Blok 3 en 4

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas vwo | 3301 woorden
  • 26 maart 2009
  • 53 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
53 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Nederlands Blok 3 +4
Blok 3:
2.1 Over Agave Kruijssen
Agave Kruijssen is vooral bekend als bewerker van oude historische verhalen uit de Middeleeuwen. Ze wil jongeren door kennismaking met die bekende verhalen iets meegeven over de geschiedenis en de cultuur van vroeger. Ze vindt dat jongeren iets zouden moeten weten over keizer Karel de Grote, koning Arthur, ridder Lancelot of de vier Heemskinderen. Ze schreef o.a.: Elegast, Het ros Beyaart, Het vrouwtje van Stavoren, Reinout van Montalbaan en Lancelot. Ridder van de ronde tafel.
2.3 Klassiekers

Boeken die lang geleden zijn verschenen en jaar in jaar uit steeds weer worden gelezen noemen we klassiekers. Bijna iedereen kent die boeken en ze worden regelmatig bewerkt zodat ze niet verouderen. Voorbeelden: Tijl Uilenspiegel, Robinson Crusoë, De hut van oom Tom, Alleen op de wereld, De avonturen van Odysseus, Karel en Elegast, Reinaert de vos en Koning Arthur. Er zijn ook boeken die nog niet zo erg oud zijn maar die wel iedereen kent. Dit noemen we moderne klassiekers. Voorbeeld: Thea Beckman, Kruistocht in spijkerbroek; Annie M.G. Schmidt, Minoes; Jan Terlouw, Oorlogswinter; de Harry Potter-Boeken.
Voorbeelden van Klassieke strips: Kuifje, asterix en obelix, Guust Flater en Suske en Wiske. Klassieke films bijvoorbeeld: once upon a time in the West, Towering Inferno, Casablanca en The Bridge over de River Kwai.

3.1 Woorden

ambitieus = eerzuchtig
gaat het mijn budget te boven = kost het mij te veel
conversatielessen = lessen in de vorm van gesprekken
cultureel centrum = gebouw voor tentoonstellingen, theatervoorstellingen, muziekuitvoeringen enz.
harmonie = eensgezindheid
heroïsche = heldhaftige
hoffelijk = voorkomend, met aandacht en zorg voor anderen
klieren = deeltjes van je lichaam die een stof (meestal vocht) afscheiden
magische krachten = toverkrachten
nonchalante = achteloze, onverschillige
object = voorwerp, onderwerp
piëteit = eerbied
proces-verbaal = geschreven verslag van een overtreding
pronkstuk = iets wat men laat zien om indruk te maken
snookeren = een Engels biljartspel doen.

4.1 Weet je het nog?

Het zinsdeel aan de muur is geen meewerkend voorwerp omdat je het voorzetsel ‘aan’ niet kan weglaten. Bovendien is het een plaatsbepaling, dus is het een bijwoordelijke bepaling.
Zinsdelen als toch, nog, wel, niet, soms noem je bijwoordelijke bepalingen.
Een zin heeft een naamwoordelijk gezegde als er een koppelwerkwoord in de zin staat. De 2 hulpwerkwoorden, die je gebruikt om een zin in de voltooide tijd te zetten zijn vormen van ‘hebben’ en van ‘zijn’.

Opdracht 11 in schrift.

4.2 Zinsontleding – Het voorzetselvoorwerp

Een voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel. Het voorzetsel waar het voorzetselvoorwerp mee begint, is een voorzetsel dat met het werkwoord in de zin is verbonden.
Voorbeeld:
Mijn ouders rekenen op je komst. (werkwoord + vast voorzetsel: rekenen op).
Lineke informeert naar haar cijfer. (werkwoord + vast voorzetsel: informeren naar).
De politie twijfelt aan de juistheid van zijn bekentenis. (werkwoord + vast voorzetsel: twijfelen aan).
Om te controleren of het zinsdeel een voorzetselvoorwerp is, kun je bij veel voorzetselvoorwerpen de er+dat –proef toepassen. Je zet het woordje er voor het voorzetsel en je probeert van de rest van het zinsdeel een zin te maken die met dat begint.
Voorbeeld:
Mijn ouders rekenen er op, dat je komt.
Bij werkwoorden zoals informeren, pas je de er + hoe –proef toe.
Voorbeeld:
Lineke informeert ernaar, hoe haar cijfer is.
Voorzetselvoorwerpen komen ook voor in combinatie met een naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde heeft dan een vast voorzetsel.
Voorbeeld:
Kleine kinderen zijn vatbaar voor griep. (naamwoordelijk gezegde + vast voorzetsel: vatbaar zijn voor).
Je bent verantwoordelijk voor je eigen werk. (naamwoordelijk gezegde + vast voorzetsel: verantwoordelijk zijn voor).

Opdracht 12 in schrift.
4.3 Woordsoortbenoeming – De voornaamwoorden: Het vragend voornaamwoord:

De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke en wat voor (een).
Meestal staan ze aan het begin van een vragende zin.
Voorbeeld:
Wie heeft mijn geschiedenisboek gezien?
Vragende voornaamwoorden zijn moeilijker te herkennen als ze midden in de zin staan. Je moet dan de zin vragend maken door het vragende voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.
Voorbeeld:
Tamara wil weten welk nummer van deze cd je leuk vindt.
(Welk nummer van deze cd vind je leuk?)
De woorden hoe, waar, wanneer, waardoor, waarom, waarmee enzovoort zijn geen vragende voornaamwoorden. Het zijn bijwoorden.
Het aanwijzend voornaamwoord:
Aanwijzende voornaamwoorden zijn: deze, dit, die, en dat.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld:
De voetballer is geblesseerd. (Die,deze voetbalspeler is geblesseerd).
Het oude stadion wordt niet meer gebruikt. (Dat, dit oude stadion wordt niet meer gebruikt.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.
Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Voorbeeld:
De koe, die/deze koe.
Het tafelkleed, dat/dit tafelkleed.
Want dat/dit koe klinkt niet en die/deze tafelkleed klinkt ook niet.
Een aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig in een zin voorkomen. In dat geval vervangt het woorden of woordgroepen die mensen, dieren of dingen aanduiden.
Voorbeeld:
Dit ijsje vind ik lekkerder dan dat (ijsje).
Heb je die (foto) gezien?
Een aanwijzend voornaamwoord kan ook naar een zin verwijzen.
Voorbeeld:
Mijn vriendin is verdrietig. Dat komt omdat haar verkering uit is.

Opdracht 13 in schrift.
4.4 Woordsoortbenoeming – En tot slot

De woordsoorten die we allemaal al hebben behandeld:
Lijdend voorwerp: LV
Zelfstandig naamwoord: ZNW
Zelfstandig werkwoord: ZWW
Hulp werkwoord: HWW
Koppelwerkwoord: KWW
Bijvoeglijk naamwoord: BNW
Voorzetsel: VZ
Persoonlijk voornaamwoord: PERS. VNW
Bezittelijk voornaamwoord: BEZ. VNW
Wederkerend voornaamwoord: Wederkerend VNW
Wederkerig voornaamwoord: Wederkerig VNW
Vragend voornaamwoord: VR. VNW
Aanwijzend voornaamwoord: AANW. VNW

Opdracht 14 in schrift.
6.5 Signaalwoorden

Verbanden tussen zinnen en alinea’s kun je vaak vrij snel opsporen door op bepaalde woorden te letten. Het zijn woorden die aangeven wat voor soort verband er bestaat. Zulke woorden noemen we signaalwoorden. Ze geven je als lezer een signaal over het verband. Als iemand je antwoordt en zijn zin begint met: Maar…. , dan weet je dat hij iets wil gaan zeggen wat een tegenstelling is van wat jij beweerd. Maar is dus het signaalwoord.

Verband Signaalwoorden
Opsomming En, ook, niet alleen, vervolgens, ten eerste .. ten tweede, nog, bovendien, verder, daarnaast
Middel – doel Daarmee, het doel ervan, door middel van
Tegenstelling Maar, echter, integendeel, daar staat tegen over
Overeenkomst Net als, hetzelfde, ook
Oorzaak – gevolg Daardoor, doordat, zodat, waardoor, ten gevolge van
Uitspraak – voorbeeld Bijvoorbeeld, met andere woorden, dat wil zeggen, zo, namelijk
Conclusie Dus, daarom

7.2 Het schrijven van een betoog
In een betoog geef je naast informatie duidelijk je mening. Door het invoegen van bijvoeglijke naamwoorden of hele zinnen kun je, je mening naar voren laten komen.
Voorbeeld:
De werknemers van de Dierenbescherming verrichten fantastisch werk. De jeugdclub Kids for Animals besteedt veel aandacht aan dierenverzorging. Dat vind ik heel belangrijk.

9.3 Het liggend streepje
Het liggend streepje (-) werd vroeger koppelteken genoemd. Je gebruikt het wanneer een samenstelling verkeerd kan worden gelezen. Een samenstelling is een woord dat is gemaakt van twee woorden die ook los kunnen voorkomen.
Voorbeeld:
Water+molen = watermolen
Politie + agent = politieagent

Regels Voorbeelden
Je zou het woord verkeerd kunnen schrijven door 2 letters die achter elkaar een andere klank hebben. Astma-aanval, auto-ongeluk, radio-uitzending, ski-jack
Letters, afkortingen, cijfers en andere tekens. S-bocht, NS-station, tv-kijker, havo-leerling, 12-jarig, 20+-kaas
Na een aantal Griekse en Latijnse voorvoegsels. Adjunct-directeur, aspirant-lid, loco-burgemeester, ex-vriendin
In samenstellingen met Sint. Sint-Nicolaas, St.-Francicsus, sint-bernardshond
Bij woorden uit het Engels met een voorzetsel dat er achteraan staat. Knock-out, drive-in, pull-over
In samengestelde aardrijkskundige namen. Amsterdam-Centrum, Zuid-Holland
Bij gelijke delen. Mevrouw Truus Bakker - de Wit, Chinees-Indisch restaurant, amateur-fotograaf, collega-docent, koppie-koppie, woon-werkverkeer, via-via
Samengestelde woorden met meer dan 1 streepje Doe-het-zelf, laag-bij-de-gronds, peper-en-zoutstel

9.4 Het trema (deelteken)
Ook binnen 1 woord kan iets verkeerd worden gelezen. Zoals: beëindigen, reünie, ruïne, kopiëren.
In getallen schrijf je ook een trema.
Voorbeelden:
Drieënhalf, tweeënvijftig
Je schrijft geen trema als het niet verkeerd gezegd kan worden:
Gekopieerd, geijzeld, slaolie, beoordeling, begroeiing.
In sommige woorden die we uit andere talen hebben overgenomen, schrijf je geen trema.
Voorbeeld:
Museum, elektricien, paella, barbecuen.

9.5 De apostrof

Regels Voorbeelden
Om een verkeerde uitspraak te voorkomen. Oma’s, taxi’s, video’s, paraplu’s, hobby’s
Bij het meervoud of verkleinwoord van letters. d’s, A4’tje, ME’er
Alle woorden die een bezit aanduiden. Oma’s, Roberto’s, Frits’, Alex’
Woorden die op een y eindigen met een medeklinker ervoor. Hobby’tje maar: cowboytje
Als er woorden weg zijn gelaten. ’t Regende (het regende),
’s-Gravenhage (des Gravenhage), ’s morgens (des morgens), jus
d’ orange (jus de orange)

Blok 4:
2.2 Tijd in verhalen

Tijd waarin het verhaal speelt
Verhalen spelen in een bepaalde tijd, bijvoorbeeld in de Griekse Oudheid, de Middeleeuwen, de Tweede Wereldoorlog of het heden. Wat er in een verhaal gebeurt, heeft alles met die tijd te maken. Het gedrag van de personen, hun leefomstandigheden en hun gedachten gevoelens worden door die tijd bepaald.
Tijd die in het verhaal verloopt
Tussen begin en eind van een verhaal verloopt een bepaalde hoeveelheid tijd: uren, maanden of jaren. Om een verhaal goed te kunnen begrijpen, moet je in de gaten hebben hoeveel tijd er verloopt. In sommige verhalen verloopt veel meer tijd dan in andere. Als tussen begin en eind vrij veel verloopt, is het waarschijnlijk dat de hoofdpersoon verandert.
Trucs met de tijd
In een verhaal kan de tijd verlopen zoals in de werkelijkheid: de ene gebeurtenis komt in de tijd na de andere. We noemen dat de chronologische tijdsvolgorde.

In verhalen kunnen nooit alle gebeurtenissen worden verteld. Dat zou saai worden . Je leest alleen het belangrijkste. De rest wordt overgeslagen. Het overslaan van een stuk tijd noemen we een tijdsprong. In verhalen kunnen korte tijdsprongen zitten, bijvoorbeeld van enkele uren, maar ook lange, waarbij dagen of weken worden overgeslagen.
Schrijvers kunnen ook spelen met de tijd. Ze vertellen dan enkele gebeurtenissen in de gewone volgorde, springen daarna terug in de tijd en vertellen iets dat vroeger is gebeurd. Zo’n terugsprong in de tijd noemen we een terugblik of een flashback. Het verhaal staat dan in niet-chronologische tijdsvolgorde.
In een verhaal kan gesproken worden over iets dat vroeger is gebeurd zonder dat het verhaal echt wordt onderbroken. Het kan een uitspraak of een gedachte van een persoon zijn. Zo iets noemen we een terugwijzing. In een verhaal kan iets verteld worden over gebeurtenissen die nog gaan komen. We noemen dat een vooruitwijzing. Bijvoorbeeld: ‘ De hele nacht had hij liggen broeden op een goed plan. Plotseling had hij een idee. Hiermee zou hij hem morgen te pakken kunnen nemen. ‘ Vooruitwijzingen zorgen voor spanning.

2.3 Dagboek
In een dagboek houdt iemand regelmatig bij wat hij/zij meemaakt. Gedachten en gevoelens spelen daarbij een belangrijke rol. In een echt dagboek beschrijf iemand wat hij/zij echt heeft meegemaakt, dit is non-fictie. Bijvoorbeeld: het achterhuis van Anne Frank. Verzonnen dagboeken zijn speciaal geschreven om als leesboek te verschijnen. De schrijver van het dagboek is niet de hoofdpersoon ervan. Zo’n dagboek is fictie.

3.1 Woorden

antibiotica = geneesmiddel tegen infecties (besmettelijke ziekten)
arrogant = hooghartig
audiovisueel = waarbij je luistert en kijkt
autoriteiten = gezaghebbende personen, de overheid
de balans opgemaakt = achteraf gekeken wat voor resultaat het heeft gehad
ceremonie = plechtige handeling
display = beeldscherm, leesvenster
generatie = mensen van ongeveer dezelfde leeftijd
loopings = acrobatische toeren (halsbrekende kunststukjes) waarbij met de motor een cirkel wordt gemaakt in een verticaal vlak
mits = op voorwaarde dat
NIPO = Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie (= de mening van de mensen) en marktonderzoek
ontluisterende = beschamende, waarvoor je je moet schamen
panel = groep deskundigen die een onderwerp bespreken of commentaar geven
spectaculair = opzienbarend, verbluffend
te berde brengen = ter sprake brengen

4.1 Weet je het nog?
Een zinsdeel dat met het voorzetsel aan begint is niet altijd een meewerkend voorwerp. Een zinsdeel dat met het voorzetsel ‘aan’ begint is alleen een meewerkend voorwerp als ‘aan’ kan worden weggelaten. Vraagwoorden die je nooit gebruikt om de bijwoordelijke bepaling te vinden zijn wie en wat. Het voorzetsel waar het voorzetsel voorwerp mee begint is verbonden met het zelfstandig werkwoord (in het werkwoordelijk gezegde) of met het naamwoordelijk gezegde in de zin).

4.2 Zinsontleding – de bijvoeglijke bepaling
Een bijvoeglijke bepaling vormt een deel van een ander zinsdeel. De bijvoeglijke bepaling zegt iets over het kernwoord in dat zinsdeel. Het kernwoord is altijd een zelfstandig naamwoord. De bepaling kan voor of achter het kernwoord staan.
Bijvoorbeeld:
De leukste inzending van de fotowedstrijd worden in een weekblad gepubliceerd.
Je vindt een bijvoeglijke bepaling door:
- Benoem alle zinsdelen van de zin.
- Zoek in de zinsdelen de kernwoorden.
- Kijk of er voor of achter het kernwoord een bijvoeglijke bepaling staat.
De bijvoeglijke bepaling kan worden weggelaten.

> Zie opdracht 9 in schrift

4.3 Zinsontleding – Verschil tussen een bijwoordelijke en een bijvoeglijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel. Een bijwoordelijke bepaling kun je voor de persoonsvorm plaatsen zonder dat de betekenis van de zin verandert. Een bijvoeglijke bepaling is geen apart zinsdeel, maar vorm een deel van een ander zinsdeel. Je kunt een bijvoeglijke bepaling niet voor de persoonsvorm zetten zonder dat de betekenis van de zin verandert. Voorbeeld:
1. Jack | heeft | een pizza met ham en champignons | laten bezorgen.
2. Sarita | is | met twee vriendinnen | naar Amsterdam | geweest.

Met ham en champignons uit de 1e zin is geen apart zinsdeel. Je kunt het niet voor de persoonsvorm zetten. Met twee vriendinnen uit de 2e zin is wel een apart zinsdeel. Je kunt het namelijk voor de persoonsvorm zetten. Met twee vriendinnen is dus een bijwoordelijke bepaling.

4.4 Zinsontleding – De bijstelling
Een bijstelling is een soort bijvoeglijke bepaling en is ook een deel van een ander zinsdeel. Een bijstelling is eenvoudig te herkennen. Hij staat altijd tussen komma’s en is meestal het onderwerp in andere woorden. Voorbeeld:
De Batavia, het bekendste VOC-schip, werd in 1628 in Amsterdam gebouwd.

> Zie opdracht 11 in schrift.

4.5 Woordsoortbenoeming – De voornaamwoorden
4.5.1 Het betrekkelijk voornaamwoord
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn : die en dat. Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar (heeft betrekking op) een woord dat, of een woordgroep die vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord staat. Zo’n woord of woordgroep noem je het antecedent. Voorbeeld:
1. Het concertkaartje dat ik had besteld, heb ik nog niet ontvangen.
2. De leerlingen die op kamp zijn geweest, hebben veel lol gehad.
In zin 1 is dat het betrekkelijk voornaamwoord en verwijst naar Het concertkaartje, dit is dus het antecedent. In zin 2 is die het betrekkelijk voornaamwoord en verwijst naar De leerlingen, de leerlingen is dus het antecedent.
> Zie opdracht 12 in schrift.
4.5.2 Het onbepaald voornaamwoord
Voorbeelden van onbepaalde voornaamwoorden zijn: iets, niets, niemand, iemand, alles, men, wat, elk(e), ieder(een). Het verwijst naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven. Wat is alleen een onbepaald voornaamwoord als je het kunt vervangen door iets. Voorbeeld:
Men zegt dat niemand hem heeft gezien.
De rechercheur dacht dat hij wat (iets) zag.

> Zie opdracht 13 in schrift.

4.5.3 Een aanwijzend of een betrekkelijk voornaamwoord?
De voornaamwoorden die en dat kunnen een aanwijzend of een betrekkelijk voornaamwoord zijn.

> Zie opdracht 14 in schrift.

4.6 Woordsoortbenoeming – En tot slot
Lidwoord = LW
Zelfstandig naamwoord = ZNW
Zelfstandig werkwoord = ZWW
Hulpwerkwoord = HWW
Koppelwerkwoord = KWW
Bijvoeglijk naamwoord= BNW
Voorzetsel = VZ
Persoonlijk voornaamwoord = Pers. VNW
Bezittelijk voornaamwoord = Bez. VNW
Wederkerend voornaamwoord = Wederkerend VNW
Wederkerig voornaamwoord = Wederkerig VNW
Vragend voornaamwoord = Vr. VNW
Betrekkelijk voornaamwoord = Betr. VNW
Onbepaald voornaamwoord = Onbep. VNW

5.1 Massamedia
Radio, televisie, kranten, tijdschriften en internet bereiken grote groepen mensen. Daarom worden ze massamedia genoemd. Ze brengen nieuws en informatie, maar ook amusement of programma’s waar in je kennismaakt met de mening van anderen. Massamedia hebben grote invloed op ons leven. Ze kunnen ook invloed hebben op ons koopgedrag door reclameteksten.

6.1 Uitspraak, bewering, feit, mening, argument
Als iemand iets zegt of schrijft, noemen we dat een uitspraak of bewering. Een uitspraak kan een feit of een mening zijn. Een feit is iets wat waar is: het klopt met de werkelijkheid en je kunt het controleren. Een mening is dat wat je van iemand of iets vindt. Andere mensen kunnen er anders over denken. Andere woorden voor mening zijn: Opinie, standpunt, visie, stelling of kijk. Om je mening te ondersteunen gebruik je argumenten. Dat zijn redenen waarom je iets vindt. Je kunt argumenten voor en argumenten tegen een mening geven. We noemen dat ook wel argumenten pro en argumenten contra. Subjectief is je mening, objectief is zakelijk en feitelijk.

6.2 Tekstverbanden: bewering – uitwerking, samenvatting, conclusie, voorwaarde en uitleg
Iemand kan een uitspraak doen en die daarna uitwerken met argumenten. Een samenvatting gebruikt iemand als hij nog eens kort opschrijft wat hij eerder uitgebreider heeft vertelt. Bij een conclusie maak je een gevolgtrekking uit wat je eerder hebt beweerd, je kunt een conclusie herkennen aan het woord ‘dus’. We spreken van het verband voorwaarde als er eerst iets anders moet gebeuren of aan de hand moet zij, voordat de uitspraak klopt. Signaalwoorden bij een voorwaardelijk verband: als, indien, mits.
Bij het verband uitleg doet iemand een uitspraak en hij legt die vervolgens uit. Signaalwoorden bij uitleg: zo, met andere woorden, dat wil zeggen, bijvoorbeeld, ter illustratie.

6.3 Informatieve en betogende teksten
Informatieve teksten bevatten feiten. Het doel van de schrijver is de lezer informatie geven. Dit vind je vaak in kranten, encyclopedieën en in school- en studieboeken.
Betogende teksten bevatten meningen en argumenten. Het doel van de schrijver is zijn mening over een bepaald onderwerp naar voren brengen en ondersteunen met argumenten. Bijvoorbeeld: ingezonden brieven, besprekingen van boeken, films en cd’s.

7.1 Weet je het nog?
Het verschil tussen een feit en mening: een feit klopt met de werkelijkheid, je kunt het controleren, een mening is wat iets of iemand van iemand denkt, dit kan verschillen. Argumenten gebruik je om je bewering te ondersteunen. Een feit is objectief en een mening is subjectief. Het schrijfdoel van een betogende tekst is je mening naar voren brengen met argumenten.

7.3 Het schrijven van een ingezonden brief
Een ingezonden brief is een betogende tekst. Je schrijft een ingezonden brief als je wilt reageren op een artikel of een bericht dat je in een krant of een tijdschrift hebt gelezen. In de inleiding verwijs je naar het artikel of het bericht waarop je wilt reageren. In het middenstuk zet je jouw mening over het onderwerp en alle argumenten die jouw mening ondersteunen. In het slot schrijf je een conclusie. Onderaan de tekst zet je (meestal) je naam en woonplaats.

8.1 Spreken – Argumenten en tegenargumenten
Om je mening of standpunt te ondersteunen, gebruik je argumenten. Voorbeeld:
Simon is heel aardig, omdat hij altijd rekening houdt met anderen.
Bewering: Simon is heel aardig.
Argument: Hij houdt altijd rekening met anderen.

9.1 Weet je het nog?

1. Vind jij ook niet dat Miranda zich maar wat aanstelt?
2. Ik vind dat een kapster niet veel verdient.
3. Het verbaasd me hoe goed de nieuwe directeur functioneert.
4. Weet jij wat men in deze fabriek produceert?
5. De motorrijder was door de gladheid geslipt.
6. De scheerapparaten worden geëxporteerd naar tal van landen.
7. Word je ook wel eens onvriendelijk behandeld?

9.2 Verkleinwoorden

Van de meeste zelfstandige naamwoorden kun je met behulp van een achtervoegsel een verkleinwoord maken.:
Bank – Bankje
Film – Filmpje
Prei – Preitje
Slang – Slangetje
Woning – woninkje
Een enkele keer moet je de schrijfwijze aanpassen door een letter te verdubbelen, omdat je anders een verkeerde uitspraak zou hebben:
Auto – autootje
Kar – karretje
Café – cafeetje
Bij verkleinwoorden die eindigen op –y (met een medeklinker ervoor) schrijf je een apostrof.
Baby’tje
Hobby’tje

1. reus wordt reusje
2. station wordt stationnetje
3. tor wordt torretje
4. kwekerij wordt kwekerijtje
5. ei wordt eitje
6. koning wordt koninkje
7. ring wordt ringetje
8. stel wordt stelletje
9. wagon wordt wagonnetje
10. leeuw wordt leeuwtje
11. chocola wordt chocolaatje
12. tractor wordt tractortje
13. radio wordt radiootje
14. logé wordt logeetje
15. pony wordt pony’tje

9.3 Dictee
1. Iemand heeft alarm geslagen, omdat er paarden galoppeerden op de parallelweg.
2. Menno deed de illustraties in een envelop.
3. Onmiddellijk begon ze aan de volgende alinea van het artikel over milieuvervuiling.
4. We hebben gevolleybald op een strand aan de Middellandse Zee.
5. De adellijke dame genoot van haar kop vleesbouillon.
6. De balletdanseres schijnt allergisch te zijn voor zuivelproducten.
7. Het wagentje van de invalide balanceerde op de rand van de verhoogde stoep.
8. Doordat de portefeuille een paar millimeter te groot was, paste hij niet in mijn binnenzak.
9. De balustrade was gemaakt van aluminium.
10. We zagen een kolossale luchtballon voorbijgaan.

10.1 Je zegt het maar !
Als je praat, doe je dat in zinnen. Die zinnen bedenk je. Om je bedoeling goed weer te geven, is het belangrijk dat je de juiste woorden kiest. Maar ook heel belangrijk is de toon waarop je iets zegt. Door de toon kun je gevoel leggen in de zin. Sommige woorden beklemtoon je. Voorbeeld:
1. ‘ Míjn jas!’ - De spreker bedoelt: Die jas is van mij! Afblijven! (irritatie, boosheid)
2. ‘Mijn jás!’ - De spreker bedoelt: Waar is mijn jas? (paniek)
3. ‘Mijn jas?’- De spreker bedoelt: Is dit mijn jas? (onzekerheid)

10.2 Weet je het nog?
Woorden die verschillende betekenissen kunnen hebben, heten homoniemen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.