Samenvatting Laagland
H1:
Het leesdossier bestaat uit:
- een lijst van gelezen literaire boeken
- verslagen en verwerkingsopdrachten bij 8 gelezen literaire boeken.
Dit houd Beschrijven, verdiepen en evalueren in.
- een lijst van geraadpleegde achtergrondinformatie over gelezen literaire boeken.
- Leesautobirgrafie (schema blz 17)
- Een aantal balansverslagen (beschrijf de ontwikkeling van je smaak in een bepaalde periode). (schema blz 18).
H2:
Een volledige beschrijving van een boek bestaat uit:
1. een korte motivatie van je boekenkeuze, hier noteer je de redenen waarom je het boek hebt gekozen.
2. een korte samenvatting van de inhoud, je beschrijft de gebeurtenissen en vertelt het verhaal in eigen woorden na.
(schema blz21)
3. een persoonlijke reactie, hier geef je kort je mening.
Dit doe je in een paar woorden (beoordelingswoorden)
Na het lezen van een boek maak je een verdiepingsopdracht, de evaluatie.
Dit bevat tevens je eindoordeel.
Je evalueert hier over het boek (beoordelingswoorden), dit doe je ook over het maken van de verdiepingsopdracht zelf.
H3:
Analyseren van je respons: het bestuderen van een tekst om erachter te komen waarom je op een bepaalde manier reageert.
Een verhaal heeft 5 verhaalaspecten: Onderwerp, gebeurtenissen, personages, bouw en taalgebruik, hierover worden in het schema op blz. 27 een aantal vragen gesteld.
Als je een verslag maakt over een literaire tekst, dan kan je dit schema als controlelijst gebruiken.
Het antwoord op deze vragen is niet genoeg, je moet het ook beargumenteren.
H4:
Als je een boek gaat lezen heb je hierover verwachtingen, dit bepaald de manier waarop je leest, dit is je leeshouding.
Verwachtingen kan je hebben door de soort tekst of door de inhoud van deze tekst.
Je weet bijvoorbeeld dat een krantenbericht en een gedicht 2 totaal verschillende dingen zijn, hierdoor benader je ze ook anders.
Je verwachtingen (leeshouding) worden onder andere beïnvloed door de titel van het boek, de omslag en de achterkant tekst en recensies.
De titel en de omslag kunnen zeer misleidend zijn, een pakkende titel kan een saai boek zijn en een saaie titel kan juist een boeiend boek zijn.
Open Plek: plek in een verhaal die vragen oproept, een nog niet ingevulde plek in het boek.
Open plekken hebben als functie de lezer te boeien en te blijven boeien (je wil graag het
antwoord op de vragen weten), je gaat actiever en speurend lezen.
pas na een paar bladzijden vind je het antwoord op de vraag van de open plek.
Open plekken kunnen op 3 manieren behandeld worden:
Ze worden snel door de tekst zelf beantwoord, ze worden na lange tijd door de tekst beantwoord of ze worden niet beantwoord.
Open plekken kunnen iets belangrijks betreffen maar ook iets onbelangrijks.
Als de open plek iets belangrijks betreft, dan stijgt de spanning voor de lezer.
Spanning ontstaat door: informatie achterhouden en de afstand tussen vraag en antwoord verlengen.
Als er veel tijd zit tussen vraag en antwoord, dan kan de spanning weg ebben, schrijvers passen de herinneringstechniek (het steeds op een of andere manier laten terugkomen van de vraag) toe om dit te voorkomen.
Ook ontstaat spanning door het wekken van vermoedens: er wordt een antwoord op de vraag gesuggereerd, dit antwoord hoeft niet te kloppen, je wordt dus zo op het verkeerde been gezet, dit heet een dwaalspoor.
ZIE ONDERSTE REGELS BLZ 40
Climax moment: punt in het boek waarin de vraag van de open plek beantwoordt wordt.
Door veel open plekken in een tekst, wordt deze minder toegankelijk.
H6:
Primaire literatuur: de literaire teksten zelf
Secundaire literatuur: achtergrondinformatie over de literaire teksten.
Secundaire literatuur vind je in de bibliotheek in mappen als het kritisch literatuur lexicon.
Er zijn meerdere soorten Secundaire literatuur: samenvatting van de inhoud,
Samenvatting van de inhoud en korte bespreking van inhoud van literaire werken (bevat ook ruimte, tijd en personages).
Uitgebreide analyse/besprekingen van literaire werken (er wordt uitgebreid verklaard hoe een literair werk in elkaar zit; structuur, personages, tijd, ruimte en thema, deze komen altijd aan bod.
Algemene achtergrondinformatie van een schrijver met een korte bespreking van elk boek, eze zijn zeer betrouwbaar.
Krantenrecensies over literaire werken: hierin wordt nooit de volledige inhoud weergegeven, wel geeft de schrijver van de recensie aan de hand van argumenten een persoonlijk oordeel.
Tijdschriftartikelen over literaire werken: deze artikelen verschillen in moeilijkheidsgraad. De schrijvers van deze artikelen hebben meer ervaring in recensies schrijven en ‘graven dus dieper’ en nemen meer afstand van het boek..
Interviews met literaire schrijvers: er verscjijnen regelamtig interviews met schrijvers van een bepaald boek.
Speciale nummers van literaire tijdschriften: brengen vaak een speciaal nummer uit over een schrijver of over een schrijversgroep.
Algemene achtergrondinfo over literaire schrijvers.
Literatuur beschrijf je op de volgende manier: schrijver, titel, uitgeverij, plaats en jaar van uitgave, druk, soort boek
Secundaire literatuur (in boekvorm) beschrijf je op de volgende manier: schrijver, titel (en evt. ondertitels), uitgeverij, plaats en jaar van uitgave, druk, reeks.
In bespreking of artikel: schrijver, titel, artikel, bron, datum
Leren: schema blz. 76.
H7:
De hoofdpersoon in een boek is de belangrijkste personage je komt veel over hem te weten en hem overkomen alle gebeurtenissen.
Bijfiguren spelen een veel minder belangrijke rol, je komt minder over hen te weten.
Personages hebben verschillende functies: hoofdpersonage, helper, tegenstander en de afzijdige.
Ik behandel ze allemaal:
De hoofdpersonage: hij streeft een bepaald doel na, het is altijd moeilijk dit doel te bereiken.
De hoofdpersonage heeft altijd een probleem.
Helper: bij personage die het hoofdpersoon helpt bij het oplossen van het probleem.
Tegenstander: bij personage die de hoofdpersoon dwars zit bij het bereiken van zijn doel.
En als dat er meer helpers kunnen zijn, kunnen er ook meer tegenstanders zijn.
Afzijdige: bij personage die zich net bemoeit met het probleem van de hoofdpersoon.
De personages hebben relaties tot elkaar en blijven niet altijd in hun rol (helper wordt tegenstander).
Drijfveren: reden waarom een personage iets doet.
Karakter: personage die zo nauw beschreven wordt dat hij uitgroeit tot een echt mens.
Type: personage die slechts een of twee opvallende karaktertrekken heeft.
Leefregels: normen, waarden en de kijk op de wereld van personages.
H8:
Geschiedenis: een serie logische en chronologisch aan elkaar verbonden gebeurtenissen, die worden veroorzaakt of ondergaan door personages,
Fabel: geschiedenis.
Gebeurtenis: overgang van de ene toestand naar de andere.
Sujet: verhaal zoals de schrijver het je aanbiedt.
Verhaal lijn: gebeurtenissen reeks verbonden met een of meer personages, deze kunnen door elkaar heen lopen (er kunnen meerdere verhaal lijnen zijn in één boek).
Als je een boek gaat samenvatten vertel je de gebeurtenissen altijd op chronologische volgorde.
Kunstgrepen of manipulaties: een schrijver zet het verhaal naar eigen hand, hij verteld de gebeurtenissen op een andere volgorde dan als ze zijn gebeurd.
Sujet: volgorde van gebeurtenissen in het verhaal op de volgorde hoe ze worden verteld, sujet en fabel zijn het zelfde als er geen kunstgrepen worden toegepast.
Handelingen: wat de personages doen of nalaten.
Structuur = bouw: de manier waarop het verhaal is opgebouwd.
Motorisch moment: gebeurtenis in het boek waardoor het verhaal op gang is gekomen.
Ontknoping: moment waarop alles in de smurrie valt en sterft.
Samenhang: de manier waarop de gebeurtenissen met elkaar verbonden zijn.
Losse structuur: de gebeurtenissen hebben niet veel met elkaar te maken.
Hechte structuur: de gebeurtenissen hebben veel met elkaar te maken.
Aaneengesloten: alle gebeurtenissen gebeuren kort achter elkaar.
Fragmentarische vertelling: de gebeurtenissen hebben niet veel met elkaar gemeen, tussen de gebeurtenissen zitten open plekken die de lezer zelf moet invullen, op deze manier is de lezer meer betrokken bij een boek.
Er kunnen meer verhaal lijnen in een boek bestaan, deze verhaal lijnen kunnen gelijkwaardig (neven geschikt) zijn, maar ook ondergeschikt.
In gedichten is meestal de laatste zin het belangrijkste.
Als poëzie goed te begrijpen is noemen we dat gesloten poëzie of hermetische poëzie.
Gesloten poëzie is moeilijker te begrijpen.
H9:
Vertelde tijd: hoeveelheid tijd tussen begin en einde van een verhaal.
Vertel tijd: tijd die nodig is om het verhaal te vertellen (bijv. 180 blz.)
De verteltijd is bijna altijd langer als de vertelde tijd.
De vertelde tijd, het vertel tempo verandert vaak, bijvoorbeeld als de schrijver details wil geven.
Panoramisch vertellen: samenvattend vertellen.
Scenisch vertellen: alles vertellen.
Continu vertellen: alles wordt zonder onderbrekingen verteld.
Tijdsprong: de schrijver van een boek slaat een stuk tijd over.
Tijdsverdichting: eens tuk tijd wordt globaal verteld.
Vage tijdsaanduidingen: het is niet duidelijk in welke tijd het verhaal zich afspeelt, dit merk je alleen aan kleine dingen.
Vision avec: als lezer maak je een gebeurtenis op dezelfde tijd mee als het personage.
Vision par derriere: achteraf terugkijken op een gebeurtenis.
(schema blz 104)
H10:
Iedereen heeft een eigen interpretatie (opvatting) over een verhaal.
Een literaire tekst heeft 2 lagen: een verhaal laag en een betekenis laag,.
Interpretaties liggen aan: tijd, ervarenheid van de lezer, en cultuur, interpretaties kunnen dus ook veranderen.
Thema: in een woord of zin samengevat waar een tekst over gaat.
Elk boek bevat een thematische laag (betekenis laag)
Je komt op het onderwerp van een tekst door je af te vragen : ‘waar gaat de tekst eigenlijk over?’.
Sommige boeken hebben meerdere thema’s
Motief: in één woord samengevat waar een verhaal over gaat.
Een motief en een thema zijn abstracte dingen die naar boven komen in concrete dingen in een verhaal.
Leidmotief: een concreet voorwerp dat steeds terug komt in een tekst.
Literair-historische motieven: motieven die vaak in boeken voorkomen.
Thematiek: motieven en thema’s bij elkaar.
Soms geeft de titel van het boek direct of indirect het thema aan.
Een andere keer geeft de titel het motorisch moment aan.
Motto: kort stukje tekst vooraan in een boek, het motto heeft vaak verband met motief of thema.
H11:
Ruimte of decor: plek waar een verhaal zich afspeelt, dit kan concreet zijn, maar ook abstract.
De ruimte kan belangrijk zijn in een verhaal, maar soms ook niet.
De functies van ruimte beschrijving: concretisering, je kan je eer een voorstelling maken van de plek waar het zich afspeelt.
Sfeer: de ruimte kan een bepaalde sfeer oproepen.
Gethematiseerde ruimte: de ruimte maakt deel uit van het thema.
Ruimte en Bouw: soms beïnvloed de plek een personage.
De ruimte kan ook samenliggen met de personages.
Soms heeft een ruimte ook eens symbolische betekenis (een vlinder verwijst naar vrijheid, een duif naar vrede enz.)
Er kunnen ook tegenstellingen zijn tussen verhaal en ruimte, als dit het geval is, dan heeft dit ook vaak ene symbolische betekenis.
H12:
Als een schrijver een verhaal vertelt ( en opschrijft), schept deze een tussenpersoon de verteller.
De verteller bepaald wat je te zien krijgt, hij bepaalt het perspectief.
3 vertel situaties:
de ik-vertelsituatie: je ziet alles door de ogen van een ik persoon, je krijgt een subjectief beeld te lezen, je leeft erg met de ik persoon mee omdat je leest wat hij ziet en voelt.
Ook weet je (meestal) even veel als de ik persoon, je gaat hierdoor actiever lezen en eer vermoeden en nadenken over een boek.
Deze vertel situatie is een onbetrouwbaar perspectief, je weet niet of het waar is wat de ik persoon verteld, hij kan je expres misleiden of hij kan in de war zijn.
Alwetende vertel situatie: er is een verteller die alles weet over alle personages, de verteller zelf is geen personoge.
Dit heet ook wel actuariële of auctoriale vertelling.
Soms spreekt deze verteller de lezer aan.
Personale vertel situatie: er is geen verteller of ik persoon, je ziet wel het leven van één personage, geschreven in de hij/zij vorm, je ziet wel alles door de ogen van het personage, deze vertel situatie is dus subjectief,
Er is een verborgen (verhulde) ik-vorm.
Meervoudig perspectief: je kijkt steeds door de ogen van een ander personage.
Doordat je hierdoor meerdere meningen en opvattingen ziet, is het lezen vaak boeiend.
REACTIES
1 seconde geleden
C.
C.
waar staat H5 ?
13 jaar geleden
Antwoorden