Nederlands Formuleren
Dubbelop:
herhaling: letterlijke herhaling van twee woorden
tautologie: herhaling van een begrip d.m.v. een synoniem, vaak ten onrechte toegepast.
‘Natuurlijk wil ik mijn beste vrienden volgend jaar uiteraard helpen met de bebouwing.’
pleonasme: een eigenschap van een woord wordt extra uitgedrukt.
‘Heb jij die nieuwe huizen al gezien? Die vierkante blokkendozen.’
contaminatie: vermenging van twee woorden of uitdrukkingen.
‘De normaalste gang van de wereld.’
dubbele ontkenning: ‘Ik probeerde te voorkomen dat het vuur niet zou uitbreiden.
Beeldspraak:
Beeldspraak die berust op een vergelijking:
vergelijking: beeld (b) en object (o) worden genoemd à bestaat bepaalde overeenkomst (ov) en worden naast elkaar gezet met verbindingswoorden (v).
‘Toen hij werd afgevoerd was de terrorist (o) zo mak (ov) als (v) een lammetje (b).’
Zijn, worden en blijven kunnen als verbindingswoorden worden gebruikt.
personificatie: een levenloze zaak wordt levend (menselijk) voorgesteld.
‘De auto kwam hoestend en proestend op gang’
metafoor: een vergelijking waar alleen het beeld wordt gegeven terwijl het object waar naar verwezen wordt niet wordt gegeven.
‘Hoe heb je ooit met zo’n rund kunnen trouwen?’
Synesthesie: waarnemingen van twee verschillende zintuigen met elkaar gecombineerd.
‘Ellen heeft een warme stem. (gevoel en gehoor)’
‘Paars en groen zijn vloekende kleuren. (gehoor en gezicht)
Beeldspraak zonder vergelijking: metonymia
Net als bij metafoor wordt er een beeld genoemd, maar er is geen sprake van vergelijking. In de meeste gevallen benoemt het beeld een opvallende eigenschap of opvallend kenmerk van de te beschrijven werkelijkheid:
Je noemt een deel i.p.v. het geheel (pars pro toto):
‘Technologiebedrijven hebben behoefte aan knappe koppen.’
Koppen i.p.v. mensen
Je noemt het geheel i.p.v. een deel(totum pro parte):
‘Nederland werd weer hockeykampioen.’
Nederland wordt genoemd i.p.v. ‘het hockeyteam’
Je noemt materiaal i.p.v. het product waar het van gemaakt is:
‘Met rubber vrij je veilig.’
Rubber i.p.v. condooms
Je noemt de maker van het product i.p.v. het product:
‘Het Rijksmuseum heeft een beroemde Corneille gekocht.’
De schilder wordt genoemd i.p.v. de schilderij.
Je noemt een stuk serviesgoed i.p.v. wat erin zit of erop ligt:
‘Ik hou wel van een glaasje op z’n tijd.’
Je noemt een merknaam i.p.v het product:
‘Draag jij Lacoste?’
Lacoste i.p.v. bijvoorbeeld polo’s
Stijlfiguren:
Middelen om lichter uit te drukken dan je bedoelt:
eufemisme: ‘verzachtende uitdrukking’, eufemisme gebruik je om onderwerpen die te hard klinken te vermijden/verzachten. Ze gaan over onderwerpen waar je niet gemakkelijk over praat: dood, dronkenschap, dikte en sex.
‘Volgens mij had jij gister iets teveel op.’
understatement: understatements worden gebruikt om ernstige (of grote) zaken minder ernstig (of minder groot) voor te stellen. Kan ook (zelf)spottend zijn.
‘”Wel een leuk optrekje,” merkte de dictator op, toen hij zijn nieuwe paleis voor het eerst zag.’
litotes: karakter van understatement, maar bij deze stijlfiguur beweer je iets door het tegendeel daarvan te ontkennen.
‘”Dat vind ik niet fijn,” zei de directeur toen hij de hoge rekening van het diner zag.’
Middel om je zwaarder uit te drukken dan je bedoelt.
Hyperbool: hyperbool = overdrijving, gebruik je als je kwaad ben of als je iets erg leuk vindt.
‘Ik lach me altijd dood om jou!’
‘Wij moeten altijd en eeuwig op jou wachten.’
Middelen om iets extra nadruk te geven:
prolepsis: als je een zinsdeel of woord dat de nadruk moet hebben uit de eigenlijke zin haalt en voorop zet voor extra nadruk.
‘Die klootzak, als ik hem te pakken krijg, zal ik hem doden!’
anticipatie: omgekeerde prolepsis, je bespreekt eerst met verwijswoorden, zodat je spanning opbouwt, en dan noem je de persoon pas.
‘Iedereen kent hem, iedereen weet zijn boodschap, maar niemand doet er wat aan! Mandela is nog zoekend naar steun.
Je kunt anticipaties en prolepsis ook combineren.
repetitio: herhaling van letterlijk hetzelfde woord om er aandacht op te vestigen.
‘Uw bedrijf groeit, groeit en groeit…’
‘Op tijd! Te laat! Te laat!’
tautologie en pleonasme worden ook gebruikt om iets extra nadruk te geven, zie hierboven.
enumeratie: opsomming.
‘O, ze waren zo schijnheilig, de dorpsbewoners: de boeren, de schoolmeester, de huismoeders de postbode, heel de roddelende groep keerde zich tegen hen.
climax: bijzondere soort opsomming, de elementen van de opsomming nemen in sterkte toe.
‘Uren, dagen, maanden, jaren vliegen voorbij.’
Bij omgekeerde climax neemt de opsomming af in kracht.
‘De officieren, de onderofficieren, de korporaals en zelfs de gewone soldaten kwamen in opstand.’
antithese: tegenstelling waarmee je de aandacht op iets vestigt
‘Color Reus, wast een berg, kost een beetje.’
Middelen om de lezer aan het denken te zetten:
paradox: schijnbare tegenstelling, op eerste gezicht vreemd, maar bij nader inzien toch waar.
‘Wie gelukkig wil zijn, moet het niet willen worden.’
retorische vraag: een vraag waar je het antwoord al van weet, antwoord zit in vraag opgesloten.
‘Wat denken ze wel, dat ze mij om drie uur in de nacht uit mijn bed komen bellen voor een lekkende kraan; zijn ze helemaal gek geworden?’
Een middel om een grappig effect te bereiken:
woordspeling: taalgrapje, vaak voor reclames, of titels.
‘Het leven hangt af van verraad aan elkaar: je bent nog niet geboren of je wordt al aangegeven.’
‘Geknipt voor de kapper (titel).’
REACTIES
1 seconde geleden