Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Uitwerkingen NaSk havo/vwo H4

Beoordeling 9.3
Foto van Tessa
  • Samenvatting door Tessa
  • 2e klas vwo | 4627 woorden
  • 8 april 2024
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 9.3
3 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Inspiratie nodig voor je profielwerkstuk?

Ben jij op zoek naar een onderwerp voor je profielwerkstuk, maar weet je niet waar te beginnen? Bij de Universiteit Twente vind je volop inspiratie. Van organen op chips tot fast fashion tot het programmeren van een robot – er is altijd wel een onderwerp dat bij jouw interesses past.

Lees meer!

Hoi hoi, hieronder volgen de uitwerkingen van nask havo/vwo 2. Hoofdstuk 4. Geupload op 8 april 2024. Ik hoop dat dit je gaat helpen;)

De antwoorden zijn niet van mijzelf, maar van de methode "Overal NaSk"

Overal NaSk 1-2 havo / vwo 

Uitwerkingen 

Hoofdstuk 4 Beweging 

4.1 Snelheid 

A1 

a juist 

b juist 

c Onjuist, de lijn van een evenredig verband gaat ook door de oorsprong. 

A2 

B, Niels heeft gelijk, een recht evenredig verband betekent dat als de ene grootheid twee  keer zo groot wordt, dat de andere grootheid dan ook twee keer zo groot wordt. In het geval  van een constante snelheid is het zo dat wanneer de afstand twee keer zo groot wordt, de tijd  ook twee keer zo groot moet worden. 

A3 

a km/h spreek je uit als kilometer per uur. 

b Het zeilschip heeft een snelheid van 9,0 km/h, dus in één uur legt het schip 9,0 km af. c De tegenstander heeft een snelheid van 2,7 m/s. Dat betekent dat 2,7 m wordt afgelegd in  1 s. 

d m/s spreek je uit als meter per seconde. 

B4 

: 17 

tijd 17 s 1 s 

afstand 73 m 4,3 m 

: 17 

De snelheid is 4 m/s. 

B5 

a 20 minuten = 1/3 h (uur). In een verhoudingstabel: 

× 3 

afstand 5 km 15 km 

tijd 1/3 h 1 h 

× 3 

De snelheid is 15 km/h. 

: 15 × 8 

afstand 15 km 1 km 8 km 

tijd 60 min 4 min 32 min 

: 15 × 8 

De fietsrit duurt 32 minuten.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 1 

B6 

a Selim loopt met een constante snelheid van 8,9 km/h, dus in 1 uur heeft ze een afstand  van 8,9 km afgelegd. 

tijd 
(uur)
afstand 
(km)

1,0 

8,9

2,0 

17,8

3,0 

26,7

4,0 

35,6

5,0 

44,5

6,0 

53,4

7,0 

62,3

8,0 

71,2

9,0 

80,1

10,0 

89

c Gegeven: snelheid = 8,9 km/h; afstand = 80 km 

Gevraagd: tijd = ? h 

Berekenen: 

: 8,9 × 80 

afstand 8,9 km 1 km 80  

km 

tijd 1 h 0,112 h 9,0 h 

: 8,9 × 80 

Antwoord: Selim doet er 9,0 uur over. 

d 06:30 uur + 9 uur = 15:30 uur 

B7 

a

t = 1,0 

25= 0,04 s. 

afstand (m) 
tijd (s)

0

0,03 

0,04

0,06 

0,08

0,09 

0,12

c

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 2 

afstand 
(m)
tijd (s)

0

0,03 

0,04

0,06 

0,08

0,09 

0,12

0,12 

0,16

0,15 

0,20

Op de zesde foto zou de scooter op 0,15 m moeten zijn. 

e De scooter rijdt met een constante snelheid, omdat hij in dezelfde tijdseenheid ook  dezelfde afstand heeft afgelegd. 

B8 

a Gegeven: t = 45 s; v = 1,2 m/s 

Gevraagd: s = ? m 

Formule: s = v × t 

Berekenen: s = 45 × 1,2 = 54 m 

Antwoord: s = 54 m 

C9 

a Gegeven: tijd = 5 min = 300 s; snelheid = 5,5 m/s 

Gevraagd: afstand = ? km 

Berekenen: 

× 300 

afstand 5,5 m 1650 m = 1,65 km 

tijd 1 s 300 

× 300 

Antwoord: de boot legt 1,65 km af in de eerste vijf minuten. 

b De veerboot heeft een constante snelheid. Dat houdt in dat de boot de komende vijf  minuten ook 1,65 km af zal leggen. 

c De afstand tussen Den Helder en Texel is minder dan 6,6 km. 

Uitleg: in vijf minuten vaart de boot 1,65 km. In 20 minuten vaart hij dus 20/5 = 4 keer zo  ver. Dat is: 1,65 × 4 = 6,6 km. De veerboot heeft echter niet de hele weg deze constante  snelheid. De begin- en eindsnelheid zullen lager liggen, dus de afstand zal kleiner zijn dan  6,6 km.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 3 

C10 

a

m staat voor massa en V voor volume. 

b

m = 30 kg en V = 30 L 

c Het verband tussen massa en volume is recht evenredig: wanneer de ene grootheid twee  keer zo klein wordt, wordt de andere ook twee keer zo klein. 

C11 

a Gegeven: tijd = 11 uur en 12 minuten = 11 × 60 + 12 minuten = 672 minuten snelheid = 25,5 km/h 

Gevraagd: afstand = ? km 

Berekenen: 

: 60 × 672 

afstand 25,5 km 0,425 km 285,6 km 

tijd 60 min 1 min 672 min 

: 60 × 672 

Antwoord: e afstand die de olietanker aflegt is 286 km. 

b Gegeven: afstand = 660 km; snelheid = 25,5 km/h 

Gevraagd: tijd = ? h 

Berekenen: 

: 25,5 × 660 

afstand 25,5 km 1 km 660 km 

tijd 1h 0,039 h 25,9 h 

: 25,5 × 660 

Antwoord: de olietanker legt 660 km af in 25,9 h. 

c Gegeven: aflezen afstand = 160 m = 0,160 km; 

tijd = 20 s = 20 

3600h= 0,0055 h 

Gevraagd: snelheid = ? km/h groter of kleiner dan van de olietanker? 

Formule: snelheid = afstand 

tijd 

Berekenen: snelheid = 0,160 

0,0055= 28,8 km/h 

Antwoord: de snelheid van de loodsboot is groter dan die van de olietanker.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 4 

+12 

a Gegeven: snelheid = 120 km/h; afstand = 60 km 

Gevraagd: tijd = ? minuten 

: 2 

afstand 120 km 60 km 

tijd 60 min 30 min 

: 2 

Antwoord: de auto doet 30 minuten over 60 km. 

b De auto rijdt 12 km op 1 L benzine. Voor 60 km heeft hij dus nog 60/12 = 5 L nodig. 

+13 

De afstand tussen de twee schaatsers is ongeveer gelijk aan twee keer de afstand tussen de  blauwe lijnen, ongeveer 2 meter. De achterste schaatser komt 0,84 − 0,67 = 0,17 seconde na  de eerste schaatser binnen. Zijn snelheid is ongeveer 2 m 

0,17 s= 12 m/s 

4.2 Snelheid berekenen 

A14 

grootheid 
symbool 
eenheid 
afkorting

snelheid 

meter per seconde of kilometer per uur 

m/s of km/h

afstand 

meter of kilometer 

m of km

tijd 

seconde of minuut of uur 

s of min of h

A15 

vgem = s

vgem = gemiddelde snelheid 

s = afstand 

t = tijd 

A16 

a

t = 4,3 s 

b

s = 12 km 

c

v = 36 m/s 

B17 

a Gegeven: s = 400 m; t = 28,7 s 

Gevraagd: v = ? m/s 

Formule: v = s

Berekenen: v = 400 

28,7= 13,94 m/s 

Antwoord: v = 13,94 m/s 

b

v = 13,94 × 3,6 = 50,18 km/h

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 5 

B18 

Gegeven: s = 54 km = 54 000 m; t = 1 h 6 min 21 s Gevraagd: v = ? m/s 

Formule: v = s

Berekenen: t = 1 h + 6 min + 21 s 

= 3600 s + 6 × 60 s + 21 s 

= 3600 + 360 + 21 = 3981 s 

v = st= 54 000 

3981= 13,6 m/s 

Antwoord: v = 13,6 m/s 

B19 

a 90 s = 1,5 min = 0,025 h 

b 4260 s = 71 min = 1,18 h 

c 15,33 m/s = 55,19 km/h 

d 1,19 m/s = 4,28 km/h 

e 36,0 km/h = 10 m/s 

f 25,8 km/h = 7,17 m/s 

B20 

a Gegeven: s = 2500 m; t = 3 × 60 = 180 s 

Gevraagd: v = ? m/s 

Formule: v = s

Berekenen: v = 2500 

180= 13,89 m/s 

Antwoord: v = 13,89 m/s 

b Gegeven: s = 4,25 × 1000 = 4250 m; t = 4,5 × 60 = 270 s Gevraagd: v = ? m/s 

Formule: v = s

Berekenen: v = 4250 

270= 15,74 m/s 

Antwoord: v = 15,74 m/s 

c Gegeven: t = 90 s; v = 12 m/s 

Gevraagd: s = ? m 

Formule: s = v ×

Berekenen: s = 12 × 90 = 1080 m 

Antwoord: s = 1080 m 

d Gegeven: t = 15 × 60 = 900 s; v = 7 m/s 

Gevraagd: s = ? m 

Formule: s = v ×

Berekenen: s = 7 × 900 = 6300 m 

Antwoord: s = 6300 m 

B21 

a Gegeven: s = 16 km; t = 0,32 h 

Gevraagd: v = ? km/h 

Formule: v = s

Berekenen: v = 16 

0,32= 50 km/h 

Antwoord: v = 50 km/h

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 6 

b Gegeven: v = 50 × 1,5 = 75 km/h; t = 90 min = 1,5 h 

Gevraagd: s = ? km 

Formule: s = v ×

Berekenen: s = 75 × 1,5 = 112,5 km 

Antwoord: s = 113 km 

c Gegeven: v = 75 km/h; s = 165 km 

Gevraagd: t = ? h 

Formule: t = s

Berekenen: t = 165 

75= 2,2 h 

Antwoord: t = 2,2 h 

C22 

a Gegeven: s = 42,195 km; t = 2 h 02 min 57 s 

Gevraagd: t omrekenen in s 

Formule: 1 uur = 60 × 60 = 3600 s en 1 minuut = 60 s 

Berekenen: t = (2 × 60 × 60) + (2 × 60) + 57 = 7377 s 

Antwoord: t = 7377 s, het antwoord klopt. 

b Gegeven: s = 42,195 km; t = 2 h 02 min 57 s 

Gevraagd: v = ? km/h 

Formule: v = s

Berekenen: v = 42195 

7377= 5,72 m/s 

v = 5,72 × 3,6 = 20,59 km/h 

Antwoord: v = 20,59 km/h 

c Ja, je zou deze afstand kunnen afleggen in dezelfde tijd of sneller. Op de fiets haal je  hogere snelheden dan wanneer je aan het hardlopen bent. 

d Zelf opzoeken, het antwoord hangt af van wanneer je het opzoekt. 

C23 

a Gemiddelde snelheid in volgorde van snel naar langzaam volgens schatting. Een  voorbeeld van een goed antwoord: honkbal, schaatser, wedstrijdzwemmer, wandelaar. b Gegeven: s = 18,4 m; t = 1,2 s 

Gevraagd: v = ? km/h 

Formule: v = s

Berekenen: v = 18,4 

1,2= 15,33 m/s 

v = 15,33 × 3,6 = 55,19 km/h 

Antwoord: v = 55,19 km/h 

c Gegeven: s = 10 × 50 = 500 m; t = 7,00 × 60 = 420 s 

Gevraagd: v = ? km/h 

Formule: v = s

Berekenen: v = 500 

420= 1,19 m/s 

v = 1,19 × 3,6 = 4,29 km/h 

Antwoord: v = 4,29 km/h

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 7 

d Gegeven: s = 50 km; t = 11 h 

Gevraagd: v = ? km/h 

Formule: v = s

Berekenen: v = 5011= 4,5 km/h 

Antwoord: v = 4,5 km/h 

e Gegeven: s = 199,6 km; t = 7,75 h 

Gevraagd: v = ? km/h 

Formule: v = s

Berekenen: v = 199,6 

7,75= 25,75 km/h 

Antwoord: v = 25,75 km/h 

f Gemiddelde snelheid in volgorde van snel naar langzaam volgens berekening: honkbal,  schaatser, wandelaar, wedstrijdzwemmer. De schatting komt in dit voorbeeld niet overeen  met de berekening: de wandelaar is sneller dan de wedstrijdzwemmer. 

C24 

a de snelheid van de veerboot 

b Gegeven: s = 4 km; v = 6 km/h 

Gevraagd: t = ? min 

Formule: t = s

Berekenen: t = 46= 0,67 h = 0,67 × 60 = 40 minuten 

Antwoord: t = 40 minuten 

c Ja, het kan waarschijnlijk net: jij hebt 40 minuten nodig om op en neer te lopen plus een  paar minuten in het hotel. De boot heeft bij volle snelheid 40 minuten nodig om de kade te  bereiken. In werkelijkheid zal de boot echter afremmen om aan te leggen en er dus iets  langer over doen. 

C25 

a Volgens de NS Reisplanner duurt de reis van station Eindhoven naar station Den Bosch  19 minuten (snelste verbinding) en duurt de reis van station den Bosch naar station  Nijmegen 28 minuten (snelste verbinding). 

b Gegeven: v = 100 km/h = 100/3,6 = 27,78 m/s; t = 19 × 60 = 1140 s Gevraagd: s = ? m 

Formule: s = v ×

Berekenen: s = 27,78 × 1140 = 31 667 m = 31,667 km 

Antwoord: de afstand tussen Eindhoven en Den Bosch komt ongeveer overeen met  32 km. 

c Gegeven: v = 100 km/h = 27,78 m/s; t = 28 × 60 = 1680 s 

Gevraagd: s = ? m 

Formule: s = v ×

Berekenen: s = 27,78 × 1680 = 46 670 m = 46,67 km 

Antwoord: de afstand tussen Den Bosch en Nijmegen komt ongeveer overeen met 47 km. d Gevraagd: s = ? km 

Berekenen: s = 32 + 47 = 79 km 

Antwoord: s = 79 km 

e De totale afstand is kleiner: de trein maakt stops op tussengelegen stations waardoor de  gemiddelde snelheid lager is dan 100 km/h, de werkelijke afstand zal dus iets minder zijn.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 8 

+26 

a Elke 100 m over de weg ga je 10 m omhoog. Dus als je 1500 m over de weg loopt, ga je  15 × 10 = 150 m omhoog. 

b Gegeven: s = 1500 m = 1,5 km; t = 7,5 / 60 = 0,125 h 

Gevraagd: v = ? km/h 

Formule: v = s

Berekenen: v = 1,5 

0,125= 12 km/h 

Antwoord: v = 12 km/h 

c Gevraagd: v = ? km/h (verticaal) 

Formule: v = s

Berekenen: v = 0,150 km 

0,125 h= 1,2 km/h 

Antwoord: v = 1,2 km/h 

d Maartje heeft gelijk. Het wiskundig gemiddelde van 12 en 48 is weliswaar gelijk aan  30 km/h: 12 48 

+= 30 km/h, maar deze berekening geeft niet de gemiddelde snelheid  2 

weer omdat de weg naar boven veel langer duurde dan de weg naar beneden. e Gegeven: s = 1,5 km; v = 48 km/h 

Gevraagd: t = ? min 

Formule: t = s

Berekenen: t = 1,5 

48= 0,031 h = 0,031 × 60 min = 1,875 min 

Antwoord: t = 1,875 min 

Alternatieve berekening: 

Nick deed 7,5 minuten over de klim naar boven. Zijn snelheid bij afdalen is vier keer zo  groot als de snelheid bij klimmen (48 

12= 4), de tijd bij afdalen zal dus viermaal korter zijn  

dan de tijd bij klimmen: 7,54= 1,875 min. 

f Gegeven: s = 2 × 1,5 km = 3 km; t = 7,5 + 1,875 min = 9,375 min = 9,375 

60= 0,156 h 

Gevraagd: v = ? km/h 

Formule: v = s

Berekenen: v = 3 

0,156= 19,2 km/h 

Antwoord: vgem = 19,2 km/h 

g Afhankelijk van je antwoord bij d 

+27 

a Gegeven: s = 15 cm = 0,15 m; t = 0,0072 s 

Gevraagd: v = ? km/h, groter dan 70 km/h? 

Formule: v = s

Berekenen: v = 0,15 

0,0072= 20,83 m/s 

v = 20,83 × 3,6 = 75 km/h 

Antwoord: v = 75 km/h, de automobilist heeft dus 5 km/h te hard gereden.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 9 

b Tijdens het inhalen van andere weggebruikers kan er bijvoorbeeld harder gereden worden  dan de maximumsnelheid. De gemiddelde snelheid kan nog steeds 70 km/h blijven  wanneer er op andere momenten langzamer gereden wordt. 

c Gegeven: v = 70 km/h; s = 20 km 

Gevraagd: t = ? minuten 

Formule: t = s

Berekenen: t = 20 

70= 0,29 h 

t = 0,29 × 60 = 17 minuten 

Antwoord: t = 17 minuten 

d Gegeven: s = 20 km; t = 12 / 60 = 0,2 h 

Gevraagd: v = ? km/h 

Formule: v = s

Berekenen: v = 20 

0,2= 100 km/h 

Antwoord: v = 100 km/h 

e Gegeven: v = 60 km/h 

Gevraagd: t = ? h 

Formule: t = s

Berekenen: t = 20 

60= 0,33 h 

t = 0,33 × 60 = 20 minuten 

Antwoord: voor een gemiddelde snelheid van 60 km/h moet de chauffeur 20 minuten over  het hele traject doen. De chauffeur heeft 20 − 12 = 8 minuten voor koffie. 

4.3 Afstand,tijd-diagrammen 

A28 

a horizontaal 

b naar achteren 

c (s,t)-diagram 

d sneller 

A 29 

a Er is geen beweging. 

b Er is een beweging met constante snelheid. 

A30 

a Met een stroboscoop of een fototoestel dat heel snel foto’s neemt met vaste tussentijd, of  met film 

b videometen 

B31 

De slak is de eerste twee minuten van de meting niet in beweging en daarna kruipt hij met  een constante snelheid.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 10 

B32 

b De grafiek loopt aan het einde minder steil. 

c Formule: vgem = s

In de tabel kun je zien dat Inge de eerste vier baantjes aflegt in 53 s. Vier baantjes is een afstand van 4 × 25m = 100 m. 

Berekenen: vgem = 100 

53= 1,89 m/s 

Antwoord: vgem = 1,89 m/s 

d Formule: vgem = s

De laatste vier baantjes legt Inge af in 160 − 80 = 80 s. 

Berekenen: vgem = 100 

80= 1,25 m/s 

Antwoord: vgem = 1,25 m/s 

C33 

a Het kind is op zijn eerste verjaardag ongeveer 64 cm. 

b 67 − 54 = 13 cm 

: 9 

lengte gegroeid 13 cm 1,44 cm 

tijd 9 maanden 1 maand 

: 9 

Antwoord: 1,44 cm per maand 

d Het kind is 64 cm op zijn eerste verjaardag. Zijn tiende verjaardag is 9 ×12 = 108  maanden later. In die tijd zou het kind 108 × 1,44 = 1,55 m groeien. Het zou dan een lengte hebben van 1,55 + 0,64 = 2,19 m

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 11 

C34 

a 15:00 − 9:00 = 6 uur 

b

t = 9:00 u, lengte = 1,7 cm 

t = 15:00 u, lengte = 3,2 cm 

De plant is 3,2 − 1,7 = 1,5 cm = 15 mm gegroeid. 

× 1,5 

lengte foto 1 cm 1,5 cm 

lengte werkelijkheid 2,5 cm 3,75 cm 

× 1,5 

Antwoord: de plant is in werkelijkheid 3,75 = 37,5 mm gegroeid. 

× 4 

groei plant 37,5 mm 150 mm 

tijd 6 h 24 h 

× 4 

Antwoord: 150 mm/dag 

C35 

a Op de horizontale as staat de t in h en op de verticale as staat de s in km. b In deel 3 is de snelheid gelijk aan 0 km/h. De tijd loopt door, maar de afstand blijft gelijk. c Bij alle delen is de snelheid constant (stilstaan is ook een constante snelheid). d In deel 1 en 4 lijken de lijnen het steilst te lopen en is de snelheid het grootst. In deel 1  

fietst hij met 25 km/h, in deel 4 met 27 km/h terug. In deel 4 is de snelheid het grootst. e In deel 4 en 5 

C36 

a

t = 120= 0,05 s 

b Op de foto is de liniaal 10,9 cm lang, in werkelijkheid is hij 1 m. 

: 10,9 

lengte foto 10,9 cm 1 cm 

lengte werkelijkheid 1 m = 100 cm 9,2 cm 

: 10,9 

Antwoord: 1 cm op de foto komt overeen met 9,2 cm in werkelijkheid. c De snelheid van de vallende appel wordt steeds groter. De tijdsduur tussen twee flitsen  blijft hetzelfde, dus de afstand neemt toe.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 12 

+37 

a De appel stuitert dan terug. 

b 1,9 cm 

c 1,9 × 9,2 = 17,5 cm in werkelijkheid. 

d Gegeven: s = 17,7 cm = 0,177 m; t = 0,05 s 

Gevraagd: v = ? m/s 

Formule: vgem = s

Berekenen: v = 0,175 

0,05= 3,5 m/s 

Antwoord: v = 3,5 m/s 

4.4 Snelheid,tijd-diagrammen 

A38 

a De versnelling is de toename van de snelheid per tijdseenheid. 

b De versnelling is het grootst waar de grafiek het steilst is en het kleinst waar de grafiek het  minst steil is. 

A39 

a

v betekent snelheid (komt van velocity) en t betekent tijd. 

c In de grafiek is er sprake van een vertraging. De grafiek wordt steeds minder steil. 

A40 

a juist 

b Onjuist, aan het einde bij C (op t = 30 s) staat hij even stil. 

c juist 

d juist 

e Onjuist, de snelheid bij F is groter dan bij B, dus zal de auto bij F een grotere afstand  afleggen.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 13 

B41 

a Op t = 0 is de snelheid 0 en de grafiek loopt steil omhoog. De versnelling is dus groot. De  raceauto trekt op vanuit stilstand. 

e Van t = 90 s tot en met t = 100 s. Hij staat 10 seconden stil.

g 70 km/h 

h De snelheid van een auto verandert altijd geleidelijk.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 14 

i Versnellen: 7 maal 

Vertragen: 7 maal 

j De snelheid is het hoogst tussen t = 60 s en t = 70 s, namelijk 150 km/h. Dat is na de  panoramabocht en voor het scheivlak. Op het scheivlak staat hij namelijk stil, daar is hij op t = 90 s. 

B42 

a Bij de horizontale as staat de tijd in s en bij de verticale as staat de snelheid in km/h. b Op t = 0 s staat zij stil en begint zij te versnellen. Deze versnelling wordt steeds kleiner. Op t = 38 s heeft Brechtje haar maximale snelheid bereikt en beweegt zij eenparig verder.  Ze vertraagt niet. 

c 38 s 

d De constante snelheid is 124 km/h. 

B43 

a

v = 40 km/h 

3,6= 11,11 m/s 

c

De afstand die hij aflegt is gelijk aan de oppervlakte onder de grafiek. 

De oppervlakte van deel I: 11,11 × 3,5 = 38,88 m 

De oppervlakte van deel II: 11,11 × 2 × ½ = 11,11 m 

De totale oppervlakte = 38,88 + 11,11 = 50 m.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 15 

C44 

a Zie b. 

b Schets: 

c Bert: hij bereikt eerder zijn topsnelheid en vertraagt langzamer. Zijn gemiddelde snelheid  is dus hoger dan die van Angélica. 

+45 

b Ja, op t = 0 min is de snelheid 0 km/h. 

c Ze gaat met grote snelheid over de finish. 

d

v = 47,2 

3,6= 13,1 m/s 

4.5 Remmen 

A46 

a Onjuist, deze wordt langer. 

b Juist, als je een hogere snelheid hebt, duurt het afremmen langer. 

c Onjuist, de reactieafstand is alleen afhankelijk van je snelheid en de reactietijd, niet van  het wegdek 

d Onjuist, je reactieafstand is afhankelijk van je snelheid en je reactietijd.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 16 

A47 

a De massa van de auto, de remkracht, hoe hard de banden zijn opgepompt, de snelheid  van de auto 

b De stopafstand is gelijk aan de reactieafstand plus de remweg. 

In formules: sstop = sreactie + srem. De remweg is de afstand die je aflegt tijdens het remmen. 

A48 

a De remweg wordt korter, want de massa van de auto wordt kleiner. 

b De remweg wordt langer, want je hebt minder grip op de weg. 

c De remweg wordt langer als de snelheid groter wordt, want dan heb je een langere  afstand nodig om tot stilstand te komen. 

d De remweg wordt langer op een nieuw wegdek, omdat de oppervlakte nog glad is. e De remweg wordt korter met nieuwe remmen, deze hebben een grote remkracht. f De remweg blijft even lang, maar de reactieafstand wordt wel groter. 

situatie 
langer 
korter 
geen verschil

X

X

X

X

X

X

B49 

a Zie b. 

b 40 km/h = 40 

3,6= 11,11 m/s. Schets van de grafiek: 

De afstand die de auto in deze tijd aflegt, is gelijk aan het oppervlak onder de grafiek. Van  4 tot 6 seconden heeft de auto geen afstand afgelegd. 

Oppervlakte deel 1: 11,11 × 2 = 22,22 m 

Oppervlakte deel II: 11,11 × 2 × ½ = 11,11 m 

Totaal oppervlakte: 22,22 + 11,11 = 33,33 m 

Antwoord: de auto heeft 33,33 m afgelegd tijdens het remmen.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 17 

B50 

a De reactietijd: treactie = 0,8 s 

b De snelheid langs de y-as staat gegeven in km/h, de tijd langs de x-as staat gegeven in s.  Om te kunnen rekenen, moet je de snelheid van km/h omrekenen naar m/s: 50 : 3,6 = 13,89 m/s 

Gevraagd: sreactie = ? m 

Gegeven: v = 13,89 m/s; sreactie = 0,8 s 

Formule: sreactie = v × treacti

(Dit is gelijk aan de oppervlakte onder de grafiek van t = 0 s tot t = 0,8 s.) Berekenen: sreactie = 13,89 × 0,8 = 11,11 m 

Antwoord: sreactie = 11,11 m 

c Formule: sstop = sreactie + srem 

srem = ½ × v × trem 

(Dit is gelijk aan de oppervlakte onder de grafiek van t = 0,8 s tot de auto stilstaat op t = 3 s.) 

Berekenen: sstop = 11,11 + (½ × 2,2 × 13,89) = 11,11 + 15,3 = 26,4 m 

Antwoord: sstop = 26,4 m 

C51 

a Zie schets hieronder. Gebruik de stelling van Pythagoras: 

De schuine zijde is: 

112 + 3,72 = (schuine zijde)2 = 136 

Afstand tot de hoek van het doel: s = 136= 11,7 m 

b Gegeven: v = 90 km/h = 90 : 3,6 = 25 m/s; s = 11,7 m 

Gevraagd: t = ? s 

Formule: t = s

Berekenen: t = 11,7 

25= 0,47 s 

Antwoord: De bal doet er 0,47 s over. 

c De keeper heeft een reactietijd van 0,20 s. Hij heeft nog 0,27 s over om de bal tegen te  houden. Een doel is 7,32 meter breed, als de bal helemaal in de hoek gaat en de keeper  in het midden begint, moet hij 3,7 meter opzij duiken. 

De snelheid die hij moet halen om op tijd bij de bal te zijn is dan: 3,7 

0,27= 13,7 m/s. 

13,7 m/s = 13,7 × 3,6 = 49 km/h. Dit is te snel. Hij zal de bal niet tegen kunnen houden.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 18 

C52 

a

t = 0 − t = 4 s: versnelling 

t = 4 s − t = 10 s: eenparige beweging 

t = 10 − t = 15 s: versnelling 

t = 15 − t = 30 s: vertraging 

b

v = 15 m/s × 3,6 = 54 km/h 

c Gegeven: t = 30 − 15 = 15 s; v = 15 − 0 = 15 m/s 

Gevraagd: srem = ? m 

Formule: srem = ½ × v ×

Berekenen: srem = ½ ×15 × 15 = 112,5 m 

Antwoord: srem = 112,5 m 

d Het oppervlak onder de grafiek kun je als volgt opdelen in rechthoeken en driehoeken:

Oppervlakte deel I: ½ × 4 × 10 

Oppervlakte deel II + III: 11 × 10 

Oppervlakte deel IV: ½ × 5 × 5 

Oppervlakte deel V: ½ × 15 × 15 

Totale oppervlakte: 20 + 110 + 12,5 + 112,5 = 255 m 

Antwoord: de auto heeft 255 m afgelegd. 

C53 

a Als 5 m/s een snelheid omhoog is, dan is –5 m/s een snelheid omlaag. 5 m/s betekent  namelijk dat de bal elke seconde 5 m vooruit beweegt. –5 m/s betekent dan dat hij elke  seconde 5 m de andere kant op beweegt. 

b Zie c. De snelheid begint op 5 m/s en wordt dan steeds kleiner tot de snelheid van de bal  op zijn hoogste punt 0 is. De vertraging is eenparig, dus het is een rechte lijn.

De grafiek begint op het hoogste punt van de bal bij een snelheid van 0 m/s. De snelheid  neemt eenparig toe, maar in de tegengestelde richting, daardoor komt er een minteken voor. Op t = 1,0 s is de snelheid –5 m/s. 

d De hoogte die de bal bereikt, is de afstand die de bal aflegt tussen t = 0 s en t = 0,5 s. Deze afstand is gelijk aan de oppervlakte onder de grafiek tussen t = 0 s en t = 0,5 s: Berekenen: afstand = ½ × 5 × 0,5 = 1,25 m 

Antwoord: De bal komt tot een hoogte van 1,25 m.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 19 

+54 

Die twee seconde is je reactietijd, de auto voor je heeft ook een remweg en staat dus niet  meteen stil. 

+55 

a oppervlakte onder de grafiek berekenen, formule gebruiken 

b eigen antwoord 

c omdat de (v,t)-grafiek dan een rechte lijn is 

+56 

a Tijdens het remmen wordt de remkracht groter, want de vertraging is op het einde van de  grafiek een stuk groter. 

b Die formule geeft de oppervlakte van een driehoek. De oppervlakte die je hier hebt, is  echter geen driehoek. 

c Te klein, de oppervlakte is namelijk groter dan wanneer het een driehoek was geweest. d 816 hokjes 

e De oppervlakte van één hokje is 1 × 0,1 = 0,1 m. 

f

srem = 816 × 0,1 m = 81,6 m 

g De remweg uitgerekend met de formule: 

srem = ½ ×v × t = ½ × 25 × 5 = 62,5 m. 

Dit is inderdaad minder dan de werkelijke remweg. 

4.6 Relatieve snelheid 

A57 

a Het verschil in snelheid tussen twee bewegende voorwerpen 

b Bijvoorbeeld tijdens een overname van het estafettestokje bij atletiek c vrel = 280 − 190 = 90 km/h

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 20 

B58 

a

t = 9 s 

b De relatieve snelheid van Marianne ten opzichte van Robin is: vrel = vmarianne − vrobin v = s

Uit de grafiek kun je aflezen dat Robin 10,8 − 6 = 4,8 m aflegt in 12 s. Zijn snelheid is dus  gelijk aan: vrobin = 10,8 

12= 0,9 m/s. 

Uit de grafiek kun je aflezen dat Marianne 12,8 m aflegt in 12 s. Haar snelheid is dus gelijk  aan: vmarianne12,8 

12= 1,07 m/s. 

vrel = vmarianne − vrobin = 1,07 − 0,9 = 0,17 m/s 

C59 

a Schets: je reactieafstand is afhankelijk van je snelheid en je reactietijd.

b Op t = 30 min haalt Chantal Zoë in. 

C60 

a De schaalverdeling van de diagrammen is niet hetzelfde. 

c Jubson bereikt in de eerste 10 s een snelheid van 28 km/h = 28 : 3,6 = 7,8 m/s. Aswin bereikt in de eerste 10 s een snelheid van 4,5 m/s. Jubson heeft dus de grootste  versnelling. 

d Wie wint wordt verder bepaald door de maximale snelheid die ze bereiken en of ze deze  snelheid kunnen vasthouden.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 21 

C61 

a In een (s,t)-diagram is het snijpunt tussen de twee lijnen de plek waar ze elkaar  ontmoeten: tijd en plaats zijn dan gelijk. 

b David heeft de grootste snelheid; zijn grafiek heeft de steilste helling. c v = s

Uit de grafiek kun je aflezen dat David in 10 seconde 10 meter aflegt. 

Dus: vdavid = 1010= 1 m/s 

Uit de grafiek kun je aflezen dat Stephanie in 10 seconde 3 meter aflegt. Dus: vstephanie = 310= 0,3 m/s 

d

vrel = vdavid + vstephanie = 1 + 0,3 = 1,3 m/s 

C62 

De plaats waar Johan en Adrian zijn op t = 0s. 

C63 

a

v = s

Uit de grafiek kun je aflezen dat Leroy in 16 seconde 4 meter aflegt. 

Dus: vleroy = 416= 0,25 m/s 

Uit de grafiek kun je aflezen dat Naomi in 16 seconde 12 meter aflegt. 

Dus: vnaomi = 1216= 0,75 m/s 

Het klopt. 

b

vrel = vnaomi − vleroy = 0,75 − 0,25 = 0,5 m/s 

c In het (s,t)-diagram is te zien dat Leroy op t = 0 s een voorsprong van 10 m heeft. Naomi  heeft een relatieve snelheid van 0,5 m/s ten opzichte van Leroy (zie opgave b). t = sv= 10 

0,5= 20 s 

Naomi heeft Leroyna 20 s ingehaald. 

d

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 22 

+64 

a

vrel = vjip − vtamara = 5 − 4,65 = 0,35 m/s 

b Jip heeft een relatieve snelheid van 0,35 m/s ten opzichte van Tamara. Tamara heeft een  voorsprong van 70 m. 

t = sv= 70 

0,35= 200 s 

Jip haalt Tamara in na 200 s. 

c

vrel = vtamara − vjip = 4,65 − 2,65 = 2 m/s 

d Tamara heeft nu een relatieve snelheid van 2 m/s ten opzichte van Jip. Jip heeft een  voorsprong van 400 m. 

t = sv= 400 

2= 200 s 

Jip haalt Tamara in na 200 s. 

+65 

a Asli heeft een snelheid van 2,8 m/s. De loopband heeft een snelheid van 1,5 m/s. Jens  moet met een snelheid van 2,8 − 1,5 = 1,3 m/s op de loopband lopen om net zo snel als  Asli te gaan. 

b

vrel = vjens − vasli = 1,5 − 2,8 = –1,3 m/s 

c Jens moet met minimaal –1,5 m/s lopen, omdat de snelheid van de loopband 1,5 m/s is. d vrel = vjens − vband = –1,5 − 1,5 = –3 m/s 

e

vrel = vjens + vband − vgrond = –1,5 +1,5 − 0 = 0 m/s 

Oefentoets 

Onjuist, de reactietijd is niet afhankelijk van de snelheid. 

Onjuist, hoe groter de remkracht, hoe kleiner de remweg. 

juist 

juist 

Onjuist, de oppervlakte onder een (v,t)-diagram is gelijk aan de afstand. 

Gegeven: t = 15 min = 15 × 60 = 900 s; s = 6,2 km = 6200 m 

Gevraagd: vgem = ? m/s 

Formule: vgem = s

Berekenen: vgem = 6200 

900= 6,9 m/s 

Antwoord: vgem = 6,9 m/s 

Gegeven: vjeep = 81 km/h; vcheeta = 108 km/h 

Gevraagd: v = ? m/s 

Berekenen: vjeep = 81 

3,6= 22,5 m/s 

vcheeta = 108 

3,6= 30 m/s

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 23 

Gegeven: t = 1 min = 60 s 

Gevraagd: s = ? m meer voor de cheeta 

Formule: s = v ×

Berekenen: scheeta = 30 × 60 = 1800 m 

sjeep = 22,5 × 60 = 1350 m 

s = scheeta − sjeep = 1800 − 1350 = 450 m 

Antwoord: de cheeta legt 450 m meer af in één minuut. 

Het gaat om een gemiddelde snelheid, omdat familie De Nijs af en toe zal stoppen onderweg  of in de file komt. Ze rijdt dus niet de hele reis met een snelheid van 72 km/h, soms is de  snelheid groter en soms is de snelheid kleiner. 

10 

Gegeven: s = 520 km; vertrek om 8:30 uur; vgem = 72 km/h 

Gevraagd: aankomsttijd 

Formule: t = s

Berekenen: = 520 

72= 7,22 h = 7 h + 0,22 × 60 = 7 h + 13 min 

8:30 + 7:13 = 15:43 

Antwoord: de aankomsttijd van familie De Nijs is 15:43 uur. 

11 
12 

Gegeven: v = 54 km/h 

Gevraagd: v = ? m/s 

Berekenen: v = 54 

3,6= 15 m/s 

13 

Gegeven: t = 10 min = 10 × 60 = 600 s 

Gevraagd: s = ? m 

Formule: s = v ×

Berekenen: s = 15 × 600 = 9000 m 

Antwoord: de auto legt 9000 m af in de eerste tien minuten.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 24 

14 

De auto staat stil na 16 minuten. 

15 
16 

De afgelegde weg tijdens het versnellen bereken je met de oppervlakte onder de grafiek. s = 12× 108 × 260= 1,8 km 

De afgelegde weg tijdens het vertragen bereken je op dezelfde manier: s = 12× 108 × 160= 0,9 km 

De totale afgelegde weg tijdens het versnellen en vertragen is: 

s = 1,8 + 0,9 = 2,7 km

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 25 

17 

Gegeven: s = 38 km; v = 108 km/h 

Gevraagd: t = ? h 

Formule: t = s

Berekenen: De trein moet afgezien van het versnellen en vertragen nog s = 38 − 2,7 = 35,3 km afleggen. 

t = 35,3 

108= 0,327 h = 19,6 min 

t = 2 + 1 + 19,6 = 22,6 min 

Antwoord: De totale tijdsduur van de beweging is 22,6 min. 

18 

In het diagram is te zien dat de grafiek van Dylan steiler is aan het begin. Dat betekent dat  zijn snelheid groter is dan die van Jordi. Dylan maakt dus een snellere start. 

19 

Gegeven: t = 10 s; sdylan = 60 m; sjordi = 38,5 m 

Gevraagd: vgem = ? m/s 

Formule: vgem = s

Berekenen: Dylan: vgem =60 

10= 6 m/s 

Jordi: vgem =38,5 

10= 3,85 m/s 

Antwoord: de gemiddelde snelheid van Dylan is 6 m/s. De gemiddelde snelheid van Jordi is  3,85 m/s. 

20 

In het diagram kun je niet zien wie de wedstrijd wint, omdat er alleen informatie over de start  in staat. Het parcours is 1000 m lang, dus na de eerste tien seconden kan er nog veel  veranderen. 

+21 

De grafiek loopt daar recht. 

+22 

Dylan gaat daar het snelst, zijn grafiek loopt steiler. 

+23 

Gegeven: t = 2 s; sdylan = 60 − 42 = 18 m; sjordi = 38,5 − 29 = 9,5 m 

Gevraagd: v = ? m/s 

Formule: v = s

Berekenen: Dylan: v =182= 9 m/s 

Jordi: v =9,52= 4,75 m/s 

De relatieve snelheid van Dylan ten opzichte van Jordi is vrel = 9 − 4,75 = 4,25 m/s.

© Noordhoff Uitgevers Overal NaSk 1-2 havo / vwo – uitwerkingen hoofdstuk 4 26 

REACTIES

Tessa

Tessa

Als dit je heeft geholpen, laat je het dan weten door een reactie of een 5-sterren review? Als je andere antwoorden nodig hebt, laat het dan ook weten

1 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.