Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

H1 t/m 7

Beoordeling 7.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 3182 woorden
  • 3 juli 2008
  • 18 keer beoordeeld
Cijfer 7.1
18 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Hoofdstuk 1; wat is literatuur?
Lectuur is alles wat mensen lezen. Zoals kranten, studieboeken, handleidingen, gedichten, romans en tijdschriften. Je kunt lectuur in twee groepen verdelen:
• Zakelijke teksten, gaan over onderwerpen waarvan het niet de bedoeling is mensen te vermaken, maar feiten te geven of mededelingen te doen. Zoals; gebruiksaanwijzing, nieuwsbericht, studieboek en schriftelijke uitnodigingen.
• Fictionele teksten, gaan over onderwerpen die door een schrijver geheel of gedeeltelijk verzonnen zijn met de bedoeling de lezer te vermaken.

Literatuur= een ander woord voor fictionele teksten.

Een samensteller van een encyclopedie maakt gebruik van feiten. Die feiten vormen de zogenaamde eerste werkelijkheid. Een schrijver van literatuur schept een tweede werkelijkheid, hij maakt gebruik van de eerste werkelijkheid en zijn visie daarop. De derde werkelijkheid is de werkelijkheid die je als lezer uit een tekst haalt.

Geëngageerde auteurs leggen op een persoonlijke manier maatschappelijke problemen bloot. Ze willen hun kritische houding op de lezer overdragen.
Amusementsschrijvers leiden de lezer juist af van de maatschappelijke problemen. Ze laten de lezer tijdelijk ontsnappen.

Literatuur is een vorm van communicatie. Er is een zender (de schrijver) die door middel van een medium (een tekst) communiceert met een ontvanger (lezer).
Een schrijverstekst is een resultaat van het werk van een auteur die zijn tekst inkleurt met eigen, persoonlijke ervaringen en opvattingen.
Lezerstekst ontstaat al lezend, je krijgt een persoonlijke opvatting over de tekst.

7 aandachtspunten als je literatuur gaat beoordelen:
1. Je gevoel; welke gevoelens roept de tekst bij je op?
2. Mooi of lelijk; vind je de tekst mooi of lelijk of origineel of anders?
3. Standpunt van de schrijver; wat vind je van zijn standpunt?
4. Geloofwaardig of niet;
5. De opbouw; wat vind je van de opbouw van de tekst?
6. De boodschap; wat vind je van de boodschap van de tekst?
7. Stijl en formulering; wat vind je van de stijl en formulering van de schrijver?

Opinion leaders= De invloed van beroepslezers.


Hoofdstuk 2; stijl en beeldspraak
Stijl= De karakteristieke manier waarop mensen zich uitdrukken in taal. / Een manier van schrijven. Stijl kan worden onderverdeeld in persoonlijke stijl en groepsstijl. Stijlfiguren= Afwijkingen van de gebruikelijke woordkeus en zinsbouw. Stijlfiguren hebben als doel een bepaald effect te bereiken, zoals nadruk, verrassing, levendigheid en humor.

Herhaling (repetito)= Een herhaling, sommige woorden worden herhaald waardoor deze extra nadruk krijgen.
Bv. Geld, geld is het enige wat jou interesseert!
Opsomming (enumeratie)= Een opsomming, er wordt een aantal feiten, meningen, namen en argumenten achter elkaar geplaatst.
Bv. Je bent een akelig, miezerig, vervelend en lelijk ventje.
Climax= Een geleidelijke opklimming in kracht of spanning.
Bv. Ik lust best drop. Wat zeg ik? Ik ben er dol op, ik ben er bezeten van, ik eet me er een maagzweer aan!
Anticlimax= Het tegenovergestelde van een climax.
Bv. Pieter schreeuwde het uit van pijn, daarna zat hij nog een poosje te huilen, ten slotte kwam er nog af en toe een snik.
Antithese (tegenstelling)= Het naast elkaar plaatsen van tegenstellingen of tegengestelde begrippen.
Bv. Op het feest was van alles te doen voor groot en klein.
Paradox= Een schijnbare tegenstelling. Het lijkt of de schrijver zich tegenspreekt, maar door erover na te denken ontdekt de lezer dat de schrijver gelijk heeft.

Bv. Misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet.
Hyperbool (overdrijving)= Geeft de werkelijkheid sterk overdreven weer en heeft vaak een humoristisch effect.
Bv. Geen hand voor ogen zien. Wachten tot je een ons weegt.
Retorische vraag= Eigenlijk een mededeling in de vorm van een vraag, op zo’n vraag wordt absoluut geen antwoord verwacht.
Bv. Ben je op je achterhoofd gevallen?
Eufemisme= Er wordt een te harde uitdrukking vervangen door een verzachtend woord.
Bv. Vomeren i.p.v. kotsen. Geest geven i.p.v. doodgaan.
Understatement (overdrijving)= Een vorm van verzachting, vaak met een humoristisch effect.
Bv. Het voetbalfeest in Liverpool is een beetje uit de hand gelopen: 95 doden.
Litotes (dubbele ontkenning)= Er wordt iets sterk benadrukt door het tegenovergestelde te ontkennen.
Bv. Dat is helemaal nog niet zo gek bedacht. (prima idee).
Woordspeling= Er wordt creatief gebruikt gemaakt van de verschillende betekenissen van een woord of uitdrukking. Meestal een humoristisch effect.
Bv. In gezelschap van rokers is een niet-roker de sigaar.

Spot:Ironie, sarcasme en cynisme.
Ironie= Een vriendelijke spot, niet de bedoeling een ander te kwetsen. Vaak zegt men het tegenovergestelde van wat echt bedoeld wordt.
Bv. Nu maak je toch wel een bijzonder slimme opmerking.
Sarcasme= Wanneer een schrijver op een bijtende, felle wijze spot drijft. Kwetsen, beledigen en minachten.
Bv. Doden was het eerste vak, dat we in ons leven leerden.
Cynisme= De meest harde spot. Schijnbaar schaamteloos en ongevoelloos de spot ergens mee drijven. Vorm van zelfverdediging.
Bv. Verdraagzaamheid- Het inzicht dat de ander toch te stom is om tot een beter inzicht te komen.
Tautologie= Een begrip dat wordt herhaald door een synoniem woord.
Bv. Bar en boos. Nooit ofte nimmer. In vuur en vlam.
Pleonasme= Een stijlfout, er wordt een vanzelfsprekend kenmerk vermeld.
Bv. De uiterste limiet. Een passerende voorbijganger. Nat water. Ronde cirkel.

Tekststijl= de vorm en inhoud van fictionele teksten.
Naar de vorm kunnen teksten in twee hoofdstijlen worden verdeeld: proza (verhaalvorm) en poëzie (gedichtvorm).
Zowel bij proza als bij poëzie is er sprake van vier tekststijlen wat de inhoud betreft: epiek, lyriek, dramatiek en didactiek.

Epiek= Verhalend of beschrijvende literatuur, teksten waarin een verhaal wordt verteld. Epiek komt gewoonlijk voor in prozavorm maar je hebt er ook gedichten van.
Lyriek= Teksten waarin persoonlijke gevoelens en gedachten worden uitgedrukt. Komt vooral voor in poëzievorm, maar er bestaat ook lyrisch proza vol gevoelsuitstortingen.
Dramatiek= Teksten in toneelvorm. Dramatiek werd tot omstreeks 1800 vooral in poëzie gebruikt, maar sinds die tijd voornamelijk proza.
Didactiek= Verzamelnaam voor teksten in verhaal-, gedicht- of toneelvorm die vooral zijn geschreven met opvoedkundige bedoelingen.

Humoristische teksten= Ook een tekststijl met vaak overdrijving en woordspeling. Humor is een vorm van wijsheid.
Satire= iemand die een tekst schrijft met de bedoeling mensen of toestanden te bespotten en te bekritiseren en daarmee de lach lust van de lezer op te wekken.
Meestal met ironie en sarcasme. Veel in cabaret.
Parodie= een bijzondere vorm van satire. Er wordt een bekend literair werk nagebootst. De inhoud wordt aangepast op een slechte manier.
Zwarte humor= hij balanceert op het randje van wat nog wel of niet kan. De meningen over deze humor zijn verdeeld.

Beeldspraak= Spreken in beelden. Een veelvuldig gebruikt stijlmiddel.
Er zijn vijf hoofdgroepen: vergelijking, metafoor, metonymia, synesthesie en personificatie.
Vergelijking= Vergelijking met als. Het object is als het beeld.

Bv. Zij leven als God in Frankrijk.
Vergelijking met van; een beeld van het object.
Bv. Een juweel van een doelpunt.
Vergelijking zonder voegwoord of voorzetsel.
Bv. En naast mij lag, snurkend varken, mijn vrouw te slapen.
Metafoor= Alleen het beeld van de vergelijking wordt genoemd en het object wordt weggelaten. Het beeld komt in plaats van het object.
Bv. Dat holle vat slaagt nooit (die domme leerling).
Metonymia= er geen sprake meer van vergelijking. Een opvallend kenmerk als verband tussen het object en het beeld.
Bv. Ongelooflijk hard schopte hij het leer in de touwen. (hij scoorde).
Synesthesie= Een beeldspraakvorm waarbij de indrukken van twee verschillende zintuigen met elkaar worden verbonden.
Bv. Warme tonen. (gevoel+gehoor).
Personificatie= Beeldt een voorwerp uit als levend wezen.
Bv. De middag was stervende… naar de grijze zingende kust.

Hoofdstuk 3; Verhaaltechniek
Middelen die de aandacht van een lezer erbij houden:

• De schrijver stelt de ontknoping van een misdaadverhaal voortdurend uit.
• De schrijver kan de verhouding tussen wat de lezer en wat een verhaalfiguur weet, gebruiken om spanning op te wekken. Er kan dan sprake zijn van een kennisvoorsprong (de lezer weet meer dan het verhaalfiguur).
• Het scheppen van bijzondere situaties en verhaalfiguren.

Ieder verhaal is opgebouwd uit drie basiselementen:
1. Ruimte: De ruimtes (plaats/tijd) waarin de verhaalfiguren zich bewegen.
2. Verhaalfiguren: Mensen of dieren die een rol spelen in een verhaal.
3. Situaties: De verwikkelingen waarin de hoofdfiguren verzeild raken.
Deze basiselementen samen bepalen de handeling (ook wel plot of intrige genoemd).

Ruimte + verhaalfiguren + situaties + handeling + thema.

Informatieve opening= Als de schrijver eerst zijn personages introduceert en verteld waar het verhaal zich gaat afspelen.
Opening in de handeling= De schrijver probeert je meteen te pakken.
Open einde= Nog niet alles in het verhaal is opgelost, het verhaal blijft je dan bezig houden.
Gesloten eind= Als het verhaal en de tekst op hetzelfde moment eindigen.


Chronologie= Als een schrijver kiest voor een volgorde die meeloopt met de tijd.
Onderbroken verhaal= De schrijver maakt sprongen in de tijd. Nu–vroeger–nu.
Flashback= De schrijver brengt je terug in de tijd. Vaak om een verklaring voor een gebeurtenis te geven.
Flashforward= De schrijver vertelt iets over wat zich in de toekomst afspeelt.
Tijdvertraging= Als een auteur een bepaalde scène verhoudingsgewijs zeer gedetailleerd beschrijft.
Tijdversnelling= Als een langere periode door de schrijver wordt samengevat in enkele zinnen.

De schrijver zet een verhaalfiguur neer door het beschrijven van:
• Uiterlijke kenmerken (uiterlijk, kleding, gedrag, taalgebruik, milieu).
• Innerlijke kenmerken (gedachten, gevoelens, karakter, mening).
• Handelingen.

Karakter (round character)= Als een verhaalfiguur uitgebreid beschreven wordt.
Type (flat character)= Als slechts bepaalde kenmerken worden beschreven van een figuur.
Karikatuur= Als de schrijver een bepaalde eigenschap van een type overdrijft.

Belangrijke situaties in een verhaal zijn:
• De beginsituatie / de opening.

• Situaties waar een nieuw element wordt toegevoegd aan het verhaal.
• De slotsituatie.
Handeling van een verhaal= Het geheel van situaties.

De vertelwijze of het vertelperspectief bepaalt de manier waarop je tegen de ruimte, de verhaalfiguren en de situaties aankijkt.
Bekende hoofdindeling:
• Ik-verhaal. De ik-figuur is zowel de verteller als de personage in het verhaal.
• Auctoriaal verhaal. De verteller presenteert het verhaal maar komt daarin zelf niet voor. Hij overziet alle gebeurtenissen.
• Personaal verhaal (hij/zij verhaal). Je beleefd de gebeurtenissen mee door de ogen van een persoon, die meespeelt in het verhaal.

Thema= Dat wat je als lezer ervaart als de grondgedachte van dat verhaal. Een verhaalthema is meestal te omschrijven als een algemeen menselijk verschijnsel.
Als lezer krijg je in de loop van het verhaal verschillende signalen die op het thema wijzen. Deze signalen worden motieven genoemd:
• Opvallende gebeurtenissen (moord).

• Opvallende plaatsbeschrijvingen (een sprookjesachtig landschap).
• Opvallende tijdverschillen (deels in het verleden, deels in het heden).
• Leidmotieven. Op het eerste oog onbetekende details, die door herhaling belangrijk worden. (seriemoordenaar die elk slachtoffer een rode kus geeft).

Hoofdstuk 4; Verhaalsoorten
Epiek= Verhalende of beschrijvende literatuur, dus teksten waarin een verhaal wordt verteld.
Er zijn vele vormen waarin een schrijver een verhaal kan presenteren. De meest gebruikte criteria voor de indeling van verhalen zijn:
• De vorm: dagboek, kroniek, stripverhaal.
• De omvang: kort verhaal, novelle, roman, romanserie.
• De inhoud: historisch verhaal, sciencefiction.
• De schrijfstijl: humoristisch, sterk maatschappelijk betrokken.
• Het medium waarin een schrijver verschijnt: cursiefje, column.

Volksverhalen= De oudste en bekendste verhaalgenres. Ze zijn van ouder op kind mondeling overgedragen en pas na eeuwen na het ontstaan opgeschreven.
• De legende en de sage zijn volksverhalen met een zogenaamde historische achtergrond, ze lijken een kern van waarheid te hebben die in de loop van de eeuwen verloren of vervaagd is.
• Mythen en parabels, fabels en sprookjes zijn volledig gefantaseerd.


Legende= versterken van godsdienstzin. Godsdienst speelt een belangrijke rol.
Sage= Een oude meestal vrij korte volksvertelling die een oude toestand verklaart. ‘waargebeurd’. Macht en bovennatuurlijke kracht spelen vaak een belangrijke rol.
Mythe= Verhalen over goden en halfgoden uit de natuurgodsdienst van een volk. De verhalen geven een verklaring voor verschijnselen die de mens niet kon verklaren. Zoals het ontstaan van de wereld en de schepping van de mens.
Parabel= Heeft als doel om de toehoorder tot een morele houding te overreden. Het wil een nieuw inzicht geven.
Fabel= Korte anekdotische verhalen over dieren. Ze dienen om een praktische levenswijsheid over te brengen. De dieren kunnen praten en denken.
Sprookjes= Oude verhalen die van generatie op generatie zijn doorvertelt. Inhoudelijk kenmerken van sprookjes zijn dat een zwakke of arme hoofdpersoon een sterke of rijke slechterik overwint. ‘er was eens…’ en ‘ze leefde nog lang en gelukkig’.

De moderne fantastische literatuur is onder te verdelen in twee groepen: sciencefiction en fantasy. Er wordt hier een wereld gecreëerd die niet bestaat en die slechts denkbaar is in tijden die de lezer niet kent. (het vage heden of verleden).
Sciencefiction= Zijn denkbaar binnen of vanuit onze wereld. De schrijver probeert de toekomst te beschrijven.
Fantasy= Irrationeel, vol van wonderlijke krachten, dromen en magie. Geen logische verklaring voor.

Hedendaagse verhalen:
• Anekdote= Het kortste verhaaltype. Vaak humoristisch of opmerkelijk. Alleen de kern van het verhaal.
• Kort verhaal= Lengte van 1 tot 20 bladzijden. De beschreven gebeurtenis staat centraal. 1 hoofdpersoon, 1 gebeurtenis, eenvoudig, geen inleiding, verrassend eind.
• Novelle= Een verhaalvorm tussen het korte verhaal en de roman in. Meestal niet meer dan 100 bladzijden. 1 plaats van handeling, korte tijdspanne, 1 verhaallijn, 1 gebeurtenis, zo weinig mogelijk verhaalfiguren.

• Roman= Een lange voorgeschiedenis. Een uitgebreid verhaal waarin de daden en gedachten van de hoofdfiguren uitgebreid worden beschreven. Meerdere plaatsen van handeling, grote tijdsspanne en sprongen in de tijd, alles uitgebreid veel personen en gebeurtenissen.

Roman indeling:

• Psychologische roman: uitbeelding van het geestenleven.
• Historische roman: historisch decor.
• Oorlogsroman
• Streekroman of regionale roman: leeft zich af in bepaalde streek.
• Politieroman (detective), misdaadroman en thriller.
• Sciencefiction- en de fantasyroman.

Cursiefje= Een uitgewerkte anekdote. Cursief= schuin gedrukt. Vooral in dag- en weekbladen.
Column= Een teksttype dat eigenschappen van het cursiefje en van een journalistiek artikel combineert.
Recensie= Bevat informatie en kritische kanttekeningen en het advies om het werk wel of niet te lezen.

Beeldverhaal= Teksten en beelden worden gecombineerd.
Tekststrip= De tekst en de tekening gescheiden. De tekst is vaak belangrijker dan de tekening.
Ballonstrip= Gesproken en gedachte zinnen in ballonnetjes. De tekst is net zo belangrijk als de tekening, soms zelfs belangrijker.


Briefroman= Een verhaal die te lezen valt uit brieven van meerder personages.
Momoires= Een verzameling herinneringen van een auteur, geschreven bij wijze van terugblik.
Biografie= Wordt het leven van iemand beschreven, naar de werkelijkheid.
Autobiografie= De schrijver is zelf onderwerp van zijn levensbeschrijving.

Hoofdstuk 5; Dichttechniek
Poëzie onderscheidt zich op de volgende punten van proza:
• Bepaalde regellengte en opbouw in strofen.
• Beknoptheid, concentratie in zinsbouw.
• Momentopname van gedachte of gevoel.
• Veel beeldspraak en veel herhaling.
• Er is meestal maar één persoon aan het woord.
Proza is ingedeeld in alinea’s en hoofdstukken, poëzie in versregels en strofen.

In gedichten speelt beeldspraak een overheersende rol. Dichters maken veelvuldig gebruik van de techniek van herhaling:
• Woordherhaling (repetito).
• Rijm (klankherhaling).

• Veel gedichten bestaan uit strofen die op een overeenkomstige wijze zijn opgebouwd.
• Soms bouwt een dichter zijn regels op analoge wijze op.

Indeling soorten rijmklanken:
1. Volrijm, zowel klinkers als medeklinkers rijmen op elkaar:
Wond – hond (mannelijk of staand rijm)
Wonde – ronde (vrouwelijk rijm)
Wonderen – donderen (glijdend rijm)
2. Halfrijm, of alleen de klinkers of alleen de medeklinkers rijmen op elkaar. Er
zijn daarom twee soorten halfrijm: klinkerrijm en medeklinkerrijm.
Medeklinkerrijm: alliteratie= Als de beginmedeklinkers op elkaar rijmen.

Eindrijm= Als de woorden aan het eind van de versregel op elkaar rijmen. Je hebt ook middenrijm, binnenrijm en overlooprijm.
Rijmschema:
Slagrijm= AAAA: loop, koop, sloop, dope.
Gepaard rijm= AABB: loop, koop, slaaf, raaf.
Gekruist rijm= ABAB: loop, slaaf, koop, raaf.

Omarmend rijm= ABBA: loop, slaaf, raaf, koop.

Ritme= Een verschijnsel dat zich afspeelt in een zekere tijd. In gedichten komt ritme voor door: rijm - afwisseling van beklemtoonde en minder beklemtoonde lettergrepen, vlug, langzaam, hoog en laag – overeenkomst in zinsopbouw – afwisseling van kortere en langere versregels en strofen – opsomming.

Een gedicht is onderverdeeld in strofe. Elke strofe bestaat uit een of meer versregels.
Bekende strofevormen zijn:
• Distichon: strofe van twee versregels.
• Terzine: strofe van drie versregels. (onderdeel van sonnet= terzet)
• Kwatrijn: strofe van vier versregels.

Hoofdstuk 6; Dichtsoorten
Sonnet= Kwatrijn, kwatrijn, wending, terzet, terzet.
Shakespearesonnet= De wending ligt tussen de eerste twaalf regels en de laatste twee.
Ballade= Verhalende gedichten over heldendaden en moordpartijen en liefdessmarten, die een eenvoudige versvorm hebben en waarin het tragische element de boventoon voert.

Epigram (puntdicht)= Een kort gedicht waarin emotionele oordelen of invallende gedachten op puntige, soms ironische en kritische wijze worden uitgedrukt.
Grafschrift (epitaaf)= Een puntdicht. Een dichtvorm die vooral met satirische of humoristische bedoelingen is.

Limerick= Een soort puntdicht. Een vijfregelig, humoristisch gedicht van Ierse oorsprong. De eerste regel eindigt meestal met een plaatsnaam, het gedicht beschrijft een grappige situatie en besluit met een verrassende slotopmerking, een pointe. Het rijmschema is; AABBA.
Kwatrijn= Een vierregelig gedicht met een gewoonlijk ernstige, levensbeschouwelijke inhoud. Het rijmschema is meestal AABA.
Haiku= Vorm en onderwerp zijn karakteristiek. Het gedichtje telt 17 lettergrepen, over 3 regels verdeeld in de verhouding 5,7,5.
Visuele poëzie (beeldgedicht,tekstbeeld)= De vorm is bewust tot stand gekomen. De dichter stelt figuren samen met behulp van de tekst.

Ode= Een plechtig loflied, meestal ter verheerlijking van een persoon. Bv. Het Wilhelmus.
Hymne= Een loflied ter ere van een godheid.
Elegie= Een klaaglied meestal ter gelegenheid van het overlijden van iemand die dierbaar was voor de dichter.
Hekeldicht= Een satirische poëzietekst vol spot, verontwaardiging of haatgevoelend.

Hoofdstuk 7; Toneel
Manuscript= De tekst van een toneelstuk.
Claus= De tekst die een acteur uitspreekt zonder dat hij wordt onderbroken door een andere acteur.
Monoloog= Alleenspraak. Als de acteur zijn claus spreekt zonder contact te maken met de andere acteur. Dialoog= samenspraak.

In een toneelmanuscript zijn 2 soorten tekst: hoofdtekst en neventekst.
Hoofdtekst= De monologen en dialogen.

Neventekst= Manuscript met aanwijzingen over waar het decor moet, de kostuums enzovoorts.
Decor= De aankleding van het toneel.
Inspiciënt= Zorgt voor alle voorwerpen die op het toneel worden gebuikt.
Souffleur= Iemand die de acteurs de tekst toefluistert, als ze hun rol vergeten zijn.

De tragedie heeft als kenmerken:
• Een vast verhaal schema: Held of heldin, het noodlot moet toeslaan.
• Een vaste opbouw in vijf bedrijven, 4 koorzangen (reien): inleiding (expositie), groeiend conflict (climax), een ramp (catastrofe) en een noodlottige afloop op verzoening (peripetie).
• De wet der drie eenheden: eenheid van plaats, eenheid van tijd en eenheid van handeling.

Komedie= Een luchtig spel dat in een lachspiegel de kleinheid van de mens, zijn fouten en gebreken toont.
Er zijn drie categorieën:
• Karakterblijspel: Menselijke tekortkomingen als gierigheid en afgunst.
• Intrigeblijspel: Dwaze en ingewikkelde situaties (man +2 vrouwen samen).
• Zedenblijspel: Lachwekkende sociale verhoudingen (je rijk voordoen terwijl je arm bent).

Klucht= Een kort humoristisch toneelstuk over een alledaags onderwerp dat flink overdreven wordt.

Het telt meestal 1 bedrijf en is plat-realistisch:
• De hoofdfiguren zijn typetjes met overdreven uitgebeelde karaktereigenschappen.
• De grappen zijn grof en gaan vaak over seks.

Sketch= Een kort humoristisch toneelstukje met een verrassende wending. Het is simpel opgebouwd en gaat over herkenbare mensen en herkenbare situaties.
Episch toneel= Daarin zette ze zich af tegen het klassieke toneel, dat ze niet meer geschikt vonden om het publiek nog te boeien.
Absurdistisch toneel= onrealistische, absurde, sprookjesachtige wereld.
Modern toneel= totaaltheater: toneelspelers, dansers en musici vullen elkaar aan met toneelspel, beweging en muziek. En dat spel wordt aangevuld met audio- en filmfragmenten.

Musical of music comedy= Een mengeling van toneel, muziek, zang, dans, lied en show in een tamelijk vrije vorm.

Film= Een combinatie van beeldtaal (kleuren en vormen). Geschreven en gesproken taal, geluid en muziek.
Verschillende aspecten beïnvloeden de kijker:
• De mise-en-scène: (uitbeelding van de handeling door acteurs, decors enzovoort).
• De camerahandeling; (opname ban de filmscènes).
• De montage van de gefilmde beelden.
• De begeleidende tekst; (bv. De stem buiten beeld, de voice-over).

• De muziek.

Mimiek= De gelaatsuitdrukking van spelers.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.