Blok 1, 2, 3, 4, 5: Grammatica

Onderwerp - antwoord op “wie/wat + gezegde?”
Werkwoordelijk gezegde - alle werkwoorden in een zin
Naamwoordelijk gezegde - het koppelwerkwoord + naamwoorlijke deel
Lijdend voorwerp - antwoord op “wie/wat wordt door het [ow] ge[pv]t?”
Meewerkend voorwerp - antwoord op “aan wie/wat + gezegde + ow + lv?”
Voorzetselvoorwerp - wat begint met een voorzetsel dat bij het ww hoort
Bijwoordelijke bepaling - waarmee/waardoor/waarom/wanneer/hoe/hoeveel/ect.
Bijvoeglijke bepaling - zegt iets over een ander woord in het zinsdeel
Bijstelling - deel van een zinsdeel waarin een persoon of ding nog een keer genoemd wordt met ander woorden, vaak tussen komma’s
Lidwoord - de, het en een
Zelfstandig naamwoord - mensen, dieren en dingen. Er kan een lidwoord voor
Bijvoeglijk naamwoord - zegt iets over een znw
Zelfstandig werkwoord - werkwoord die de handeling in de zin aangeeft.
Koppelwerkwoord - koppelt het ow aan een ander woord. (zijn, worden,blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen)
Hulpwerkwoord - werkwoord dat geen handeling aangeeft.
Voorzetsel - kan voor ‘de kast’ of ‘het feest’
Telwoord - Rang- = plek in rangorde / Hoofd- = hoeveelheid / (on)Bepaalde = (on)nauwkeurig
Persoonlijk voornaamwoord - verwijst naar een persoon, voorwerp of onzichtbare zaak
Bezittelijk voornaamwoord - geven bezit aan
Wederkerend voornaamwoord - komen voor in combinatie met wederkerende ww
Wederkerig voornaamwoord - elkaar, mekaar of elkander
Vragend voornaamwoord - wie, wat, welke of wat voor (een)
Aanwijzend voornaamwoord - verwijst naar znw (die, dit, deze en dat)
Betrekkelijk voornaamwoord - (die, dat) verwijst naar een woordgroep vlak voor het betrekkelijk vnw. (antecedent).
Onbepaald voornaamwoord - o.a. (n)iets, (n)iemand, alles, men, wat, elk(e), ieder(een).