Samenvatting Nederlands Spreken:
Spreken of schrijven:
Je kunt beter schrijven dan spreken als:
- de informatie veel feiten bevat, zoals cijfermateriaal
- de informatie onthouden moet worden
- de informatie toegepast moet worden, zoals gebruiksaanwijzingen
Je kunt beter spreken dan schrijven :
- je oriënteert je op onderwerp, doel en publiek
- je maakt een bouwplan voor de inhoud
Er zijn echter ook verschillen:
- bij spreken wordt de boodschap sneller overgebracht: de schrijver zal langer nadenken, nu en dan tekst toevoegen of schrappen; de lezer kan pauzeren, nadenken en herlezen
- spreken is directer: de luisteraar ziet de spreker (en kan soms reageren)
Onderwerp en publiek:
- Kies een onderwerp dat bij je past. Spreek over iets wat je interesseert, boeit, raakt, waar je voor of juist tegen bent.
- Denk vervolgens ook aan je publiek. Vraag je af; ik vind dit wel heel boeiend en interessant, maar vinden mijn luisteraars dat ook?
- Kies een onderwerp waarover je van mening kunt verschillen. Je moet er informatie over kunnen vinden.
Vraag je daarom af:
- Wat weten mijn luisteraars al van het onderwerp en wat nog niet?
- Willen ze dat wat ik ga vertellen, eigenlijk wel weten?
- Is het belangrijk dat ze het weten en kan ik het belang aan ze duidelijk maken?
- Staat het onderwerp niet te ver van ze af?
- Is het niet te moeilijk of te technisch/specialistisch?
- Is het niet te afgezaagd?
Spreekdoel en hoofdgedachte:
In een betogende spreekbeurt staat jouw mening centraal. Het gaat erom dat jij weet je mening aannemelijk te maken. Argumenten bevatten informatie, informatie waarmee je jouw luisteraars overtuigt. Vervolgens, wat is je doel: informeren, overtuigen of aanzetten tot handelen. Daarna moet je de hoofdgedachte vaststellen. De hoofdgedachte is bij een betogende spreekbeurt altijd een standpunt. Neem geen stelling waar iedereen het op voorhand mee eens is.
De opbouw van een spreekbeurt:
Een goede spreekbeurt is opgebouwd uit drie delen: inleiding, middenstuk en slot. Deze drie zijn niet even lang. Inleiding en slot zijn korter dan middenstuk
Inleiding:
- ervoor zorgen dat de luisteraar geïnteresseerd raakt
- het onderwerp introduceren
- aangeven hoe de spreekbeurt in elkaar zit
Middenstuk: In het middenstuk vertel je wat je kwijt wilt over je onderwerp. Schrijf het middenstuk nooit letterlijk uit. Het verleidt je alleen maar tot voorlezen, en dat is nou net niet wat je moest doen. Noteer puntsgewijs wat je allemaal in je spreekbeurt naar voren wilt brengen.
Slot: Hoe je jouw spreekbeurt afrondt, hangt af van het middenstuk. Eindig nooit met ‘Dit was mijn spreekbeurt’. Behalve dat het saai is om zo te eindigen, laat je een kans liggen om nog even de aandacht op de hoofdgedachte van je verhaal te vestigen. Vergeet niet dat het slot bij je publiek het beste blijft hangen. Bij een betogende spreekbeurt zijn er afhankelijk van de structuur die je hebt gekozen twee mogelijkheden:
- Bij een structuur voor een publiek met een standpunt van twijfel herhaal je in het slot je standpunt, bijv. ‘Ik blijf dus bij mijn standpunt, dat de overheid strengere regels voor drankgebruik voor jongeren moet formuleren en handhaven.
- Bij een structuur voor een publiek met een tegenovergesteld standpunt maak je in het slot een afweging van voor –en nadelen. Tenslotte geef je een antwoord op de vraagstelling uit de inleiding bijv. ‘Alles afwegende kom ik tot de conclusie dat de invoering van de chipper hier op school als enig betaalmiddel meer voor –dan nadelen heeft.
Probeer af te sluiten met een uitsmijter. Een uitsmijter is een laatste zin die de mensen nog even bijblijft. Een slot voldoet dus aan de volgende eisen:
- een antwoord op de beginvraag of een conclusie/herhaling van de stelling
- een uitsmijter
- een zin waarin je bedankt voor de aandacht
Zo geef je de spreekbeurt meer structuur:
- vat zo nu en dan wat samen
- wijs nu en dan duidelijk vooruit
- herhaal geregeld
- zeg hetzelfde nog eens met andere woorden
- gebruik signaalwoorden en structurerende zinnen
Spieken: Het spiekbriefje:
1. Maak een indeling van inleiding – middenstuk – slot. Geef per onderdeel schematisch aan wat je gaat vertellen. Noteer alleen trefwoorden en uitwerkingen als woordgroepen.
2. Schrijf een enkele belangrijke zin (citaten, grapjes) wel helemaal uit.
3. Onderstreep de eventuele signaalwoorden.
Presenteren:
1. Praat ik in een goed tempo?
2. Praat ik niet op dreun?
3. Ben ik verstaanbaar?
4. Spreek ik alle woorden goed uit?
5. Is mijn taalgebruik passend?
Houding: Ga als het even kan staan tijdens je spreekbeurt. Een zittende houding beperkt je bewegingsvrijheid. Bovendien: als je gaat staan, moet iedereen wel naar je kijken, je trekt dan de meeste aandacht.
Gebaren: Straal enthousiasme uit. Laat zien dat je in je eigen verhaal; gelooft. Bedenk, als jij niet in je verhaal gelooft…wie dan wel?
Samenvatting Nederlands Formuleren :
Aanwijzingen voor het woordgebruik:
1. Gebruik geen lange woorden. Lange woorden (meer dan 5 lettergrepen) lezen moeilijker dan korte.
2. Schrijf geen ‘moeilijke’ woorden over uit je bronnen.
3. Vermijd deftige of formele woorden.
4. Schrijf alleen afkortingen van woorden die je ook uitspreekt als afkorting. Wel cd, tv en NAVO. Niet enz. b.v. of &.
5. Vermijd verwijswoorden zoveel mogelijk. Als je moet verwijzen gebruik dan die in plaats van hij of zij.
6. Gebruik niet steeds hetzelfde woord. Vermijdt vervelende herhalingen door bijvoorbeeld het toepassen van andere woorden met dezelfde betekenis toe te voegen.
Aanwijzingen voor de Zinsbouw:
1. Formuleer korte zinnen. Gebruik in principe niet meer dan 20 woorden.
2. Zet woorden die bij elkaar horen, zo dicht mogelijk bij elkaar. Grote toevoegingen tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord - tangconstructies. Zet het lidwoord zo kort mogelijk bij het zelfstandig naamwoord. Zet de werkwoorden van het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar. Zet zinsdelen die bij elkaar horen, naast elkaar. Zet onderwerp en persoonsvorm naast elkaar.
3. Gebruik zoveel mogelijk actieve zinnen. Gebruik zo veel mogelijk actieve zinnen in plaats van passieve (met ‘worden’). Actieve zinnen zijn directer en dus duidelijker.
4. Maak geen keten van voorzetsels. Veel voorzetsels in een zin maken die zin ingewikkeld.
1. Dubbelop:
Onjuiste herhaling - als je een woord dubbel zegt.
De meeste docenten vinden dat leerlingen aan hun huiswerk te weinig aandacht aan besteden.
De meeste docenten vinden dat leerlingen aan hun huiswerk te weinig aandacht besteden.
Tautologie - als je twee keer met andere woorden (synoniemen) hetzelfde zegt.
Op het festival traden de allerbeste cabaretiers op, zoals bijvoorbeeld Bert Visscher en Theo Maassen.
Op het festival traden de allerbeste cabaretiers op, zoals Bert Visscher en Theo Maassen.
Pleonasme - als je een bepaalde eigenschap van een woord nog een nadrukkelijk omschrijft.
Wij veronderstellen dat de nieuwe boeken vermoedelijk toch op tijd zullen zijn.
Wij veronderstellen dat de nieuwe boeken toch op tijd zullen zijn.
Contaminatie - als je twee woorden op uitdrukkingen verwart en ze ten onrechte vermengt.
De oorzaak van het vliegtuigongeluk is te wijten aan achterstallig onderhoud.
De oorzaak van het vliegtuigongeluk is achterstallig onderhoud.
Het vliegtuigongeluk is te wijten aan achterstallig onderhoud.
Dubbele ontkenning - In zinnen met een werkwoord dat al een ‘ontkennend’ karakter heeft wordt soms ten onrechte een tweede ontkenning toegevoegd.
Hoe kunnen jouw ouders je nu verbieden om geen tijd voor sport uit te trekken.
Hoe kunnen jouw ouders je nu verbieden om tijd voor sport uit te trekken.
2. Fouten met verwijswoorden:
Verwijswoorden die terugslaan op eerder genoemde woorden - antecedent. Een het-woord is onzijdig. Een de-woord is mannelijk of vrouwelijk. Met meervoudige verwijzingen worden nogal eens fouten gemaakt: Vaak wordt hun ten onrechte als onderwerp gebruikt. Gebruik hun niet als onderwerp, gebruik zij.
Gebruik het verwijswoord wat als je verwijst naar:
- een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige)
- een overtreffende trap (het beste, het mooiste, het grootste)
- een hele zin
Een veel gemaakte fout is dat een verwijswoord terugwijst naar iets wat helemaal niet in de tekst staat, het heeft dan geen antecedent.
3. Geen congruentie:
Als bij een enkelvoudig onderwerp een meervoudige persoonsvorm staat, heet dat congruentie. Als je een enkelvoudig onderwerp hebt en een enkelvoudige persoonsvorm heb je geen congruentie. De kans op fouten is ook groot wanneer persoonsvorm en het kernwoord van het onderwerp uit elkaar staan. Er zijn ook begrippen die vaak als enkelvoud worden gezien, maar die meervoud zijn. Bijv.
Ik denk dat het merendeel van de reizigers zich mateloos ergeren aan de vertragingen.
Ik denk dat het merendeel van de reizigers zich mateloos ergert aan de vertragingen.
4.Dat/als-constructie:
Ik vind, dat als India en Pakistan blijven twisten over de deelstaat Kashmir, (dat) het Westen de ontwikkelingshulp aan die landen moet opschorten.
Ik vind, dat het Westen de ontwikkelingshulp aan India en Pakistan moet opschorten, als die landen blijven twisten over de deelstaat Kahsmir.
5.Foutieve samentrekking:
Als je twee zinnen (a en b) met en of maar aan elkaar plakt, mag je de delen die hetzelfde zijn in één van de zinnen weglaten. Maar dit mag alleen als de betekenis, de vorm, (bijvoorbeeld enkelvoud of meervoud) en de grammaticale functie (onderwerp, lijdend voorwerp, etc.) van het weg te laten deel hetzelfde zijn als van het deel dat je laat staan.
Bijv. De nieuwe brug is af (a) en (b) (…) daarom vandaag door de minister geopend.
De nieuwe brug is af (a) en (b) (…) is daarom vandaag door de minister geopend.
6.Onjuiste beknopte bijzinnen:
In een beknopte bijzin staat geen onderwerp, dat is weggelaten, daarom noem je de bijzin ‘beknopt’. In gedachten kun je dat onderwerp dat er zou moeten staan, wel invullen.
Nadat wij (O) een half uur in de stationsrestauratie gezeten hadden (Pv), reed de intercity het station binnen. Na een half uur in de stationsrestauratie gezeten te hebben, zagen wij de intercity het station binnenrijden.
REACTIES
1 seconde geleden