Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Eenmanszaak Deel 1

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 2748 woorden
  • 22 april 2010
  • 39 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
39 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H1: Rode Kees.

1.1 Inleiding.
Consumptief krediet: leningen die gebruikt worden voor consumptieve doeleinden, zoals het kopen van een auto, koelkast, vakantie of huis.
Interest, rente: een vergoeding voor degene die geld ter beschikking stelt. Voor de verstrekker van de lening geld de rente als een vergoeding, voor degene die leent tot de kosten.
Annuïteit: Aflossingsdeel en rentedeel. Dit totale bedrag blijft steeds gelijk. Eerste periode meer rente dan aflossing. Deze constructie wordt vaak gebruikt bij:
• De persoonlijke lening.

• Het doorlopend krediet.
• Hypothecaire lening.

1.2 De persoonlijke lening.
Persoonlijke lening: een lening aan een consument voor de aanschaf van duurzame consumptiegoederen, zoals auto’s, meubels enz. een persoonlijke lening kun je krijgen indien je meerderjarig bent en indien je over regelmatig inkomen beschikt.

1.3 Het doorlopend krediet.
Doorlopend krediet: een consumptief krediet, waarbij met de bank een bepaald bedrag wordt afgesproken dat maximaal geleend mag worden, het kredietlimiet. De zakelijke variant van dit krediet wordt rekening-courantkrediet genoemd.

1.4 Huurkoop en koop op afbetaling.
Koop op afbetaling: er wordt een goed gekocht, geleverd en nadat er een aanbetaling is gedaan wordt de rest naderhand betaald in termijnen; de koper wordt meteen eigenaar.
Huurkoop: er wordt een aanbetaling gedaan en de rest wordt betaald in termijnen. De koper wordt pas eigenaar als de laatste termijn betaald is.

1.5 De hypothecaire lening.
Hypotheeklening: een lening die je krijgt op onderpand van onroerend goed. Hypotheek: een zakelijk zekerheidsrecht op het onroerend goed van iemand anders.
Omdat het onroerend goed als onderpand dient behoort de hypothecaire lening tot de zogenaamde gedekte kredieten. Een lening die een bank verstrek zonder enige vorm van zekerheid noem je ongedekt of blanco krediet. De eigenaar van het onroerend goed geeft het hypotheekrecht aan de bank en daarom noemt men de eigenaar de hypotheekgever en de bank de hypotheeknemer.

Bij het afsluiten van een hypothecaire lening moet er een hypotheekakte worden opgemaakt door de notaris. In de hypotheekakte staat onder andere de looptijd van de lening (± 30 jaar), het te betalen rentepercentage en de periode gedurende welke het rentepercentage wordt vastgelegd.

Executiewaarde: de opbrengst van het onroerend goed op een veiling
Deze opbrengst is meestal lager dan de opbrengst bij een vrijwillige verkoop. De lening die de bank verstrekt bedraagt ongeveer 75 to 90% van de executiewaarde, dat is de basishypotheek. In het boek staan drie hypotheekvormen:
• Lineaire hypotheek: er wordt elk jaar een vast bedrag afgelost en er wordt rente betaald over het nog niet afgeloste deel van de hypotheeklening.
• Spaarhypotheek: er wordt gedurende de looptijd van de lening niets afgelost en er wordt gedurende de looptijd van de lening rente over het totale hypotheekbedrag betaald. Met de maandelijkse spaarpremie wordt een kapitaal bij elkaar gespaard. Over dit kapitaal wordt een spaarrente vergoedt. De overleidingsrisicoverzekering zorgt er voor dat de hypotheek ook wordt afgelost indien de geldnemer voor het einde van de looptijd zou overlijden.
• Annuïteithypotheek: het totale bedrag dat elke periode aan rente en aflossing betaald moet worden blijft steeds gelijk. Gedurende de eerste jaren bestaat dit vaste bedrag meer uit rente dan uit aflossing en gedurende de laatste jaren is dat andersom.

1.6 & 1.7 Enkelvoudige en samengestelde interest.
Enkelvoudige interest: de interest wordt steeds berekend over de hoofdsom+ de interest wordt dus nooit berekend over de hoofdsom plus de interest uit eerdere jaren.
Samengestelde interest: de interest wordt berekend over de hoofdsom plus de bijgeschreven interest uit eerdere jaren. (rente over rente)
Aflossingsplan: staat in wat je elke periode aflost en wat je betaalt aan rente. In het boek zijn er drie manieren van aflossen:
1. De aflossing ineens op het einde aflossen op het einde van de looptijd.

2. Elke periode een gelijk bedrag aflossen.
3. In het begin van de looptijd.

1.8 De eindwaarde van een kapitaal bij samengestelde interest.
Eindwaarde: eindbedrag van een lening (beginkapitaal plus alle gevormde interest)
Eindwaarde berekenen met enkelvoudige interest met een looptijd van 10 jaar:
Je neemt de interest over één jaar, doet dat keer tien en telt het totaalbedrag aan interest op bij het beginkapitaal:
8% van 10.000 is 800
800x10 = 8.000
Eindwaarde = 10.000 + 8.000 = 18.000

Eindwaarde bereken met samengestelde interest met een looptijd van 10 jaar:
Je berekent het met de volgende formule:
Kn = Ko (1 + P/100)^n

Hierin is:
Kn de eindwaarde van een kapitaal,
Ko de beginwaarde van een kapitaal,
n het aantal periode,
p het interestpercentage.
Voorbeeld:
Beginkapitaal is 10.000
Interest percentage is 8%
Periode is 2 jaar.

Kn = 10.000 (1 + 8/100)^2 = 10.000 x (1,08)² = 11664
1.9 De perioden.

Je moet altijd er goed op letten in welke vorm de periode staat in de opgave: maand, kwartaal, jaar enz.
1.10 De tijdlijn.
Zie boek.

1.11 De constante waarde van een kapitaal bij samengestelde interest.
Ko bereken je met de volgende formule:
Ko = Kn / (1,08)²

Wanneer je beide zijden van de eindformule deelt door (1+ p:100)^n vind je de formule voor de constante waarde:
Ko = Kn : (1 + p/100)^n
De formule die Zwi’tje mij in mijn boek liet schrijven is:
Ko = Kn x (1 + p/100)^-n

H2: De oprichting van de kast.

2.2 De start
Om een bedrijf te beginnen heb je moet je eerst de volgende zaken afhandelen:
• Een vestigingsvergunning: je hebt de juiste diploma’s nodig. Je kunt een vestigingsvergunning bij de Kamer van Koophandel (KvK) krijgen.
• Toestemming voor de vestigingsplaats: je kunt je niet zo maar ergens vestigen, maar je moet toestemming hebben van de gemeente en de KvK.
• Speciale vergunningen: Milieuwetten, Warenwet, Hinderwet (allemaal algemene wetten die in de grondwet zijn opgenomen moet je rekening mee houden.

• Inschrijven in het Handelsregister: er wordt gekeken of het publiek niet wordt misleid door de gekozen handelsnaam. Je mag je bedrijf bijv. niet V&D noemen.
• De administratie: elk jaar moet een bedrijf een balans opmaken en alle papieren moet zij tien jaar bewaren.
• Vestigingsplaats: je moet zorgen dat je een staatsgarantie krijgt: dat de staat voor alles opdraait als zij hun hypotheekverplichtingen niet meer na kunnen komen.
• De investeringsbegroting: alle zaken die je moet aanschaffen om een bedrijf te beginnen.
• De resultatenbegroting: hoe hoog je opbrengsten en kosten zullen zijn in een toekomstige periode.
• De liquiditeitsbegroting: alle betalingen en ontvangsten die je in een toekomstige periode moet doen.
• De rechtsvorm: de juridische vorm waarin een bedrijf gedreven wordt en is bepalend voor hoe je belasting moet betalen en hoe de aansprakelijkheid is geregeld en wie er overeenkomsten mag sluiten. Bij een eenmanszaak is de ondernemer aansprakelijk voor alle schulden. Vermogen: alle bezittingen minus de schulden van iemand op een bepaald tijdstip.
• De verzekeringen:
- een Wettelijke Aansprakelijkheidsverzekering: een verzekering tegen schade die de verzekerde toebrengt aan anderen. (bijvoorbeeld je rijd met je bestelauto tegen iemand aan).
- een opstalverzekering: verzekerd tegen brandschade, waterschade enz.
- een verzekering voor de inventaris en de voorraden.
- een overlijdensrisicoverzekering: als er iemand overlijd moet iemand het over kunnen nemen.
- een bedrijfsschadeverzekering: schadevergoeding als gevolg van het niet kunnen doordraaien van een bedrijf omdat er bijv. brand is geweest.

• De financiering: waar haal je het geld vandaan.

2.3 De BTW
Belasting op de Toegevoegde Waarde, wordt ook wel omzetbelasting genoemd. Deze belasting wordt door de bedrijven betaald aan de overheid, maar de bedrijven berekenen deze belasting door in hun verkoopprijs waardoor uiteindelijk de consument deze belasting betaald.
Definitie BTW: een belasting op het gebruik en verbruik van goederen en diensten die geïnd wordt door de bedrijven maar uiteindelijk via een verhoging van de prijs betaald wordt door de consumenten.
Er zijn drie BTW tarieven:
• 6% tarief: voor noodzakelijke levensbehoeften,
• 19% tarief: voor luxe goederen
• 0% tarief: voor goederen en diensten die geëxporteerd worden.
Toegevoegde waarde: de waarde die de ondernemer toevoegt aan de ingekochte goederen.
Fiscus: belastingdienst.

2.4 De investeringsbegroting.
Investeringsbegroting dient om vast te stellen hoe groot de financieringsbehoefte is. De investeringen kunnen worden ingedeeld in drie posten:
• Vaste activa: alle goederen waarin geld voor langer dan één jaar wordt vastgelegd. Je zegt activa omdat je de goederen actief gaat gebruiken in het productieproces. Je houdt rekening met waardevermindering van de vaste activa (machines worden bijv. oud). Het bedrag van de waardevermindering noemen we afschrijvingskosten.
• Vlottende activa: bezittingen waarin geld niet langer dan één jaar wordt vastgelegd. Er staat onder andere in:

- Voorraden: handelsgoederen die je op korte termijn verkoopt.
- Debiteuren: afnemers/klanten van wie een bedrijf nog geld tegoed heeft.
- Nog te ontvangen bedragen: geld dat je nog moet krijgen van anderen dan klanten.
- Vooruitbetaalde bedragen: als je bijvoorbeeld de huur van een busje voor een jaar vooruitbetaald. Je krijgt dan huur terug als je bijvoorbeeld al opzegt na 1 maand.
- Te vorderen BTW: de BTW die je mag terugvorderen van de belastingdienst op het einde van een kwartaal, jaar enz.
• Liquide activa: geldmiddelen die je nodig hebt om je dagelijkse betalingen te doen (geld in de kassa of bankrekening).

2.5 De financiering.
Geld dat je zelf in een bedrijf stopt noemen we eigen vermogen, geld dat je leent vreemd vermogen. Er zijn twee soorten vreemd vermogen:
• Lang vreemd vermogen: een lening met een looptijd van langer dan één jaar. Bijvoorbeeld een hypotheeklening of een onderhandse lening (persoonlijke lening).
• Kort vreemd vermogen: een lening waarvan de looptijd korter dan één jaar is. Bijvoorbeeld:
- Rekening-courant krediet waarbij de onderneming tot een bepaald maximum bedrag geld mag opnemen.
- Ontvangen leverancierskrediet: krediet die je krijgt van een ondernemer. (Crediteuren)

- Ontvangen afnemerskrediet: krediet die je ontvangt van een afnemer/klant. De klant betaald vooruit en krijgt de goederen pas later.
- Vooruit ontvangen bedragen: als iemand een deel van een pand huurt en hij betaald de huur één jaar vooruit. Je moet dan huur betalen als iemand de huur na 1 maand opzegt.
- Nog te betalen bedragen: bedragen die de ondernemer nog moet betalen.
- Te betalen BTW: de BTW die je moet betalen aan de belastingdienst op het einde van een kwartaal, jaar enz.

2.6 De openingsbalans.
Balans: een overzicht op een bepaald tijdstip, dat enerzijds laat zien hoe een bedrijf aan zijn vermogen is gekomen en anderzijds hoe dat vermogen is aangewend in het bedrijf.
Scontrovorm: een balans met een linker- en rechterkant.
Rechterkant: creditkant: eigen vermogen en vreemd vermogen.
Linkerkant: debetkant: bezittingen: vaste activa, vlottende activa en liquide activa.
Bezittingen = eigen vermogen + vreemd vermogen.

H3: De vennootschap onder firma.

3.1 De firma.
Vennootschap onder firma: een overeenkomst waarbij twee of meer personen (vennoten, firmanten) afspreken samen een bedrijf uit te oefenen onder een gemeenschappelijke naam met als doel de winst met elkaar te delen.
Materiële goederen: geld, voorraden, gebouwen enz.

Immateriële goederen: diensten, vergoedingen enz.
Goodwill: de vergoeding die een firmant krijgt bij de oprichting van een vennootschap onder firma omdat hij een vaste klantenkring neemt.
Om de verschillen tussen een eenmanszaak en een vennootschap onder firma duidelijk naar voren te laten komen, zullen deze verschillen besproken worden aan de hand van de volgende zes factoren die een rol spelen bij de keuze van de rechtsvorm:
• De aansprakelijkheid: alle firmanten zijn hoofdelijk aansprakelijk met hun gehele vermogen (privé en zakelijk) voor de schulden van de vennootschap.
• De leiding: alle firmanten zijn eigenaar, ondernemer en leider.
• De financiering: alle firmanten brengen eigen vermogen in.
• De publicatieplicht: de jaarstukken (balans, verlies- en winstrekening) hoeven niet gepubliceerd te worden volgens de wet.
• De continuïteit: de medeformant kan de taken van de zieke firmant overnemen en kan het bedrijf gewoon blijven doordraaien. Als een firmant overlijd houd het bestaan van een vennootschap op tenzij er een overnemingsbeding is opgenomen in de akte van oprichting. (medeformant neemt het bedrijf dan over).
• De fiscale aspecten: elke firmant krijgt een deel van de nettowinst. Je kan een akte van oprichting maken. Daarin staat:
1. De naam van de firma;

2. Het doel van de firma;
3. De namen van de firmanten;
4. De inbreng van de firmanten;
5. De winstregeling.

H4: De categoriale kostenindeling.

4.2 De verandering van het eigen vermogen: het resultaat.
Bruto verkoopresultaat: het verschil tussen de verkoopopbrengst van de verkochte goederen en de inkoopwaarde van die goederen.
Brutowinst: het geld dat je overhoud bij een positief verkoopresultaat.
Nettoresultaat: brutoresultaat – bedrijfskosten.
Nettowinst: het geld dat je overhoud bij een positief nettoresultaat.

4.3 Functies kostenberekening.
Definitie kosten: de geldswaarde van alle noodzakelijk opgeofferde productiemiddelen ten behoeve van de productie van goederen en diensten.
Arbeid: elke geestelijke of lichamelijke inspanning van de mens gericht op productie.
Kapitaal: alle geproduceerde productiemiddelen.

De berekening van de kosten heeft drie functies:
• Berekening van de kostprijs: de kosten per eenheid product. Toegestane kosten: de op basis van de kostprijs en de werkelijke productie berekende totale kosten.
• Hulpmiddel bij de balanswaardering en de bepaling van het resultaat.
• Hulpmiddel bij het nemen van beslissingen.

4.4 Kosten, betalingen en permanentie.
Een betaling is altijd aan een bepaald tijdstip gebonden, je noemt een betaling daarom ook wel een tijdstipgrootheid. Kosten daarentegen zijn niet gekoppeld aan een bepaald tijdstip maar aan een periode. Je spreekt daarom bij kosten van een periodegrootheid.
Als een ondernemer elke maand zijn resultaat wil bepalen dan zul je de kosten en opbrengsten moeten verdelen over de maanden van het jaar. En bij een resultatenbepaling per kwartaal zul je ze moeten verdelen over de kwartalen.
Permanentie: Het opnemen in een resultatenoverzicht van de kosten en opbrengsten die ook daadwerkelijk toebehoren aan de periode waarover het resultatenoverzicht verslag doet.

4.5 Kostensoorten.
Categoriale kostenindeling: indeling naar kostensoorten waar je kijkt naar de categorie (soort) productiemiddelen die de kosten veroorzaakt. Er zijn zeven kostensoorten:
4.5.1 Kosten van het vermogen.
Om de bezittingen aan te schaffen, is er vermogen nodig en je kunt daarom zeggen dat de debetzijde van de balans de vermogensbehoefte bepaalt. Aan de creditzijde van de balans vind je de vermogensverschaffing terug (waar heb je het geld vandaan gehaald om je bezittingen te financieren.
Vermogenskosten: interest- of rentekosten.

4.5.2 De kosten van arbeid.
Loonkosten: brutoloon + het werkgeversaandeel in de premies voor de werknemersverzekeringen + het werkgeversaandeel in de pensioenspremie.
Sociale verzekeringen zijn verplichte verzekeringen die door de overheid worden opgelegd.
Volksverzekeringen: iedere Nederlander moet een premie betalen voor deze verzekeringen indien hij of zij een inkomen heeft. (Algemene OuderdomsWet, Algemene Nabestaanden Wet, Algemene Kinderbijslag Wet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten)

Werknemersverzekeringen: gelden alleen voor werknemers, mensen die in dienst zijn van werkgevers. (WerkloosheidsWet, Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen, Regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten, ZorgVerzekeringsWet.
Nettoloon = brutoloon – loonheffing
4.5.3 De kosten van diensten van derden.
Uitgaven aan: transportondernemingen, verzekeringsmaatschappijen, energiebedrijven, reclamebureaus, TNT Post enz.
4.5.4 De inkoopwaarde van de omzet.
Als de voorraad afneemt door de verkoop van goederen.
Matching-beginsel: de kosten worden altijd toegerekend aan de producten die in een bepaalde periode worden verkocht.
4.5.5 De kosten van duurzame productiemiddelen.
Gedurende meerdere jaren of meerdere productieprocessen gaan deze productiemiddelen mee (machines, gebouwen enz.)
Koopmansgebruik wil zeggen dat de winstbepaling die onder goede kooplieden gebruikelijk is, ook geaccepteerd wordt door de belastingdienst.

De aanschaffingsprijs van een duurzaam productiemiddel bestaat uit:
1. De aankoopprijs van het productiemiddel en
2. De installatiekosten die vaak voorkomen bij machines.
Technische levensduur: de periode waarin het productiemiddel prestaties levert.
Economische levensduur: de periode gedurende welke het duurzaam productiemiddel winstgevende prestaties geeft voor de onderneming.
Boekwaarde: het verschil tussen de aanschaffingsprijs en de som van alle gedane afschrijvingen.
4.5.6 De kosten van de grond.
Als de grond als vestigingsplaats wordt gebruikt wordt het niet beïnvloed door slijtage van de grond en wordt het met eigen vermogen betaald. Als de grond wordt gebruikt voor delfstoffen dan daalt de waarde van de grond in de loop van de tijd. Pacht word niet gerekend tot de kosten van grond.
4.5.7 De kostprijsverhogende belastingen.
belastingen die geheven worden op goederen en diensten en die opgenomen worden in de kostprijs. (motorrijtuigenbelastingen, onroerendezaakbelastingen, invoerrechten en milieuheffingen.)

H5: De begroting.

5.2 De liquiditeitsbegroting.

Liquiditeit: de mate waarin een onderneming op de korte termijn in staat is zijn kort vreemd vermogen te betalen. Als de som van het liquide en vlottend kapitaal groter is dan het kort vreemd vermogen is de onderneming liquide.
Liquiditeitsbegroting: een overzicht van alle ontvangsten en uitgaven van een onderneming in een toekomstige periode.

5.3 De resultatenbegroting.
Resultatenbegroting: een overzicht van alle opbrengsten kosten van een onderneming in een toekomstige periode (meestal kwartaal of jaar). Het gaat hierbij om de opbrengsten en kosten i.p.v. ontvangsten en uitgaven.

5.4 Verbanden tussen beginbalans, eindbalans, resultaten- en liquiditeitsbegroting.

EV eindbalans = EV beginbalans + begrote nettoresultaat + begrote privé stortingen – begrote privé opnamen.
Liquide middelen eindbalans = liquide middelen beginbalans + saldo liquiditeitsbegroting.
Voorraad eindbalans = voorraad beginbalans + inkopen (excl. BTW) – inkoopwaarde verkopen.
Debiteuren eindbalans = debiteuren beginbalans + verkopen op rekening (incl. BTW) – ontvangsten debiteuren.
Crediteuren eindbalans = crediteuren beginbalans + inkopen op rekening (incl. BTW) – betalingen crediteuren.
Vaste activa eindbalans = vaste activa beginbalans –afschrijvingen + aanschaf vaste activa – verkoop vaste activa.
Lening eindbalans = lening beginbalans – aflossingen + opnemen nieuwe lening

Te betalen huur eindbalans = te betalen huur beginbalans + huurkosten – huuruitgaven.
Vooruitbetaalde huur eindbalans = Vooruitbetaalde huur beginbalans + huurkosten – huuruitgaven.
Nog te ontvangen huur eindbalans = nog te ontvangen huur beginbalans + huuropbrengsten –huurontvangsten.
Vooruit ontvangen huur eindbalans = vooruit ontvangen huur beginbalans + huurontvangsten – huuropbrengsten

Als je iets niet snapt kijk in je boek!

REACTIES

J.

J.

Hey even over de vestigingsvergunning. Deze is niet meer van toepassing. Op 18 juli 2007 is dit afgeschaft.

Voor de rest prima samenvatting.

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.