Gedichten

Beoordeling 5.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1299 woorden
  • 12 mei 2003
  • 62 keer beoordeeld
Cijfer 5.6
62 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Begrippen:

1. Betekenispatroon: de dochter kiest woorden die op elkaar lijken, gedeeltelijk dezelfde betekenis hebben. Of woorden die met elkaar te maken hebben.
2. Homonymie: ’n woord functioneert homoniem, wanneer ‘‘t meer dan 1 betekenis heeft.
3. Neologisme: ’n nieuw gevormd woord; afgeleid van ’n bestaand woord of helemaal origineel bedacht.
4. Woordspel: ’n bekend woord of spreekwoord wordt net iets anders geformuleerd dan je gewend bent.
5. Strofe: de alinea van ’n gedicht, vormt ’n eenheid in ’t gedicht. Ze hebben binnen ’t gedicht ’n betekeniseenheid.
6. Tegenstelling / antithese: ’t noemen van 2 begrippen die elkaars tegengestelde zijn, elkaar uitsluiten.
7. Herhaling / repetitio: ’t meer dan 1 keer gebruiken van hetzelfde woord of zinsdeel.
8. Enjambement: ’n zin is zo over 2 of meer versregels verdeeld dat je genoodzaakt bent om- ondanks pauzes- door te lezen.
9. Muzikale elementen: klankherhaling, klemtoon, afwisseling in ’t aantal lettergrepen.
10. Eindrijm: het rijmen van de eindwoorden in ’n gedicht.
11. Klankpatroon: ’n verbindingslijn tussen woorden op grond van ’t feit dat ze dezelfde klank hebben.
12. Melodie: iedere uitgesproken zin bevat muzikaliteit op grond van klanken, accenten en de lengte van woorden en zinnen.
13. Maat: melodie waar ’n vast cadans in zit
14. Ritme: melodie waar geen vast cadans in zit
15. Vergelijking: in de tekst zijn 2 componenten aanwezig: ’t beeld en ’t element waarnaar dat beeld verwijst
16. Metafoor: slechts 1 component is aanwezig, ’t beeld; je moet als lezer zelf uit de tekst opmaken waarop dat beeld slaat.
17. Personificatie: menselijke eigenschappen worden toegedicht aan (niet-menselijke) dingen
18. Metonymia: de overeenkomst tussen beeld en verbeelde berust niet op vergelijking, maar op ’n andere relatie of ander verband.
19. Stijl: ’n manier van schrijven, voor elke dichter weer anders.

Klankpatronen:
q Betekenis ondersteunen » ’n woord, zin of hele strofe krijgt extra nadruk. Woorden in 1 strofe met dezelfde beginletter bijvoorbeeld krijgen extra aandacht.
q Eenheid brengen.
q Sfeer bepalen » door korte o-klanken wordt ’t gedicht somber, door i-klanken wordt ’t gedicht juist vrolijk.
q Verfraaiing » hierbij laat de dichter de klankherhalingen aansluiten op de inhoud van de tekst.
v Medeklinkerovereenkomst of alliteratie » het herhalen van dezelfde medeklinker binnen ’n strofe
v Klinkerovereenkomst of assonantie » het herhalen van klinkers binnen ’n strofe waarmee je ’n sfeer, eenheid, etc aanbrengt.
Melodie:

§ Klanken » ’n rol hierbij spelen de herhalingen van (mede)klinkers en de afwisseling van lange en korte klinkers.
§ Lengte van de woorden » afwisseling hiervan kan voorkomen dat ’t gedicht in 1 dreun wordt gelezen.
§ Lengte van de versregel » hierbij speelt de aanwezigheid van enjambement ’n rol.
§ Klemtoon » het leggen van accenten zorgt voor nadruk en expressiviteit.

v Maat of metrum » in de versregel is er sprake van ’n regelmatige afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon. Op vaste plaatsen in de tekst liggen accenten
v Ritme » de tekst is geen vaste maat aanwezig. Melodie klinkt soepel en vanzelfsprekend. Toonhoogte, accenten, etc zijn niet nadrukkelijk aanwezig

Beeldspraak:

1. Vergelijking » het beeld en ’t verbeelde staat beide in de tekst
B.v. Zo zit de jongen en ’t leven // hangt als ’n wijde werkmansbloes…
’t Leven wordt met ’n wijde werkmansbloes vergeleken.
2. Metafoor » hierbij is alleen het beeld aanwezig in de tekst, dus niet ’t verbeelde
3. Personificatie » de dichter geeft voorwerpen menselijke trekjes.
B.v. Veegt de huisvrouw // in de oksel van het plafond…
’n Huis krijgt ineens iets menselijks door “oksel”
4. Metonymia » deze beeldspraak berust niet op vergelijking. Vormen van metonymia:
- ’n Deel wordt genoemd i.p.v. ’n geheel. B.v. ‘even de neuzen tellen’
- ’t Geheel wordt genoemd i.p.v. ’n deel. B.v. ‘Nederland won van Brazilië met voetbal’

Stijl:

1. Opsomming » ’n aantal feiten, namen, etc worden achter elkaar geplaatst
effect: elk onderdeel krijgt ’n aparte nadruk, terwijl ’t toch allemaal bij elkaar hoort.
2. Herhaling » ’t meer dan 1 keer gebruiken van hetzelfde woord
effect: dat woord krijgt in de tekst ’n extra nadruk.
3. Parallellisme » ’n herhaling van zinnen of zinsdelen die gelijk van opbouw zijn
effect: versterkt ’n bepaalde sfeer van de tekst
4. Climax » de onderdelen van de opsomming worden steeds krachtiger, sterker…
effect: de spanning in de tekst loopt op
5. Anticlimax » de opsomming wordt geleidelijk zwakker
effect: de sfeer van ’t gedicht kan zo veranderen
6. Tegenstelling » ’t noemen van 2 begrippen die elkaars tegengestelde zijn, elkaar uitsluiten
effect: extra aandacht naar de 2 tegengestelde
7. Paradox » ’t noemen van 2 begrippen die elkaar op ’t eerste gezicht uitsluiten, maar bij nader inzien wel bij elkaar horen, gezien de context. B.v. ‘vechten voor vrede’
effect: ’t maakt ’n uitspraak van de dichter duidelijk, het geen nadruk aan ’n zin, regel uit ’t gedicht
8. Ironie » ’n schijnbaar ernstige opmerking wordt gemaakt met de bedoeling te spotten
effect: je bedoelt ’t tegenovergestelde van wat je zegt, of er is ’n overdrijving.
9. Hyperbool » overdrijving
effect: bepaalde woorden extra nadruk geven, of ’n komisch effect aan ’t gedicht te geven
10. Inversie » de normale zinsvolgorde wordt veranderd door ’n zinsdeel voorop te plaatsen
effect: extra aandacht voor zin of zinsdeel.
11. Eufemisme » ’n verzachtende uitdrukking; ’n woord dat te cru of te hard klinkt wordt vervangen door ’n minder direct woord
effect: de sfeer van ’t gedicht bepalen
12. Allusie » verwijzing naar bekend veronderstelde personen, geschiedenissen, gedichten, etc. Dichter doet ’n beroep op de algemene kennis
effect: zonder veel omhaal van woorden plaatst de dichter zijn verhaal in ’n ander, ruimer kader, en geeft extra betekenissen mee
13. Retorische vraag » ’n vraag waar de vraagsteller geen antwoord verwacht (vragen naar de bekende weg); ’t is meer ’n uitroep
effect: lezer wordt gedwongen mee te denken met de dichter en mee te stemmen in zijn mening.
14. Onomatopee » klanknabootsing; ‘’n poes zegt miauw, dus poezen miauwen’

Strofebouw:

v Distichon: 2-regelige strofe met eindrijm » aa bb cc
v Terzine: 3-regelige strofe met eindrijm » aba bcb cdc
v Kwatrijn: 4-regelige strofe met variabel eindrijm
– slagrijm: aaaa
– gepaard rijm: aabb
– gekruist rijm: abab
– omarmd rijm: abba

Rijm:

· Rijmindeling naar plaats » de naamgeving is in dit geval voor de hand liggend; rijmen de woorden aan ’t eind dan is ’t eindrijm. Op die manier hebben we ook binnenrijm, middenrijm en beginrijm
· Rijmindeling naar klank: - volrijm: zowel klinkers als medeklinkers rijmen
- halfrijm: of de klinkers of de medeklinkers rijmen
– klinkerrijm: in woorden die elkaar opvolgen, rijmen alleen de klinkers.
B.v. Lamp - brand
– medeklinkerrijm: in woorden die elkaar opvolgen, rijmen alleen de medeklinkers.
B.v. Handen - zwendel

Dichtvormen / vormkenmerken

Ø Oosters kwatrijn » bestaat uit 4 regels met eindrijmschema: aaba
bevat ’n beknopte vorm van levenswijsheid
Ø Limerick » bestaat uit 5 regels met eindrijmschema: aabba
eerste regel bevat meestal plaatsnaam, dan situatie geschetst, in de laatste regel ’n humoristische conclusie
Ø Rondeel » bestaat uit 8 tot 15 regels en telt niet meer dan 2 eindrijmklanken.
Bepaalde versregel keert van tijd tot tijd terug in de tekst, meestal de eerste en laatste regel identiek
Ø Sonnet » bestaat uit 14 regels: -2 kwatrijnen (samen octaaf)
-2 terzinen (samen ’t sextet)
tussen octaaf en sextet bestaat ’n bepaald verband. Tussen deze 2 gedeelten zit 'n
ommekeer (wending, volta)
Ø Haiku » bestaat uit 3 regels die samen 17 lettergrepen hebben, de regels hebben achtereenvolgens 5-7-5 lettergrepen.
’t Gedicht bestaat uit ’n objectieve beschrijving van de natuur. D.M.V. de beschrijving dient bij de lezer ’n emotie opgewekt te worden waardoor hij ‘inzicht’ krijgt in de wereld, zijn eigen bestaan.

Dichtvormen / inhoudelijke kenmerken

¨ Ode » gedicht waarin er vol lof over ’n persoon of zaak wordt ‘gepraat’. De toon van de ode is meestal plechtig
¨ Elegie » de dichter geeft uiting aan zijn verdriet. Geschreven n.a.v. verlies dierbare geliefde
¨ Satire » de dichter geeft uiting aan zijn woede, spot of verontwaardiging. Hij richt zich hierbij op personen, gebeurtenissen of zeden en gewoonten. B.v. Geuzenliederen.
¨ Parodie » dit berust op nabootsing en is ’n bijzondere vorm van satire. Meestal wordt ’n bestaand verhaal of gedicht hierin anders opgeschreven, maar komt wel op hetzelfde neer alleen wordt er dan de spot mee gedreven.

Herkennen van gedichten:

- De bladspiegel » ’t verhaal beslaat niet ’t hele blad
- Beeldspraak
- Rijm binnen de tekst
- Herhaling
- Etc.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.