Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Grammatica, woordbenoeming en ontleding

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas havo | 528 woorden
  • 26 augustus 2008
  • 100 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
100 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Benoemen van woorden:

Lidwoord: er zijn 3 lidwoorden, de, het en een. Lidwoorden staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.
Zelfstandig naamwoord: Duidt mensen, dieren of dingen aan. Ook (eigen)namen zijn zelfstandig naamwoorden.
Bijvoegelijk naamwoord: geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staan meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, staat het bijvoegelijk naamwoord achter het koppelwerkwoord.
Zelfstandig werkwoord: het werkwoord dat de handeling in een zin aangeeft. Er staat altijd maar 1 zelfstandig werkwoord in een zin.

Koppelwerkwoord: een kopperwerkwoord verbindt een onderwerp met een ander woord. Dit andere woord is meestal een zelfstandig naamwoord of een bijvoegelijk naamwoord. De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden en blijven. Er staat altijd maar 1 koppelwerkwoord in een zin.
Hulpwerkwoord: Een werkwoord dat geen handeling aangeeft. Er moeten 2 werkwoordvormen in een zin staan, om in een zin een hulpwerkwoord aan te treffen.
Telwoord: Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Er zijn verschillende soorten telwoorden:
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan.
Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan.
Bepaalde rangtelwoorden geven een nauwkeurige plaats in een rangorde aan.
Onbepaalde rangtelwoorden geen een onnauwkeurige plaat in een rangorde aan.
Persoonlijk voornaamwoord: Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Ze komen voor als onderwerpsvorm of als voorwerpsvorm.
Bezittelijk voornaamwoord: Bezittelijke voornaamwoorden verwijzen naar de persoon die iets of iemand bezit. Ze kunnen zelfstandig of bijvoeglijk voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er dan een lidwoord voor.
Wederkerend voornaamwoord: Wederkerende voornaamwoorden komen allen voor in combinatie met wederkerende werkwoorden. Ze verwijzen naar de persoon die het onderwerp is. Het onderwerp komt nog een keer in een andere vorm terug.

Wederkerig voornaamwoord: Wederkerige voornaamwoorden verwijzen naar meer personen
Vragen voornaamwoord: Vragen voornaamwoord zijn: wie, wat, welke en wat voor (een).
Aanwijzend voornaamwoord: Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord voor het zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord. Het kan ook zelfstandig in een zin voorkomen.n dan vervangt het woorden of woordgroepen die mensen, dieren of dingen aanduiden.
Betrekkelijk voornaamwoord: Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord dat of een woordgroep die vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord staat. Zo’n woord of woordgroep noem je het antecedent.
Onbepaald voornaamwoord: Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven.

Meewerkend voorwerp: aan wie+ gezegde+onderwerp+lijdende voorwerp antwoord op deze vraag is het meewerkend voorwerp.
Bijwoordelijke bepaling: geeft antwoord op vragen als: waar wanneer waarom waardoor waarmee waarnaar waaruit wanneer hoe en hoeveel.
Voorzetselvoorwerp: werkwoord+ vastvoorzetsel: ………
Bijstelling: staat tussen komma’s.

Ontleden van zinnen:

1. PV.
2. Aantal zinsdelen: een woord of groepje woorden dat je met de zinsdeelproef voor de pv kunt zetten.
3. WWG.
4. Naamwoordelijk gezegde: als er een kww in een zin staat heeft een zin een nwg. Het nwg. Bestaat uit 2 delen, een wwg en een nwg.
5. lv: antwoord op vraag: wie of wat+gezegde+onderwerp.
6. mwv: antwoord op vraag: aan wie/voor wie+gezegde+onderwerp+lv.

7. vzw: begint met een vz.
8. bwp: antwoord op vragen:waar wanneer waarom waardoor waarmee waarnaar waaruit wanneer hoe en hoeveel.
9. bvp: zegt iets over het kernwoord in een zinsdeel.
10. bijst.: staat tussen komma’s

REACTIES

T.

T.

je bent misschien het bijwoord vergeten

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.