). Vanaf een open plek totdat je antwoord krijgt op je vraag, heet een spanningsboog. Meestal bestaat een verhaal uit een heleboel verschillende kleine spanningsbogen, die samen de grote spanningsboog van het hele boek vormen. Aan het eind van een spanningsboog loopt de spanning meestal flink op. Dat noemen we een hoogtepunt of climaxmoment in het verhaal. Als je een antwoord krijgt op je vraag, verdwijnt de spanning van die boog. Meestal begint kort daarna een nieuwe boog, waarin de spanning weer oploopt naar een nieuw climaxmoment. Het belangrijkste climaxmoment zit bijna altijd aan het eind van het verhaal. 2.5 Structuur en tijd
Verhalen kunnen op verschillende manieren opgebouwd worden en in verschillende tijden afspelen. Daar kun je spanning mee opwekken en de tijd waarin het gebeurt bepaalt een graat deel van het verhaal (omdat ze in andere tijden andere problemen hebben en daar anders op reageren). 2.5.1 Opbouwmogelijkheden
In een verhaal gebeuren gebeurtenissen die op een bepaalde manier met elkaar verbonden zijn. Ze hebben natuurlijk met elkaar te maken, ze hangen met elkaar samen. Hoe dat gebeurt, noemen we de structuur of opbouw van een verhaal. De opbouw hangt nauw samen met de manier waarop de tijd in een verhaal verloopt. Er zijn twee mogelijkheden: 2.5.1.1 Logisch-chronologische volgorde
Het verhaal wordt verteld in de volgorde hoe het gebeurt. De gebeurtenissen vloeien logisch uit elkaar voort. 2.5.1.2 Niet-chronologische volgorde
Het verhaal begint op het moment dat er al het nodige is gebeurd dat belangrijk is voor de personen. Je komt door terugblikken en herinneringen de vroegere gebeurtenissen te weten. 2.5.1.3 Fabel en sujet
Het fabel van een verhaal is de volgorde waarin de gebeurtenissen van het verhaal verteld worden (Logisch-chronologische of niet-chronologische volgorde). Bijvoorbeeld: B-C-A-D. De letters staan voor gebeurtenissen. De A is, als je het op volgorde zet waarin het gebeurd is, het eerst gebeurd en de D het laatst: A-B-C-D. Dit is het sujet. 2.5.1.4 Begin van een verhaal
Je kan een verhaal op twee manieren beginnen: 1) Ab ovo: het begint met een inleidende gebeurtenis of beschrijving. Het probleem van de hoofdpersoon komt na een tijdje naar voren. Het verhaal begint als het ware “bij het begin”. 2) In medias res: het begint midden in de gebeurtenissen. Er zijn al de nodige belangrijke dingen gebeurd en het wordt snel duidelijk dat de hoofdpersoon een probleem heeft. 2.5.2 Tijd in verhalen
Verhalen spelen zich in een bepaalde tijd af, bijvoorbeeld in de Middeleeuwen, de 2e wereldoorlog, het heden of de toekomst. Met die tijd moet je rekening houden bij het lezen van het verhaal, want die heeft invloed op de problemen van personen en hoe de personen denken, voelen en zich gedragen. Tussen begin en eind verloopt een bepaalde hoeveelheid tijd. Bij het lezen en bestuderen van een verhaal, houd je in de gaten hoeveel tijd er verloopt. In sommige boeken verloopt vel tijd, bijvoorbeeld enkele maanden of jaren, in andere veel minder, soms maar een dag. Als er veel tijd verloopt, is de kans groot dat de hoofdpersoon behoorlijk verandert en bij boek en waarin weinig tijd verloopt niet zoveel kans. Maar dat hoeft natuurlijk niet perse. De tijd die verloopt tussen begin en eind van een verhaal, noemen we vertelde tijd. De tijd die nodig is om een verhaal te lezen, noemen we verteltijd. De verteltijd noteren we meestal in aantal bladzijden, omdat er verschillen in leestempo zijn. In veel verhalen wordt met de tijd gemanipuleerd door: Ø Terugblik of flashback: het verhaal wordt onderbroken en je leest over vroegere gebeurtenissen. Ø Vooruit- en terugwijzigingen: in enkele woorden of zinnen lees je iets over vroeger of over de toekomst, de gebeurtenissen worden niet onderbroken. Ø Tijdsprong: er wordt een stuk tijd overgeslagen. Ø Tijdverdichting: In een paar woorden wordt een groot stuk tijd samengevat. Ø Versnellen en vertragen: Soms wordt in weinig woorden veel tijd beschreven en soms in veel woorden heel precies weinig tijd. Als er versneld wordt verteld is, dat wat er verteld wordt, minder belangrijk. En als er vertraagd verteld wordt is het weer belangrijker. Als er geen sprongen in de tijd voorkomen, spreken we van continu vertellen. Als er wel sprongen in de tijd zijn, spreken we van niet-continu. 2.5.3 Verhaalverloop

In de meest verhalen komt de volgende verhaalverloop voor: Kort na het begin ontstaat er een probleem voor de hoofdpersoon, wat die wil oplossen. Maar meestal lukt dat niet meteen. Na allerlei tegenslagen en moeilijkheden bereikt de hoofdpersoon een dieptepunt. Met heel veel moeite krabbelt hij daaruit op en worden de problemen min of meer overwonnen, meestal met hulp van andere personen. Schematisch: Beginsituatie; Ontstaan van het probleem; Verslechtering van de situatie; Dieptepunt; Verbetering van de situatie; Afronding
Aan het eind van het verhaal is het probleem van de hoofdpersoon nog niet altijd opgelost. Dat is een open einde. Een gesloten eind is als het wel is opgelost. 2.5.4 Aaneengesloten en fragmentarisch
Als er weinig tijdsprongen en terugblikken in het verhaal zitten, maakt het de indruk aaneengesloten verteld te zijn. Als er echter veel met de tijd gespeeld wordt, maakt het een “verbrokkelde” indruk. Dit heet fragmentarisch, omdat het uit fragmenten bestaat. Het kost vaak veel moeite om die met elkaar in verband te brengen. 2.5.5 Verhaallijnen
In veel boeken volg je voortdurend wat de hoofdpersoon meemaakt. Dan is er maar 1 verhaallijn. Als er echter meerdere hoofdpersonen zijn en als er afwisselend wordt beschreven wat zij meemaken, zijn er meerdere verhaallijnen. Soms heb je ook wel eens een zijlijn. Dat is als een bijfiguur bijna net zoveel aandacht krijgt als de hoofdpersoon en een eigen verhaallijn krijgt. 2.6 Thema en motief
Een motief is iets wat vaak terugkeert in een verhaal. In een verhaal zitten meerdere motieven. Al die motieven samen vormen het thema, of onderwerp. Het thema is het verhaal heel kort samengevat, in een (paar) woord(en). Een paar voorbeelden zijn: oorlog, eenzaamheid, angst, kindermishandeling, dood, discriminatie, vriendschap, liefde. Meestal probeer je bij het thema de diepere betekenis te beschrijven. Niet iedereen wijst hetzelfde thema aan, dat ligt eraan hoe je een verhaal interpreteert. 2.7 Vertelsituaties
Als schrijvers een verhaal vertellen, scheppen ze een tussen persoon: een verteller. Dit is niet de schrijver! Je bekijkt heel het verhaal door de ogen van de verteller. Dus hij bepaald het perspectief, hoe je tegen een gebeurtenis aankijkt. Er zijn 3 verschillende vertelsituaties: 2.7.1 Ik-vertelsituatie
In zo’n situatie verteld de “ikpersoon” wat er gebeurt. Meestal is dat de hoofdpersoon. Je ziet alles door zijn of haar ogen. Als lezer kun je ook niet meer zien dan de “ik”. Je komt zijn of haar gedachten en gevoelens te weten, maar niet die van de andere personen. 2.7.2 Alwetende vertelsituatie
In deze situatie is de vertellen iemand die “alles weet van alle personen”. Hij weet wat zij zien, horen, denken en voelen. Hij staat als het ware boven het verhaal en overziet alles. Hij kan in de toekomst en in het verleden kijken. Deze verteller is een soort gids die jou als lezer bij de hand neemt en soms ook commentaar levert op de gebeurtenissen. De alwetende verteller is geen verhaalpersonage. Het lijkt soms of de schrijver aan het woord is. 2.7.3 Personale vertelsituatie
Hierbij zien we de gebeurtenissen “door de ogen van één personage”. Dat is bij de Ik-vertelsituatie ook zo, maar bij de personale vertelsituatie staat het verhaal in de hij- of zijvorm. Het is net of er geen verteller is, alsof het verhaal zichzelf vertelt. Je leert de persoon met wie je meekijkt heel goed kennen en van de andere personages kom je veel minder te weten. Een hulpmiddel om na te gaan of je met een personale vertelsituatie te maken hebt, is de hij- of zijvorm vervangen door de ikvorm. Als dat moeiteloos lukt, is het verhaal personaal verteld. 2.8 Ruimte

De ruimte is waar een verhaal zich afspeelt. In een verhaal staan omschrijvingen van die ruimte, om aan te geven waar een verhaal zich afspeelt. In sommige verhalen wordt meer aandacht besteedt aan ruimtebeschrijving dan in andere verhalen. Dat ligt meestal over hoe goed je het je kunt voorstellen. Historische verhalen en verhalen in de toekomst besteden daar meer aandacht aan dan verhalen uit het heden.Ook creëert een ruimtebeschrijving een bepaald soort sfeer. Het kan het verhaal bijvoorbeeld eng maken of romantisch door de (enge of romantische) omgeving te omschrijven.Er kan ook een verband bestaan tussen de ruimte en het thema van het verhaal. In oudere boeken wordt meestal meer aandacht besteedt aan ruimtebeschrijving dan in nieuwe boeken. Omdat ruimtebeschrijvingen het tempo uit het verhaal halen, dus schrijvers proberen nu in enkele zinnen de situatie duidelijk te maken. Hoofdstuk 3: Personages 3.1 Rollen en relaties
In verhalen, romans en gedichten komen altijd mensen of vermenselijkte dieren voor. De tekst gaat over de problemen van de personages. Personages hebben een bepaalde rol. Je hebt hoofd figuren, dit is de hoofdpersoon(en), en bijfiguren, de belangrijkste zijn helper en tegenstander. De hoofdpersoon is de belangrijkste figuur uit een boek. Die figuur heeft altijd een bepaald doel. De hoofdpersoon heeft moeite met het bereiken van zijn doel, om het verhaal spannend te hoeden. Er zijn hindernissen, gevaren of moeilijkheden. Dat kunnen personen, maar ook omstandigheden zijn die hem tegenwerken. Een hoofdpersoon wil altijd iets, maar dat bepaald niet zijn karakter; Hij is bijvoorbeeld niet perse heldhaftig of zelfverzekerd. Zoals al eerder gezegd, zijn de helper en de tegenstander de belangrijkste bijfiguren. De helper steunt de hoofdpersoon bij het oplossen van zijn problemen. De tegenstander daarentegen zit de hoofdpersoon dwars bij het bereiken van zijn doel. Van deze bijfiguren kunnen er meerdere in een verhaal zitten. Het is belangrijk dat je nagaat waarom een persoon iets doet. Dan pas krijg je een goed inzicht in de situatie en de gebeurtenissen. Al die personages in een verhaal hebben relaties met elkaar, bijvoorbeeld: vriend/vriendin, vader/zoon, broer/zus, baas/knecht, twee geliefden. Bij het bestuderen van een verhaal moet je goed naar die relaties kijken en je afvragen wat de gevolgen van die relaties zijn. Personages veranderen in de loop van het verhaal. Om een goed inzicht te krijgen in een verhaal vergelijk je de beginsituatie met die aan het eind. 3.2 Personages beschrijven
personages kunnen allerlei eigenschappen hebben. Je moet hun innerlijk en uiterlijk kunnen beschrijven. Hieronder staat een lijst met eigenschappen, die je kunt gebruiken bij het omschrijven van een personage: Betrouwbaar - onbetrouwbaar Hard – zacht
Verlegen – zelfverzekerd Bazig – onderdanig
Komt voor zichzelf op – laat over zich lopen Eigenwijs – meegaand
Gelukkig – ongelukkig Ongeïnteresseerd – nieuwsgierig
Druk – rustig Spontaan – geremd
Doorzettingsvermogen – geeft snel op Maakt makkelijk contact - gesloten
Evenwichtig – snel in paniek Bezorgd/tobberig – onbezorgd/oppervlakkig
Gemeen – eerlijk Fantasierijk – nuchter
Behulpzaam – egoïstisch Gewoontjes – apart
Grappig – serieus Sportief – sloom
Vrolijk – somber Vriendelijk – onvriendelijk
Slim – dom Probeert problemen op te lossen–geeft snel op

Personages bezitten niet alleen bepaalde eigenschappen, ze hebben ook ideeën en meningen over wat wel en niet kan, over goed en kwaad. Dat zijn normen en waarden. Die zijn belangrijk voor wat ze doen. Ga bij een boek altijd na welke belangrijke beslissingen personages nemen en kijk daarbij naar hun mening over goed en kwaad. Vaak kom je er dan achter waarom ze iets doen. Vergelijk jouw mening met die van de personages. Hoofdstuk 4: Woordgebruik
4.1 Beeldspraak
Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Je komt het in veel verschillende vormen tegen: 4.1.1 In uitdrukkingen
In uitdrukkingen zit beeldspraak. Je moet ze dus niet letterlijk opvatten, maar figuurlijk. Bijvoorbeeld: “met een mond vol tanden staan”. 4.1.2 Niet in uitdrukkingen
Je komt beeldspraak niet alleen in uitdrukkingen voor, maar ook gewoon in een zin: “Hij werd zo rood als een kreeft.” 4.1.3 Vergelijkingen
Je hebt 2 verschillende soorten vergelijkingen: een vergelijking met als en een vergelijking zonder als. Bij een vergelijking met als, begint de uitdrukking met het woord ‘als’ (of iets wat daarvan is afgeleid, zoals of evenals). Niet alles met als ervoor is natuurlijk een vergelijking. Je hebt ook vergelijkingen met van. Die zijn afgeleid van vergelijkingen met als. Bijvoorbeeld: Dat is een boom van een kerel.→ Een kerel als een boom. Er zijn ook vergelijkingen zonder als. Dat zijn vergelijkingen waarvan de persoon waarop het betrekking heeft en de vergelijking in dezelfde zin staan. Meestal is het dan een naamwoordelijk gezegde of een bijstelling. 4.1.4 Metaforen
Metaforen zijn een veelvoorkomende vorm van beeldspraak. Bij metaforen staat het beeld (datgene wat er mee bedoeld wordt) alleen in de zin. Dus zonder dat waar het betrekking op heeft. Meestal zijn metaforen uitdrukkingen. Veel metaforen worden doorveel mensen gebruikt heten clichémetaforen. Hier zijn zelfs woordenboeken van. Dichters en schrijvers bedenken meestal zelf hun metaforen, dit zijn originele metaforen. 4.1.5 Metonymia
Bij metonymia is er geen overeenkomst tussen het beeld en de verbeelde. Maar er is wel een verband. Er wordt een soort synoniem gegeven. Je vindt ze vooral in krantenkoppen. Bijvoorbeeld: In het rijksmuseum hangen veel Rembrandts.→ Hiermee worden schilderijen van gemaakt door Rembrandt bedoeld. 4.2 Concreet of abstract
De begrippen concreet en abstract worden gebruikt in verband met zelfstandige naamwoorden. Een zelfstandig naamwoord is concreet als het verwijst naar iets wat zichtbaar en tastbaar is. Als een zelfstandig naamwoord verwijst naar een zak die niet zichtbaar of tastbaar is, is het abstract. 4.3 Stijlfiguren
Stijlfiguren hebben te maken met op wat voor manier je iets zegt. Je kunt het overdrijven of juist verzachten of een beetje als een grapje zeggen. Meestal doe je dat met een bepaalde bedoeling. 4.3.1 Hyperbool

Een hyperbool is een overdrijving. Gevoelens worden versterkt weergegeven. Vooral in de reclame worden veel hyperbolen gebruikt. Bijvoorbeeld: “Het beste onder de zon”. 4.3.2 Eufemisme
Eufemismen zijn woorden of zinnen die betrekking hebben op een taboe of iets wat onaangenaam is om te horen. In het algemeen dienen ze om de gevoelens van de ander te sparen. Eufemismen komen dan ook meestal voor in verband met onderwerpen die voor mensen sterk emotioneel geladen zijn, bijvoorbeeld ziekte en dood, lichamelijke verrichtingen en dingen die in sociaal opzicht een teer punt zijn. Bijvoorbeeld: · Inslapen (sterven) · Een zekere plaats (toilet) · Overgewicht hebben (vet zijn) Ook en de politiek worden nogal eens eufemismen gebruikt om problemen te voorkomen. Voorbeeld: · We hadden een open gesprek. (We hebben elkaar eens goed de waarheid gezegd.) · Er is nog een klein verschil van mening. (We zijn het totaal oneens met elkaar.) 4.3.3 Understatement
Bij understatement worden gevoelens verzwakt weergegeven, net als bij eufemismen, maar het effect is als bij hyperbolen: de verzwakte gevoelens komen juist versterkt over. Understatement is dan ook een stijlfiguur die je in het gewone taalgebruik minder vaak tegenkomt dan in literaire werken. De kunstenaar koet alsof iets minder belangrijk is dan in werkelijkheid het geval is: “Foutje, bedankt!” of “Met Dirk bleef je lachen zoals die keer dat hij zijn hoofd op de spoorlijn legde en er net een trein voorbij raasde.” Ook in films zie je vaak understatement, bijvoorbeeld als de hoofdpersoon met de dood bedreigd wordt, maar net doet alsof er niets aan de hand is. In de film kan het understatement ook tot uitdrukking komen in gebaren en mimiek. Heel sterk zie je dat in de James Bond-films, waarin de koelbloedige agent 007 de hoofdrol speelt. 4.3.4 Ironie en sarcasme
Als iemand emotionele argumenten aanvoert, is de toon waarop hij spreekt of schrijft vaak spottend. Als iemand een grapje wil maken en het niet al te serieus meent, spreken we van ironie. Is het de bedoeling van de spreker of de schrijver een ander te kwetsen, dan spreken we van sarcasme. Heel vaak blijkt uit de situatie of er sprake is van ironie of van sarcasme. Ook de toon waarop iets gezegd wordt, speelt een belangrijke rol. Soms is de grens moeilijk te trekken. In ieder geval is iemands taalgevoel bij de interpretatie belangrijk. Als ironie of sarcasme enigszins omsluierd worden geuit, kan er sprake zijn van understatement. Hoofdstuk 5: Teksten 5.1 Tekstdoel, -soort en -vorm
Het tekstdoel, de tekstvorm en de tekstsoort horen bij elkaar; Bij een tekstdoel horen bepaalde tekstsoorten en daarbij weer verschillende tekstvormen. Hieronder staan ze in een schema: Tekstdoel Tekstsoort Tekstvorm
Informeren Informatieve tekst Aankondiging
Uiteenzetting Bericht Folder Gebruiksaanwijzing Instructie Interview Leerboek Naslagwerk Notulen Rapport Verslag Werkstuk
Menig geven / overtuigen Beschouwing Artikel
Betoog Folder Ingezonden brief
Aansporen / overhalen Activerende tekst Affiche Folder Oproep Reclameboodschap
5.1.1 Tekstdoel
Met het tekstdoel wordt bedoeld wat de schrijver wil bereiken met de tekst. Hij kan willen informeren, z’n mening geven of de lezer willen aansporen. 5.1.2 Tekstsoort
De meeste tekstsoorten kennen we ook al. Die horen allemaal bij een bepaald tekstdoel. Je hebt: een informatieve tekst, een uiteenzetting, een beschouwing, een betoog en een activerende tekst. 5.1.3 Tekstvorm

Je hebt veel verschillende tekstvormen. Dit is de manier waarop je een tekst kan tegenkomen. In het schema hieronder staan alle tekstvormen met hun betekenis: Aankondiging Tekst waarin wordt verteld dat er binnenkort een bepaalde gebeurtenis zal plaatsvinden
Affiche Tekst met beeld op muur of zuil waarin de aandacht voor iets wordt gevraagd
Artikel Verhandeling in een krant of tijdschrift meestal over een actuele gebeurtenis
Bericht Weergave van een bepaalde actuele gebeurtenis in de krant
Folder Gevouwen informatie- of reclamedrukwerk
Gebruiksaanwijzing Tekst met instructies hoe bepaalde handelingen moeten worden uitgevoerd
Ingezonden brief Reactie in krant of tijdschrift op een bericht of artikel
Instructie Aanwijzing hoe iets gedaan moet worden
Interview (weergave van een) Vraaggesprek
Leerboek Studieboek (schoolboek
Naslagwerk Boek waarin veel informatie verzameld is
Notulen Verslag van een vergadering
Oproep Schriftelijke of mondelinge opwekking iets te doen
Rapport Volgens opdracht uitgebracht verslag van iets
Reclameboodschap Tekst of beeld met het doel de lezer over te halen iets te doen
Verslag Mededeling over de gang van zaken rond een bepaalde gebeurtenis
Werkstuk Schriftelijke uiteenzetting over een bepaald onderwerp

5.2 Publiek
Het publiek is de mensen waarvoor een schrijver schrijft. Dit kan natuurlijk heel erg variëren. Het ligt ook voor een deel aan het tekstdoel. Als je bijvoorbeeld mensen wilt overtuigen om een bepaald wasmiddel te kopen, richt je je vooral op huisvrouwen (-mannen). Daaraan pas je ook meestal je stijl van schrijven aan. Voor kleine kinderen gebruik je bijvoorbeeld geen moeilijke woorden. 5.3 Alineaopbouw
De eerste zin van een alinea bevat meestal de hoofdzaak uit de alinea. Het is dikwijls de kernzin; De rest van een alinea bevat vaak de toelichting. Maar dat is lang niet altijd zo. Dit kan je helpen de hoofdzaak van de tekst te doorzien. 5.4 Tekstverbanden
Tussen tekstdelen, bijvoorbeeld zinsdelen, zinnen of alinea’s, bestaan bepaalde verbanden. Deze verbanden zorgen voor de lijn, de logische opbouw, in een tekst. Hieronder staat een schema van de verschillende tekstverbanden, met de bijbehorende signaalwoorden en een voorbeeld. Meestal ontbreken in teksten de signaalwoorden, de schrijver laat de lezer die dan als het ware zelf ‘invullen’. Tekstverband Signaalwoorden Voorbeeld
Oorzakelijk / redengevend Daardoor, zodat, want, omdat, doordat, daarom Omdat het regende, bleven we thuis. Opsommend Niet alleen…maar ook, ook, ten eerste… ten tweede, verder, bovendien, daarnaast Niet alleen ik, maar ook mijn broer werd kletsnat. Tegenstellend Maar, daarentegen, echter, daar staat tegenover, integendeel Ik was klaar, maar mijn vriend nog lang niet. Vergelijkend Als, net als, zoals, hetzelfde, vergeleken met Vergeleken met zijn broer heeft mijn vader het ver geschopt. Concluderend / samenvattend Dus, kortom, om kort te gaan, samenvattend, alles bij elkaar Jantje wandelde uren in de regen. Het was dus logisch dat hij verkouden werd. 5.5 Tekststructuren
Een tekst is altijd op een bepaalde manier opgebouwd. De schrijver begint met een inleiding, werkt een bepaalde gedachte of een probleem uit in het middenstuk en geeft aan het slot een conclusie. In een betoog begint hij met de probleemstelling (de inleiding), geeft een of meer voorbeelden, beschrijft oorzaken en gevolgen, probeert een oplossing te bedenken (het middenstuk) en geeft een conclusie (het slot). Binnen een alinea worden beweringen gevolgd door argumenten. Er zijn allerlei soorten argumenten, bijvoorbeeld zakelijke, morele en emotionele. Het beschrijven van oorzaken en gevolgen in het middenstuk is een veel voorkomende werkwijze. Toch zijn er ook nog andere mogelijkheden, die overigens met het beschrijven van oorzaken en gevolgen vaak nauw verband houden. Vooral bij informatieve teksten vind je die. De belangrijkste zijn: · Het tegenover elkaar stellen van voor- en nadelen. · Het tegenover elkaar stellen van de situatie van vroeger en nu. · Beschrijven van de hedendaagse situatie en het uitspreken van verwachtingen voor de toekomst. · Beschrijven en vergelijken van een situatie op verschillende plaatsen. Uiteraard gebruikt een schrijver bij het opzetten van zijn betoog vaak meer dan een tekststructuur. Hoofdstuk 6: Gedichten Gedichten beschrijven meestal geen gebeurtenissen, maar eerder een toestand, situatie, gevoel, gedachte of idee. In betrekkelijk weinig woorden wordt dit duidelijk gemaakt. 6.1 Opbouw van gedichten
Er zijn veel verschillende opbouwen van een gedicht. Het meest gebruikelijk is dat de laatste zin of regel de kern vormt en dat de rest van het gedicht daar naartoe werkt. De slotzin of –regel is vaak verrassend of zelfs dramatisch en stelt het hele gedicht in een ander daglicht, waardoor je het nog eens leest om na te gaan hoe het mogelijk is dat je op het verkeerde been bent gezet. Ook maken dichter graag en veel gebruik van herhalingen, tegenstellingen op opsommingen, die allemaal gericht zijn op het duidelijke maken van het onderwerp. Je ziet ook vaak dat ze beelden gebruiken om iets duidelijk te maken. 6.1.1 Rijm en rijmschema’s
In gedichten kunnen allerlei soorten rijm voorkomen, maar het is niet zo dat gedichten altijd rijm bevatten. Tegenwoordig komen ‘rijmloze’ gedichten zelfs steeds vaker voor. Er bestaan verschillende soorten rijm: · Beginrijm of alliteratie; Beginrijm is gelijkheid van beginklanken van beklemtoonde lettergrepen (klinker, medeklinker of lettergreep). Voorbeeld: “bruine bergen” of “zacht zoet zeewier”. · Eindrijm; Het laatste deel van het woord rijmt. Er zijn drie soorten eindrijm: -Mannelijk eindrijm: de beklemtoonde lettergreep wordt niet gevolgd door een onbeklemtoonde lettergreep: “gaat - baat”. -Vrouwelijk eindrijm: de beklemtoonde lettergreep wordt gevolgd door één onbeklemtoonde: “maaien – zwaaien”. -Glijdend eindrijm: de beklemtoonde lettergreep wordt gevolgd door twee onbeklemtoonde: “kinderen – verminderen”. · Dubbelrijm; Bij bubbelrijm rijmen meer dan één beklemtoonde lettergreep: “krom zijn – stom zijn”. · Assonantie; Assonantie noemen we ook wel halfrijm of klinkerrijm. Deze laatste benaming geeft aan, waar het om gaat: alleen de beklemtoonde klinker (en niet de medeklinkers) rijmen: “kaart – gaat” of “mand – stad”. · Binnenrijm; Bij binnenrijm rijmen woorden binnen een versregel: “Ik ben geboren uit zonnegloren”. Die rijm kan in verschillende volgordes toegepast worden in gedichten. Dus welke regels op elkaar rijmen. Dit is een rijmschema, de belangrijkste zijn: Naam Rijmschema

Slagrijm: A A A A
Gepaard rijm: A A B B C C
Gekruist rijm: A B A B
Omarmd rijm: A B B A
Gebroken rijm: A B C A (of: A B A C) Verspringend rijm: A B C A B C
6.1.2 Thema
Zoals in de inleiding staat gaan gedichten meestal niet over gebeurtenissen, maar over gevoelens, situaties, etc. Vaak moet je door de ‘oppervlaktelaag’ heenkijken om achter de werkelijke bedoeling, het thema, van de dichter te komen. Dit geldt vooral voor hermische of gesloten gedichten. Bij open gedichten zie je vrij snel wat de dichter te zeggen heeft. In poëzie wil de dichter vaak een algemeen geldende gedachte of inzicht duidelijk maken. Het thema is dus meestal vrij abstract en algemeen. Veelvoorkomende thema’s zijn: liefde, eenzaamheid, onschuld, dood, angst, vergankelijkheid. Veel moderne dichters dichten ook over dichten zelf. Zulke gedichten heten poëticale gedichten. 6.1.3 Versregel, zin en enjambement
Dichters gebruiken de vorm van het gedicht en de taal om bepaalde effecten te bereiken. De verhouding tussen versregel (of dichtregel) en zin speelt daarbij een heel belangrijke rol en kan op verscheidene manieren vorm krijgen: · Het eind van een versregel vals samen met het eind van een zin. · De zin loopt op de volgende versregel door en het eind van de versregel valt samen met een natuurlijke pauze in de zin. · De zin loopt op de volgende versregel door en het eind van de versregel valt niet samen met een natuurlijke pauze in de zin. Dit heet enjambement. Dit doorlopen van de zin aan het slot van een versregel veroorzaakt een zekere spanning in het gedicht, want woorden die bij elkaar horen, worden van elkaar gescheiden. Hierdoor wordt je nieuwsgierig, omdat je heel even moet wachten tot je verder kan lezen. 6.1.4 Strofen
Zoals hierboven staat, bestaat een gedicht uit versregels. Dat zijn de basiseenheden van een gedicht, te vergelijken met zinnen in een verhaal. Strofen zijn dus hetzelfde als alinea’s, maar dan in gedichten. Strofen kunnen natuurlijk variëren in lengte, hieronder staan een aantal benamingen + het aantal regels per strofe: o Distichon: 2 regels

o Terzine: 3 regels
o Kwartijn: 4 regels
o Kwintet: 5 regels
Vroeger waren de regels voor de strofenbouw veel strenger. Zo had je bijvoorbeeld een sonnet: dat moest bestaan uit twee strofen van vier regels en twee van drie. 6.1.5 Concentratie en herhaling
Dichters gebruiken heel veel geconcentreerd taalgebruik. Ze willen zo veel mogelijk in zo weinig mogelijk woorden zeggen. De lezer moet dus goed nadenken over een gedicht. Het uitleggen van een tekst (of gedicht) heet interpreteren. Soms kun je gedichten op verschillende manieren lezen of uitleggen. Er zijn dan dus meerdere interpretaties mogelijk. Je hebt ook inhoudelijke concentratie, dit houdt in dat de dichter meestal één gedachte of feit beschrijft. Omdat de woorden van het gedicht rond één gedachte cirkelen zie je vaak herhalingen, soms letterlijk, maar vaker in andere woorden. 6.1.6 Symbolen
Dichters maken graag gebruik van zelfbedachte symbolen: in hun werk verwijzen bepaalde woorden naar bepaalde verschijnselen. Je moet soms aardig wat van een dichter weten om zijn individuele symbolen te kunnen achterhalen. Gedichten bestaan uit woorden, maar deze woorden verwijzen vaak naar een diepere betekenis of bedoeling. De woorden die er staan, noemen we de oppervlaktelaag, de diepere betekenis de symbolische laag. 6.2 Variatie
Sommige dichter spelen een beetje met gedichten: ze doen er allerlei rare dingen mee, zoals: 6.2.1 Visuele poëzie
Dichters werken in de eerste plaats met taal, maar zij kunnen ook spelen met de ruimte van papier. Zij kunnen de ruimte aanpassen aan de taal en de inhoud van het gedicht. Het gedicht wordt dan een soort schilderij. 6.2.2 Klanken
Sommige dichters leggen veel nadruk op het klankmateriaal: zij spelen met klanken en de betekenis is en zulke gedichten minder belangrijk. Het gedicht ontstaat door dezelfde klanken bij elkaar te plaatsen: we noemen dit associëren (aan elkaar rijgen, met elkaar verbinden).

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.