Samenvatting Nederlands blok 1
1.0
Beeldspraak
> blz 14 en 15
Letterlijk en figuurlijk
Letterlijk betekent dat je precies bedoelt wat je zegt.
Figuurlijk betekent dat je wat je zegt bedoelt als een vergelijking ofwel de woorden hebben een andere betekenis.
Vergelijking: je vergelijkt een voorwerp of persoon met een ander voorwerp of persoon. Bijvoorbeeld: Die cd is echt een juweeltje. Hierin word de cd vergeleken met een juweel{tje}
Metafoor: bij een metafoor is het verbeelde weggelaten.
Bijvoorbeeld: wat een juweeltje is dit! Hierin is de cd (waarover het gaat) weggelaten en alleen overgebleven datgene waarmee je het vergeleek (het juweeltje dus).
Personificatie: een kenmerk van een personificatie is dat iets uit de natuur of een abstract begrip word voorgedaan als een levend wezen.
Bijvoorbeeld: de bomen fluisterde in de wind. Bomen kunnen helemaal niet fluisteren! Of, het gevaar loerde op elke straathoek. Gevaar kan niet loeren!
2.0
Grammatica
> blz 20
Het bijwoord
Het kenmerk van een bijwoord is dat het in een zin onveranderlijk is. En dat het bijna altijd weg te laten is.
Scheldend loopt de klant weg
Janna at langzaam haar eten op
Scheldend en langzaam zijn hier de bijwoorden. Ze zeggen hoe iets gebeurd of gebeurd is.
Let op: verwar een bijwoord niet met een bijvoeglijk naamwoord!
Het verschil is:
Bijv nw. Bijw.
Slaat op zelfstandig nw. Slaat op een werkwoord
Geeft tijd en plaats aan.
Vaste bijwoorden zijn: wel, toch, ook, nog, immers, al, hoe.
3.0
Lezen en schrijven
>25,26,27.31,32
Publieksgerichtheid
Een tekst is gemaakt of soms zelfs gebaseerd op een bepaald publiek. Bij een goede tekst moet je kunnen vaststellen voor welk publiek de tekst is bestemd. Dit wordt meestal gedaan doordat de schrijver zich focust op een groep en zijn/haar taalgebruik op aanpast.
Richtlijnen voor publieksgerichtheid zijn:
> richt zich op een bepaalde groep
> in wat voor een krant of tijdschrift verschijnt het?
> word er vaktaal of groepstaal gebruikt?
> is er veel figuurlijk taalgebruik?
> worden er lange, moeilijke zinnen en woorden gebruikt?
Leesstrategieën
Er zijn vijf leesstrategieën die elk hun eigen doel hebben.
Naam leesstrategie> doel > waar let je op
>Zoekend lezen> bepaalde informatie zoeken> let op: titels kopjes zoekwoorden.
>globaal lezen>een eerste indruk krijgen>illustraties, kopjes titels,vette en cursieve tekst,bronnen en schrijver.
> grondig en intensief> tekst helemaal begrijpen > alles, zo ook: betekenis van woorden en verwijswoorden,signaalwoorden, opbouw, tekstdoel, alinea verbanden etc.
>studerend lezen > de tekst zo lezen dat je onthoudt wat er staat> de tekst vaak opnieuw lezen, hoofdlijn stapsgewijs inprenten.
> kritisch lezen > een tekst beoordelen op zijn feitelijke juistheid > klopt de info? Is de info volledig? Zijn de argumenten eerlijk en overtuigend?
Beeld en opmaak
De volgende elementen vallen onder opmaak:
de titel
de tussenkopjes
de illustraties
de lettertypes
de bladspiegel
de tekst en alinea indeling
aparte tekstblokjes
de bladspiegel is hoeveel ‘wit’ er op een pagina is of hoeveel tekst. Is de pagina volgepropt? zijn er nog veel lege plekken?
Tekstopbouw
Elke zakelijke tekst bestaat uit drie hoofddelen, namelijk:
inleiding
middenstuk
slot
er zijn acht manieren om een tekst in te leidden
een anekdote, ofwel een kort grappig verhaaltje
de aanleiding tot de tekst noemen
het onderwerp en de hoofdgedachte van de tekst noemen
een voorbeeld geven van het probleem in de tekst.
Vertellen hoe de tekst is opgebouwd
Vragen stellen
Een samenvatting of een conclusie weergeven van de inhoud.
Een deskundige voorstellen
In het middenstuk wordt het probleem beschreven of het onderwerp. Vaak staat de kernzin in de eerste zin van een alinea. Een goede alinea indeling zorgt ervoor dat verschillende deelonderwerpen makkelijker {terug} te vinden zijn
Het slot kan op drie manieren de tekst afronden
> een samenvatting van het voorafgaande geven
Samenvatting Nederlands blok 2
1.0
Stijlfiguren
Blz>62
Herhaling: bij een herhaling wordt hetzelfde nog eens met dezelfde worden herhaald.
Bijvoorbeeld: “dat is mooi, heel mooi”
Parallellisme: als dezelfde grammaticale volgorde steeds terugkomt in dezelfde woordvolgorde.
Bijvoorbeeld: “ik heb een droom!” (Marten Luther king)
Tautologie: er wordt twee keer hetzelfde gezegd maar dan met andere woorden (van dezelfde woordsoort).
Bijvoorbeeld: “vast en zeker”
Pleonasme: hierin word een eigenschap van het zelfstandig naamwoord benoemd (met behulp van het bijvoeglijk naamwoord) die het zelfstandig naamwoord al bezit.
Bijvoorbeeld: “de groene grasmat”
Cliché: een cliché is een veelgebruikte, versleten uitspraak die schrijvers proberen te vermijden.
Bijvoorbeeld: “toen kwam de aap uit de mouw”of “Jan met de pet” etc.
2.0
Grammatica
Blz
Wederkerende werkwoorden: Sommige werkwoorden zijn wederkerende werkwoorden en dragen een wederkerend voornaamwoord bij zich. Als je het wederkerend voornaamwoord niet kunt vervangen door een ander woord, dan maakt het deel uit van het gezegde
Bijvoorbeeld: de arts heeft zich in datum vergist
Je kan zich niet weglaten of vervangen door een ander woord dus is het een deel van het werkwoordelijk gezegde.
Werkwoordelijk gezegde of voorzetselvoorwerp?
Als het bij figuurlijk taalgebruik om een uitdrukking in de zin gaat, dan hoort dat bij het werkwoordelijk gezegde. Als dat niet zo is en als er een werkwoord met een vast voorzetsel in staat, dan is er sprake van een voorzetselvoorwerp.
Voornaamwoordelijk bijwoord:
Voornaamwoordelijk bijwoorden bestaan uit twee delen. Het eerste deel word gevormd door de woorden: er, hier, daar en waar. Het tweede deel is een voorzetsel zoals: ermee. De delen kunnen gescheiden in de zin voorkomen en geen betrekking hebben op personen.
Het voegwoord:
het voegwoord verbindt woorden, woordgroepen of zelfs zinnen. Er zijn twee soorten voegwoorden.
Nevenschikkend: verbind delen die onafhankelijk van elkaar kunnen worden gebruikt zonder dat de woordvolgorde van de zin verandert. Het zijn: en, want, maar en dus
Onderschikkend: is een tweelettergrepige voegwoorden waarvan de 2e lettergreep “dat” luidt. Andere onderschikkende voegwoorden zijn: ook, aangezien, als, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, toen, zodra.
3.0
Lezen en schrijven
Blz>…..
Tekstdoelen en tekstsoorten
Er zijn verschillende tekstdoelen:
Informeren > de tekst verstrekt gegevens aan de lezer.
Uiteenzetten > de tekst leert je iets
Overtuigen > de schrijver probeert aan te tonen dat zijn mening de juiste is.
Beschouwen > de tekst belicht het onderwerp van verschillende kanten.
amuseren activeren > de tekst is erop gericht om de lezer te vermaken.
Informerende en uiteenzettende teksten noemen we ook wel informatieve teksten.
Overtuigen, amuseren, activeren en beschouwende teksten noemen we ook wel overtuigende teksten.
Er zijn zes tekstvormen namelijk:
1 informeren: nieuwsbericht, verslag of een zakelijke brief.
2 uiteenzetten: langer artikel in krant of tijdschrift, teksten in schoolboeken en naslagwerken
3 Betogende teksten: commentaar in tijdschrift of krant, betoog, ingezonden brief, recensie.
4 Beschouwende teksten:achtergrond artikel of beschouwing in krant of tijdschrift.
5 Activerende teksten: advertentie, reclametekst, ingezonden brief, folder of brochure,pamflet.
6 Amuserende teksten: Jeugdboek, roman, gedichten, strips,cabarettekst,toneeltekst.
Spelling
Tussenletters
als het meervoud van het eerste deel van de samenstelling eindigt op –n of –en, schrijf je tussenletter(s) –(e)n.
Als het eerste woord eindigt op een e of als het een meervoud op –n en –s eindigt, dan schrijf je géén tussenletter(s)
REACTIES
1 seconde geleden
K.
K.
of is ook een nevenschikkend voegwoord!
14 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
geen goeie samenvatting
12 jaar geleden
Antwoorden