Samenvatting Nederlands blok 3
Structuurmodellen:
Een tekst wordt onderverdeeld in alinea’s. Elke alinea is gebouwd rond een kernzin. Alinea’s moeten onderling verbonden zijn en in een logische volgorde staan. Je moet de tekst een structuur of opbouw geven. De structuur wordt vaak al in de alinea duidelijk gemaakt door een aankondigende zin(aankondigen wat nog komt).
Voordelen-en-nadelenstructuur
Inleiding: Beschrijving van ‘n verschijnsel of ontwikkeling met positieve en negatieve kanten
Middenstuk: Verdere uitwerking van voor- en nadelen
Slot: Conclusie/samenvatting
Als de schrijver niet verder dan de beschrijving gaat en zelf geen keuze of afweging maakt, dan heb je te maken met ’n uiteenzetting of een beschouwing(slot vaak samenvatting).
Als de schrijver duidelijk ‘n keuze maakt dan is er sprake van een betoog(slot vaak conclusie).
Hoofdvraag: Wat zijn de voor- en nadelen?
Vroeger-en-nu-structuur
Inleiding: Beschrijving van een ontwikkeling of verandering
Middenstuk: Twee (of meer) perioden tegenover elkaar
Slot: Conclusie of aanbeveling (soms samenvatting)
Als het alleen een beschrijving is van de veranderingen is het een uiteenzetting.
Als de schrijver verschillende manieren laat zien om tegen die veranderingen aan te kunnen kijken, dan is het een beschouwing.
Al de schrijver duidelijk een eigen standpunt kiest, en laat zien dat de veranderingen nodig of verkeerd zijn, dan is het een betoog.
Hoofdvraag: Wat is er veranderd?
Vroeger-enu-toekomststructuur
Inleiding: Beschrijving van een ontwikkeling of verandering
Middenstuk: drie perioden tegenover elkaar
Slot: Conclusie of aanbeveling (soms samenvatting)
Zie vroeger-en-nu-structuur
Hoofdvraag: Wat is er veranderd en wat gaat er nog veranderen?
Probleem-en-oplossingstructuur
Inleiding: Beschrijving van het probleem
Middenstuk: Oplossingen
Slot: Afweging en aanbeveling
Geeft de schrijver alleen mogelijke oplossingen dan is ‘t ‘n uiteenzetting of ’n beschouwing.
Geeft de schrijver aan wat de beste oplossing is dan is ’t een betoog.
Hoofdvraag: Op welke manier(en) kan het probleem worden opgelost
Verschijnsel-en-verklaringstructuur
Inleiding: Bespreking van een verschijnsel
Middenstuk: Verklaringen
Slot: Aanbeveling en/of samenvatting
Als de schrijver alleen verklaringen opsomt is het ’n uiteenzetting of ’n beschouwing.
Als de schrijver duidelijk kiest voor ’n verklaring of als hij oplossingen geeft heb je te maken met een betoog.
Hoofdvraag: Welke veranderingen zijn er voor dit verschijnsel te geven
Bewering-en-argumentenstructuur
Inleiding: Bewering
Middenstuk: Argumenten
Slot: Conclusie
Deze tekst is altijd een betoog.
Hoofdvraag: Waarom is (bewering) waar?
Verschijnsel-en-besprekingstructuur
Inleiding: Bespreking van een verschijnsel
Middenstuk: Bespreking van verschillende aspecten
Slot: Samenvatting
Deze tekst is vrijwel altijd een uiteenzetting of beschouwing.
Hoofdvraag: Welke aspecten kent dit verschijnsel?
Slot:
Het slot heeft als doel de tekst af te ronden. Dit kan op drie manieren;
1. In de laatste alinea wordt een korte samenvatting gegeven.
2. In de laatste alinea wordt een conclusie getrokken.
3. Er wordt een aanbeveling gedaan.
Alineaverbanden
Tussen de alinea’s bestaat er altijd een bepaald verband. Er zijn 4 manieren om dit verband aan te geven;
1. Aan het begin van een nieuwe alinea worden woorden of woordgroepen uit de vorige alinea
herhaald. Deze noemen we ook wel overlappers.
2. Met overgangszinnen. Dit zijn samenvattende zinnen aan ’t begin of eind van ’n alinea.
3. In langere teksten maakt een schrijver vaak gebruik van aankondigende zinnen die
aangeven wat de lezer nog kan verwachten. Je vind ze vaak in een inleiding.
4. Met signaalwoorden geef je niet alleen aan dat er een verband is maar ook wat voor een
verband.
Soorten verbanden
1. Tegenstellend verband (signaalwoorden: maar, daarentegen)
2. Opsommend verband (signaalwoorden: ook, verder, maar ook, ten eerste)
3. Oorzakelijk verband (signaalwoorden: daardoor, waardoor, zodat)
4. Redengevend verband (signaalwoorden: omdat, want)
5. Uitleggend verband (signaalwoorden: bijvoorbeeld, met andere woorden)
6. Concluderend en samenvattend verband (signaalwoorden: alles bij elkaar, samenvattend)
7. Voorwaardelijk verband (signaalwoorden: mits, wanneer, indien, tenzij)
8. Vergelijkend verband (signaalwoorden: zoals, hetzelfde)
9. Toelichtend verband (lijkt op uitleggend verband) Deze verbanden worden niet met
10.Argumenterend verband signaalwoorden aangegeven. Meer
11.Verklarend verband met woordgroepen.
9. “Ter toelichting kan dienen”
10. ”Daarvoor kunnen de volgende argumenten worden genoemd”
11. ”Een verklaring daarvoor is”
Functies van tekstgedeelten
Zie blz. 114 tekstboek
Onderwerp+hoofdgedachte vaststellen
1. Het onderwerp van een groepje alinea’s bepaal je vaak door goed naar de kernzinnen te
kijken. Voor het onderwerp van een hele tekst kun je het best letten op de titel, de inleiding
en het slot.
2. De hoofdgedachte kun je citeren maar moet je meestal zelf onder woorden brengen. Om
hem te formuleren kijk je naar de titel, inleiding slot en de kernzinnen. De hoofdgedachte
lijkt veel op het onderwerp maar is vaak een uitspraak(mening) van de schrijver of ‘t
onderwerp.
Eisen van samenvatting
1. Een samenvatting bevat aal de hoofdzaken uit de tekst. Deze worden ook wel de
informatie-elementen genoemd.
2. De strekking(bedoeling en hoofdgedachte) is juist weergegeven.
3. Geschreven in goed Nederlands
4. Samenvatting is hoogstens 20% van de omvang van de basistekst.
5. De samenvatting moet representatie zijn, de lezer mag niet iets missen van wat in de
basistekst stond.
Subjectieve teksten
Subjectieve teksten bevatten feiten maar daarnaast een nadrukkelijke mening van de schrijver.
Schrijver wil in eerste plaats dat je een mening vormt over kwestie. Hij geeft vaak ook informatie over de toestanden of problemen die hij behandelt.
Opbouw van redenering
1. Bewering/stelling
2. Waarneming
3. Conclusie
Verschillen tussen een Debat en ’n Discussie
In een debat staat de standpunten al vast. In een debat verdedig je dit standpunt en probeer je die van je tegenpartij te weerleggen. In een discussie gaat het meer om het vormen van een mening of het tot een conclusie komen.
Taal- en stijlfouten
Dubbele ontkenning
Werkwoorden als voorkomen, beletten, verhinderen en ervan afhouden drukken uit dat iets NIET moet gebeuren. Als je in dezelfde zin ook nog het woord niet gebruikt maak je een dubbele ontkenning, en dus een fout.
Voorbeeld:
*Mijn zoon zal nooit geen anderen kwaad doen
Mijn zoon zal nooit anderen kwaad doen
Contaminatie
Twee woorden of uitdrukking met eenzelfde betekenis die door elkaar worden gehaald heet een contaminatie
Voorbeeld:
*Moeten we accepteren dat de kwaliteit van het onderwijs hollend achteruitvliegt
Moeten we accepteren dat de kwaliteit van het onderwijs achteruitvliegt/hollend achteruitgaat
Woord op verkeerde plaats
Als je woorden op ’n verkeerde plaats zet, kan je bedoeling onduidelijk overkomen.
Voorbeeld:
*Alle tomaten komen tegenwoordig uit bijna kassen
Alle tomaten komen tegenwoordig uit kassen
Congruentiefout
Als bij een enkelvoudig onderwerp een meervoudige persoonsvorm wordt gegeven, wordt dit een congruentiefout genoemd
Voorbeeld:
*Er zijn wetten gemaakt die de vrijheid van scholen juist inperkt
Er zijn wetten gemaakt die de vrijheid van scholen juist inperken.
Structuurmodellen:
Een tekst wordt onderverdeeld in alinea’s. Elke alinea is gebouwd rond een kernzin. Alinea’s moeten onderling verbonden zijn en in een logische volgorde staan. Je moet de tekst een structuur of opbouw geven. De structuur wordt vaak al in de alinea duidelijk gemaakt door een aankondigende zin(aankondigen wat nog komt).
Voordelen-en-nadelenstructuur
Middenstuk: Verdere uitwerking van voor- en nadelen
Slot: Conclusie/samenvatting
Als de schrijver niet verder dan de beschrijving gaat en zelf geen keuze of afweging maakt, dan heb je te maken met ’n uiteenzetting of een beschouwing(slot vaak samenvatting).
Als de schrijver duidelijk ‘n keuze maakt dan is er sprake van een betoog(slot vaak conclusie).
Hoofdvraag: Wat zijn de voor- en nadelen?
Vroeger-en-nu-structuur
Inleiding: Beschrijving van een ontwikkeling of verandering
Middenstuk: Twee (of meer) perioden tegenover elkaar
Slot: Conclusie of aanbeveling (soms samenvatting)
Als het alleen een beschrijving is van de veranderingen is het een uiteenzetting.
Als de schrijver verschillende manieren laat zien om tegen die veranderingen aan te kunnen kijken, dan is het een beschouwing.
Al de schrijver duidelijk een eigen standpunt kiest, en laat zien dat de veranderingen nodig of verkeerd zijn, dan is het een betoog.
Vroeger-enu-toekomststructuur
Inleiding: Beschrijving van een ontwikkeling of verandering
Middenstuk: drie perioden tegenover elkaar
Slot: Conclusie of aanbeveling (soms samenvatting)
Zie vroeger-en-nu-structuur
Hoofdvraag: Wat is er veranderd en wat gaat er nog veranderen?
Probleem-en-oplossingstructuur
Inleiding: Beschrijving van het probleem
Middenstuk: Oplossingen
Slot: Afweging en aanbeveling
Geeft de schrijver alleen mogelijke oplossingen dan is ‘t ‘n uiteenzetting of ’n beschouwing.
Geeft de schrijver aan wat de beste oplossing is dan is ’t een betoog.
Hoofdvraag: Op welke manier(en) kan het probleem worden opgelost
Inleiding: Bespreking van een verschijnsel
Middenstuk: Verklaringen
Slot: Aanbeveling en/of samenvatting
Als de schrijver alleen verklaringen opsomt is het ’n uiteenzetting of ’n beschouwing.
Als de schrijver duidelijk kiest voor ’n verklaring of als hij oplossingen geeft heb je te maken met een betoog.
Hoofdvraag: Welke veranderingen zijn er voor dit verschijnsel te geven
Bewering-en-argumentenstructuur
Inleiding: Bewering
Middenstuk: Argumenten
Slot: Conclusie
Deze tekst is altijd een betoog.
Hoofdvraag: Waarom is (bewering) waar?
Inleiding: Bespreking van een verschijnsel
Middenstuk: Bespreking van verschillende aspecten
Slot: Samenvatting
Deze tekst is vrijwel altijd een uiteenzetting of beschouwing.
Hoofdvraag: Welke aspecten kent dit verschijnsel?
Slot:
Het slot heeft als doel de tekst af te ronden. Dit kan op drie manieren;
1. In de laatste alinea wordt een korte samenvatting gegeven.
2. In de laatste alinea wordt een conclusie getrokken.
3. Er wordt een aanbeveling gedaan.
Alineaverbanden
Tussen de alinea’s bestaat er altijd een bepaald verband. Er zijn 4 manieren om dit verband aan te geven;
1. Aan het begin van een nieuwe alinea worden woorden of woordgroepen uit de vorige alinea
2. Met overgangszinnen. Dit zijn samenvattende zinnen aan ’t begin of eind van ’n alinea.
3. In langere teksten maakt een schrijver vaak gebruik van aankondigende zinnen die
aangeven wat de lezer nog kan verwachten. Je vind ze vaak in een inleiding.
4. Met signaalwoorden geef je niet alleen aan dat er een verband is maar ook wat voor een
verband.
Soorten verbanden
1. Tegenstellend verband (signaalwoorden: maar, daarentegen)
2. Opsommend verband (signaalwoorden: ook, verder, maar ook, ten eerste)
3. Oorzakelijk verband (signaalwoorden: daardoor, waardoor, zodat)
4. Redengevend verband (signaalwoorden: omdat, want)
5. Uitleggend verband (signaalwoorden: bijvoorbeeld, met andere woorden)
6. Concluderend en samenvattend verband (signaalwoorden: alles bij elkaar, samenvattend)
7. Voorwaardelijk verband (signaalwoorden: mits, wanneer, indien, tenzij)
9. Toelichtend verband (lijkt op uitleggend verband) Deze verbanden worden niet met
10.Argumenterend verband signaalwoorden aangegeven. Meer
11.Verklarend verband met woordgroepen.
9. “Ter toelichting kan dienen”
10. ”Daarvoor kunnen de volgende argumenten worden genoemd”
11. ”Een verklaring daarvoor is”
Functies van tekstgedeelten
Zie blz. 114 tekstboek
Onderwerp+hoofdgedachte vaststellen
1. Het onderwerp van een groepje alinea’s bepaal je vaak door goed naar de kernzinnen te
kijken. Voor het onderwerp van een hele tekst kun je het best letten op de titel, de inleiding
en het slot.
hem te formuleren kijk je naar de titel, inleiding slot en de kernzinnen. De hoofdgedachte
lijkt veel op het onderwerp maar is vaak een uitspraak(mening) van de schrijver of ‘t
onderwerp.
Eisen van samenvatting
1. Een samenvatting bevat aal de hoofdzaken uit de tekst. Deze worden ook wel de
informatie-elementen genoemd.
2. De strekking(bedoeling en hoofdgedachte) is juist weergegeven.
3. Geschreven in goed Nederlands
4. Samenvatting is hoogstens 20% van de omvang van de basistekst.
5. De samenvatting moet representatie zijn, de lezer mag niet iets missen van wat in de
basistekst stond.
Subjectieve teksten bevatten feiten maar daarnaast een nadrukkelijke mening van de schrijver.
Schrijver wil in eerste plaats dat je een mening vormt over kwestie. Hij geeft vaak ook informatie over de toestanden of problemen die hij behandelt.
Opbouw van redenering
1. Bewering/stelling
2. Waarneming
3. Conclusie
Verschillen tussen een Debat en ’n Discussie
In een debat staat de standpunten al vast. In een debat verdedig je dit standpunt en probeer je die van je tegenpartij te weerleggen. In een discussie gaat het meer om het vormen van een mening of het tot een conclusie komen.
Taal- en stijlfouten
Dubbele ontkenning
Werkwoorden als voorkomen, beletten, verhinderen en ervan afhouden drukken uit dat iets NIET moet gebeuren. Als je in dezelfde zin ook nog het woord niet gebruikt maak je een dubbele ontkenning, en dus een fout.
Voorbeeld:
Mijn zoon zal nooit anderen kwaad doen
Contaminatie
Twee woorden of uitdrukking met eenzelfde betekenis die door elkaar worden gehaald heet een contaminatie
Voorbeeld:
*Moeten we accepteren dat de kwaliteit van het onderwijs hollend achteruitvliegt
Moeten we accepteren dat de kwaliteit van het onderwijs achteruitvliegt/hollend achteruitgaat
Woord op verkeerde plaats
Als je woorden op ’n verkeerde plaats zet, kan je bedoeling onduidelijk overkomen.
Voorbeeld:
*Alle tomaten komen tegenwoordig uit bijna kassen
Alle tomaten komen tegenwoordig uit kassen
Als bij een enkelvoudig onderwerp een meervoudige persoonsvorm wordt gegeven, wordt dit een congruentiefout genoemd
Voorbeeld:
*Er zijn wetten gemaakt die de vrijheid van scholen juist inperkt
Er zijn wetten gemaakt die de vrijheid van scholen juist inperken.
REACTIES
1 seconde geleden