Beeldspraak
Beeldspraak: Een vorm van figuurlijk taalgebruik. Er zijn twee varianten:
1. Beeldspraak die berust op een overeenkomst tussen het beeld en iet uit de werkelijkheid (het object).
2. Beeldspraak waar geen sprake van is van een overeenkomst, maar van een andere relatie tussen beeld e object: vaak een opvallend kenmerk of een eigenschap van het object.
Beeldspraak die berust op een overeenkomst:
Vergelijking: Wie een vergelijking gebruikt, zet in zijn formulering iets uit de werkelijkheid dat hij wil beschrijven (het object) naar het beeld dat hij daarvoor bedacht heeft.
Vergelijking: beeld (b) en object (o) worden in formulering beide genoemd. Tussen b en o bepaalde overeenkomst (ov). Ze kunnen naarst elkaar worden gezet met verbindingswoorden (v): als, zoals, net als, evenals, gelijk, van, lijken. Soms ook werkwoorden zijn, worden, blijven.
De doelpuntenmachine van Ajax kwam langzaam op gang, maar na rust vielen de goals (o) als (v)
rijpe appelen (b).
Asyndetische vergelijking: Wanneer je in een vergelijking het verbindingswoord weglaat, blijven alleen beeld en object over.
De man die zojuist het café was binnengestapt, legde zijn rechterhand (o), een ham (b), op de schouder van een van de vaste jongens.
Metafoor: Laat je in een vergelijking behalve het verbindingswoord ook het object weg, dan blijft alleen het beeld over. In dat geval is er sprake van een metafoor. Bij een metafoor moet de lezer zelf het object bedenken waarnaar het beeld verwijst.
Vertrouwen komt te voet en gaat te paard.
Personificatie: De personificatie is een bijzonder soort vergelijking. Een levenloze zaak wordt als levend (menselijk) voorgesteld, gepersonifieerd.
Puffend en hijgend kwam de auto in beweging.
Allegorie: Wanneer in een tekst(gedeelte) sprake is van een reeks bij elkaar horende metaforen of personificaties, heet zo’n tekst een allegorie.
Synesthesie: Bij een synesthesie worden waarnemingen van twee verschillende zintuigen gecombineerd. Bijvoorbeeld: Warme stem, vloekende kleuren, scherpe blik, bittere woorden.
Beeldspraak die niet berust op een overeenkomst:
Metonymia: Bij een metonymia is er geen sprake van ‘overeenkomst’ tussen beeld en werkelijkheid, maar is er een ander verband. Let bij de volgende voorbeelden goed op: weliswaar wordt er net als bij de metafoor alleen het beeld genoemd (en niet het object), maar er is geen sprake van overeenkomst. Vaak benoemt het beeld een opvallende eigenschap of een opvallend kenmerk van het te beschrijven object.
Bijvoorbeeld: De verantwoordelijken in de gezondheidzorg vinden dat er meer handen aan het bed moeten komen.
Met ‘handen (b)’ wordt ‘verplegers (o)’ bedoeld.
Stijlfiguren
Een stijlfiguur is een vaste vorm (figuur) van zeggen (stijl). Door stijlfiguren te gebruiken verfraai je de vorm van je mededeling.
Stijlfiguren om je “lichter” uit te drukken dan je bedoelt
Eufemisme: “Verzachtende” uitdrukking als het gaat over moeilijke onderwerpen. Reclamemakers gebruiken het graag om zaken mooier te stellen.
Voorbeelden: Inactieven (= werklozen), geruimd (= afgemaakt).
Understatement: Wordt gebruikt om ernstige zaken als minder ernstig voor te stellen. Soms zit er iets van (zelf)spot in.
Voorbeeld: Een paar centen (= veel geld).
Litotes: understatementkarakter. Hierbij beweer je iets door het tegendeel daarvan te ontkennen. Het kijkt alsof je aan de grootheid van de zaak afbreuk doet.
Voorbeeld: Niet vies (= houdt van).
Ironie: Milde vorm van spot. Niet kwetsend. Een ironische opmerking is nooit kwetsend (sarcasme = wel). Vaak bedoelt spreker het tegengestelde van wat hij zegt.
Voorbeeld: Je hebt je presentatie weer uitstekend voorbereid, zei de docent tegen Anne, toen bleek dat ze haar presentatie niet had gedeeld.
Stijlfiguren om je “zwaarder” uit te drukken dan je bedoelt
Hyperbool: overdrijving. Je gebruikt het vaak wanneer je boos bent of juist heel blij.
Voorbeeld: Ik sterf van de dorst.
Stijlfiguren om iets extra nadruk te geven
Prolepsis: Wanneer je een zinsdeel of woord dat de nadruk moet hebben, uit de eigenlijke zin haalt en voorop zet, dan spreek je van een prolepsis, ook wel vooropplaatsing. Later verwijs je hiernaar met een verwijswoord.
Prolepsis: Wanneer je een zinsdeel of woord dat de nadruk moet hebben, uit de eigenlijke zin haalt en voorop zet, dan spreek je van een prolepsis, ook wel vooropplaatsing. Later verwijs je hiernaar met een verwijswoord.
Voorbeeld: Oersterk en vederlicht, dat zijn de twee belangrijkste eigenschappen van een telefoon.
Anticipatie: Omgekeerde prolepsis. Eerst wordt het aangeduid met verwijswoorden, daarna pas genoemd. Dit bouwt spanning op.
Repetitio: Letterlijke herhaling van een woord, om er de aandacht op te vestigen.
Voorbeeld: Dit doorsnee gezin woont in een doorsnee straat van een doorsnee wijk in een doorsnee stad.
Anafoor: Bij een anafoor beginnen meerdere zinnen achter elkaar met dezelfde woorden. Dit komt vaak voor in plechtige en belangrijke toespraken.
Tautologie: Een begrip wordt herhaald door een synoniem, een woord van dezelfde woordsoort.
Voorbeelden: Wendt of keert, leugen en bedrog.
Pleonasme: Een eigenschap die al in woord aanwezig is wordt extra benadrukt.
Voorbeelden: Hete zomerzon, gele zonnebloemen.
Enumeratie: Een enumeratie is een (lange) opsomming, meestal van meer dan drie elementen.
Opsomming in drieën: Deze opsomming bestaat uit drie elementen, waarbij de eerste twee gescheiden worden door een komma en de twee laatste door het woord en.
Climax: Een opsomming waarbij de elementen in sterkte toenemen.
Omgekeerde climax: Opsomming waarbij de elementen in kracht afnemen.
Antithese: Dit is een tegenstelling. Je combineert twee zaken met tegengestelde eigenschappen met elkaar. Voorbeeld: Dove Men+Care, hard tegen transpiratie, zacht voor de huid.
Chiasme: Een chiasme is een kruisstelling. Als je de woorden van een chiasme onder elkaar plaatst, zie je een kruis. Met een chiasme herhaal je op een special manier een begrip en zo leg je er nadruk op.
Voorbeeld: Sommigen wisselen van partij om hun principes, anderen wisselen van principes om hun partij.
Stijlfiguren om de lezer aan het denken te zetten
Paradox: Een schijnbare tegenstelling. Eerst lijkt bewering vreemd of niet “kloppend”, maar later zie je de waarheid ervan in. Goed voor de titel van een tekst of als afsluiting.
Voorbeeld: Hoe beter men de mens kent, hoe minder men hem begrijpt.
Oxymoron: Een oxymoron is een speciaal geval van een paradox. Bij een oxymoron worden twee tegengestelde begrippen gecombineerd. Door die op het eerste gezicht vreemde combinatie wordt een verassingseffect bereikt.
Voorbeeld: De minister hulde zich in een veelzeggend stilzwijgen.
Retorische vraag: Een mededeling, oftewel een vraag waar je geen antwoord op verwacht, want het antwoord zit eigenlijk al in de vraag. Goed voor een inleiding of voor het slot van een tekst.
Een stijlfiguur om een grappig effect te bereiken
Woordspeling: Een taalgrapje. De toon van de tekst wordt hierdoor minder ernstig. Ook wordt dit vaak gebruikt bij reclames.
Voorbeeld: Geknipt voor de kapper.
Een stijlfiguur om een belezen (geleerde) indruk te maken
Allusie: Een allusie is een toespeling op bekend veronderstelde personen, gebeurtenissen, situaties of teksten. Met een allusie toon je dat je wat weet van literatuur, kunst, politiek. Dat zal ertoe leiden dat de lezer je ziet als een autoriteit.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden