maw samenvatting hoofdstuk 1 t/m 5

Beoordeling 8.6
Foto van Mette
  • Samenvatting door Mette
  • 5e klas vwo | 3089 woorden
  • 21 juni 2023
  • 27 keer beoordeeld
Cijfer 8.6
27 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Maw samenvatting hoofdstuk 1 t/m 5

Hoofdstuk 1: de samenleving en het individu

1.1 identiteit

Referentiekader: het geheel van kennis, ideeën, ervaringen en overtuigingen van waaruit iemand denkt en handelt. Wordt ook wel een ‘sociale bril genoemd’

Identiteit: het beeld dat iemand van zichzelf heeft, dat hij uitdraagt en anderen voorhoudt en dat hij als kenmerkend en blijvend beschouwt voor zij eigen persoon en dat is afgeleid van zijn perceptie over de groep(en) waar hij wel of juist ook niet deel van uitmaalt

Persoonlijke identiteit: het beeld dat iemand van zichzelf heeft, zijn zelfbeeld

Sociale identiteit: zelfbeeld dat past bij de groepen waarvan hij deel uitmaakt, word ook wel groepsidentificatie genoemd.

Interne collectieve identiteit: het gezamenlijke zelfbeeld en wij-gevoel van meerdere mensen samen die zich beschouwen als een groep of gemeenschap

Externe collectieve identiteit: het beeld dat de samenleving van een groep heeft en wel het veel dat ze blijven kenmerkend voor die groep vinden.

Loyaliteitsconflict: als iemand de spanning voelt om te moeten kiezen tussen waar je bij hoort, bij welke groepen of personen

1.2 socialisatie

Socialisatoren: mensen die cultuur doorgeven door middel van opvoeding

Socialisatie: het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen.

Socialisatie bestaat uit 2 delen

  • Het proces van overdracht
  • Het proces van verwerving

Met socialisatie krijgen mensen ook stereotypen en vooroordelen overgedragen: cultureel aangeleerde beelden

Primaire socialisatie: socialisatie binnen kleinere groepen en gemeenschappen. Het proces verloopt informeel en vanzelfsprekend tussen mensen die direct met elkaar verbonden zijn, zoals het gezin en vrienden

Secundaire socialisatie: vind in een formele of georganiseerde omgeving plaats, zoals op school of op het werk of bij verenigingen. Hierbij nemen de groepsleden de waarden en normen van de groep over

Tertiaire socialisatie: vind plaats door anonieme Socialisatoren; actoren met wie mensen niet rechtstreeks een band hebben

Socialisatie heeft verschillende functies

  • Continuering van een cultuur
  • Verandering van een cultuur
  • Identificatie van het individu met anderen, met een groep en een (sub)cultuur, en het besef van groepslidmaatschap van het individu
  • Identiteitsontwikkeling van het individu
  • Gedragsregulatie van het individu

1.3 cultuur

Nature: aangeboren

Nurture: aangeleerd

Nature-nurture-debat: de vraag of eigenschappen van mensen meer worden bepaald door natuur of cultuur

Cultuur: het geheel van voorstellingen, uitdrukkingsvormen, opvattingen, waarden en normen die mensen als lid van een groep of samenleving hebben verworven

Wat mensen in hun hoofd meedragen:

  • Waarden
  • Opvattingen
  • Voorstellingen

Wat je aan de buitenkant kunt zien:

  • Uitdrukkingsvormen

Hoe gedrag geregeld wordt:

  • Normen
  • Instituties

Materiële aspecten van cultuur zijn tastbaar en concreet

Immateriële aspecten van cultuur zijn zaken die je niet meteen ziet, maar die wel belangrijk zijn voor de mensen en hun gedrag

Culturen kunnen (langzaam) veranderen en zij dan ook relatief te noemen, ze zijn plaats- en tijdgebonden

1.4 acculturatie en socialisatie

Dominante cultuur: de cultuur van de groep in de samenleving met de invloedrijkste politiek of economische positie

Subculturen: levensstijlen die overlappen met de dominante cultuur, maar er deels van afwijken.

Tegencultuur: zetten zich af tegen de belangrijke waarden van de dominante cultuur

Enculturatie: iemand leert de cultuur aan waarin hij geboren wordt

Acculturatie: het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen daaruit, dan die waarin iemand is opgegroeid

  • Economisch kapitaal is (financieel) bezit of een hoog inkomen
  • Sociaal kapitaal zijn de connecties, netwerken de mate van respect die mensen genieten
  • Cultureel kapitaal zijn culturele competenties, waaronder kennis, houdingen, opvattingen en smaak die kenmerkend zijn voor hoge sociale posities

1.5 vorming in een veranderende samenleving

Verandering: het hoofdconcept verandering verwijst naar richting en tempo van ontwikkelingen in de samenleving en de (on)mogelijkheden deze te beïnvloeden

Individualisering: het proces waarbij individuen in toenemende mate hun zelfstandigheid op verschillende gebieden kunnen vergroten

Secularisering: ontkerkelijking

Moderne gezin: egalitair  gelijkheid tussen man en vrouw

Globalisering: het proces van uitbreiding en intensivering van contacten en afhankelijkheden over zeer grote afstanden en over landsgrenzen heen

Hoofdstuk 2: de samenleving en verschillen

2.1 sociale ongelijkheid

Sociale ongelijkheid: een situatie waarin verschillen tussen mensen in al dan niet aangeboren kenmerken, consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en leiden tot een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken, van waardering en behandeling

Discriminatie: een ongelijke behandeling in gelijke gevallen

Verschillende soorten sociale ongelijkheid

  • Ongelijke verdeling van economische hulpbronnen
  • Ongelijke verdeling van sociale hulpbronnen
  • Ongelijke verdeling van symbolische hulpbronnen
  • Ongelijke verdeling van politieke hulpbronnen

Sociale stratificatie: de verdeling van de maatschappij in groepen waartussen sociale ongelijkheid bestaat

Sociale lagen: de groepen waarin de maatschappij is verdeeld

Maatschappelijke ladder: alle sociale lagen boven elkaar

Sociale mobiliteit: het stijgen of dalen op de maatschappelijke ladder

Positietoewijzing: verwijst naar de maatschappelijke oorzaken waardoor een persoon of groep op een bepaalde positie terechtkomt

Positieverwerving: mensen of groepen kunne juist wel iets doen. Mensen verkrijgen dan een maatschappelijke positie door hun eigen bijdrage

Gesloten samenleving: nauwelijks sprake van sociale mobiliteit

Open samenleving: veel sprake van sociale mobiliteit

Collectieve goederen: iedereen betaald ervoor en kan ervan profiteren

Private goederen: goederen waar mensen voor moeten betalen

Collectieve actie: als een samenleving of groep collectieve goederen tot stand wil brengen

Dilemma van de collectieve actie: wanneer mensen zich gaan inzetten voor een collectieve actie

2.2 macht

Macht: het vermogen om hulpbronnen in te zetten om bepaalde doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beperken of te vergroten

Freeriders: actoren die wel profiteren van het collectieve goed maar er niet aan bijdragen

Oplossing voor het dilemma van de collectieve actie is: dwang

De definitie van macht heeft 2 elementen:

  • Een actor met macht heeft de mogelijkheid om hulpbronnen in te zetten om zijn doel bereiken
  • Een actor met macht kan een andere actor beperken in zijn mogelijkheden of die ander juist meer mogelijkheden geven

Hulp- of machtsbronnen zijn er in verschillende soorten:

  • Affectieve machtsbronnen
  • Cognitieve machtsbronnen
  • Economische machtsbronnen
  • Politieke machtsbronnen

Hegemonie: een groep kan machtsoverwicht krijgen in een samenleving

Machtsvacuüm: als een machtige groep of staat haar macht verliest en er nog geen nieuwe machtige groep haar plaats heeft ingenomen

Machtsevenwicht: als er weinig machtsverschillen bestaan tussen groepen of staten

Formele macht: deze is vastgelegd in regels of wetten

Informele macht: de macht die niet officieel vastgelegd is

2.3 gezag en niveaus

Gezag: macht die als legitiem beschouwd wordt

Microniveau: gedrag van individuele personen

Mesoniveau: hoe groepen mensen zich onderling gedragen

Macroniveau: gedrag van mensen op het niveau van samenlevingen en hun instituties

Micro

Meso

Macro

De individuen onderling

De groepen mensen

De samenleving

Leden van een hockeyteam

De hockeyclub

De hockeybond

De leerlingen van een klas

De school

Het onderwijssysteem

2.4 samenwerking en conflict

Samenwerking: het proces waarin individuen, groepen en/of staten relaties vormen om hun handelen op elkaar af te stemmen voor een gemeenschappelijk doel

Conflict: een situatie waarin individuen, groepen en/of staten elkaar tegenwerken om de eigen doelen te bereiken.

Benadering van Marx: de ongelijke materiële verschillen tussen de bezittende en bezitloze staat centraal.

Benadering van Huntington: staat centraal dat maatschappelijke conflicten hun oorsprong ook kunnen hebben in uiteenlopende sociale en culturele verschillen

Manifest: zichtbaar conflict

Latent: verborgen conflict

2.5 verhouding in een veranderende samenleving

Democratisering: het proces van verandering van de machts- gezagsverhoudingen door een grotere inspraak en medezeggenschap van degenen met minder macht

Individualisering: het proces waarbij individuen in toenemende mate hun zelfstandigheid op verschillende gebieden kunnen vergroten

Actief kiesrecht: stemmen

Passief kiesrecht: lid worden van een politieke partij waardoor je gekozen kunt worden

Klassieke vrijheidsrechten bijv. vrijheid van meningsuiting

Politieke rechten bijv. kiesrecht en het recht om een politieke partij op te richten

Sociale rechten houden in dat de overheid zorg moet dragen voor de bestaanszekerheid van de bevolking door te zorgen voor woning, werk, zorg en onderwijs voor iedereen

Onderhandelingshuishouden: de taken worden gelijker verdeel en er kan onderhandelt worden

Bevelshuishouden: (kostwinnergezin) waarin de vader werkte en de baas was en de moeder voor de kinderen zorgde

Globalisering: het proces van uitbreiding en intensivering van contacten en afhankelijkheden over zeer grote afstanden en over landsgrenzen heen

Hyperglobalisten: voorstanders van globalisering

Andersglobalisten: tegenstanders van globalisering

Hoofdstuk 3: de samenleving en bindingen

3.1 groepsvorming

4 soorten sociale bindingen:

  • Affectieve bindingen  gevoel, emotie
  • Cognitieve bindingen  kennis
  • Economische bindingen
  • Politieke bindingen

Groepsvorming: het tot stand komen van bindingen tussen meer dan twee mensen, doordat ze elkaar beïnvloeden en gemeenschappelijke waarden en normen ontwikkelen

Het proces van groepsvorming bestaat uit 5 fasen

  • Oriëntatiefase
  • Conflictfase
  • Integratiefase
  • Uitvoeringsfase
  • Ordefase

De groep mensen die erbij hoort, wordt de ingroup genoemd (insluiting)

De mensen die niet bij de groep horen wordt de outgroup genoemd (uitsluiting)

Sociale controle: mensen brengen anderen ertoe zich te houden aan de normen van de groep

Formele sociale controle verwijst naar mensen die vanuit hun beroep of functie anderen op de regels wijzen

Informele sociale controle is wanneer het elkaar aanspreken niet gebaseerd is op wetten of op een functie

Er worden 3 situaties onderscheiden waarin mensen niet meer bij een groep horen:

  • Mensen kunnen niet meer bij een groep horen
  • Mensen mogen niet meer bij een groep horen
  • Mensen willen uit vrije wil niet meer bij een groep horen

In een informele groep kennen mensen elkaar en voelen ze zich emotioneel met elkaar verbonden.

Formele groepen: dit zijn groepen met vast omschreven doelen, normen en regels

Primaire groep: de groep met persoonlijke en emotionele banden, die elkaar steun biedt en loyaal is aan elkaar.

Secundaire groepen: Deze zijn doelgericht, onpersoonlijk en functioneel georiënteerd

3.2 sociale cohesie

Wat houdt een samenleving bijeen:

  • Gedeelde waarden en normen
  • Wederzijdse afhankelijkheid
  • Dwang

Sociale cohesie: het aantal en de kwaliteit van de bindingen die mensen in een ruimer sociaal kader met elkaar hebben, het gevoel een groep te zijn, lid te zijn van een gemeenschap, de mate van verantwoordelijkheid voor elkaars welzijn, en de mate waarin anderen daar ook een beroep op kunnen doen

3.3 sociale institutie

Sociale institutie: complex van min of meer geformaliseerde regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties reguleren.

Dit kun je zeggen over sociale instituties:

  • Ze bestaan buiten het individu om: een enkel persoon kan een institutie niet afschaffen;
  • Ze hebben vaak een lange traditie en zijn niet binnen een kort tijdsbestek ontstaan, maar hebben zich historisch ontwikkeld
  • Ze zijn enerzijds vrij stabiel, maar anderzijds ook veranderlijk door de tijd heen: als de omstandigheden in een samenleving veranderen, veranderen ook haar instituties;
  • Ze zijn niet alleen gebaseerd op wettelijke macht, maar berusten vaak op moreel gezag;
  • Ze zijn dwingend: door instituties wordt gedrag gesanctioneerd, dit is beloond of bestraft

3.4 cultuurdimensies

Dimensies van hofstede zijn op verschillende niveaus zichtbaar:

  • Microniveau
  • Mesoniveau
  • Macroniveau

6 dimensies

  1. Dimensie kleine machtsafstand versus grote machtsafstand: hoe gaan culturen om met macht en ongelijkheid in macht?
  2. Dimensie individualistisch versus collectivistisch: hoe gaan culturen om met vrijheid voor een individu ten opzichte van de groep waar dit individu bij hoort?
  3. Dimensie masculien versus feminien: hoe gaan culturen om met sekse en verschillende rollen van mannen en vrouwen?
  4. Dimensie zwakke onzekerheidsvermijding versus sterke onzekerheidsvermijding: hoe gaan culturen om met onzekere of onbekende situaties?
  5. Dimensie langetermijngerichtheid versus kortetermijngerichtheid
  6. Dimensie hedonisme versus soberheid: in hoeverre genieten van het leven en plezier hebben in een samenleving centraal staan

Hoofdstuk 4: onderzoek vaardigheden

4.1 doen van onderzoek

Objectief: op feiten gebaseerd

Subjectief: vanuit eigen meningen of standpunten geredeneerd/gebaseerd

Maatschappelijke verschijnselen: processen en situaties die zich in de samenleving voordoen

Literatuurstudie: bestaande theorieën en onderzoeken worden bestudeerd en daarop wordt een nieuw onderzoek gebaseerd

De objectiviteit van een informatiebron kan onder andere worden bepaald door de volgende vragen:

  • Wat is het doel van het geschrevene?
  • Wat is de bredere context van de geschrevene?
  • Hoe zijn woorden en illustraties/afbeeldingen gekozen
  • Waar, wanneer en door wie is de informatie tot stand gekomen? Op welke wijze zijn informatiebronnen verzameld?

Een informatiebron is betrouwbaar als er zoveel mogelijk zekerheid bestaat dat de geleverde informatie correct is. Deze zekerheid wordt bepaald door het beoordelen van de gebruikte bron:

  • Gedegenheid: een wetenschappelijk artikel is betrouwbaarder dan een krantenartikel
  • Kwaliteitscontrole en controleerbaarheid: is de informatie door onafhankelijke partijen beoordeel en op waarde geschat, zoals bij wetenschappelijke publicaties het geval is?
  • Bevestiging: is de informatie ook door andere bronnen bevestigd of gaat het om een eenmalige, unieke bevinding door een enkele bron?

Er zijn veel verschillende soorten onderzoeksvragen:

  • Beschrijvende vragen: bij dit soort onderzoek wil een onderzoeker meer weten over het maatschappelijk vraagstuk
  • Verklarende vragen: een onderzoeker wil bij dit soort onderzoek verbanden tussen variabelen verklaren

Enquête: personen die meedoen aan een wetenschappelijk interview of enquête worden respondentengenoemd. Het voordeel van een enquête is dat het aantal respondenten groot is. Door het stellen van gesloten vragen (of meerkeuzevragen) kan een enquête een manier zijn waarop een grote hoeveelheid data geanalyseerd kan worden

Interview: bij kwalitatief onderzoek kan een onderzoeker gebruik maken van een interview. Op die manier kan hij meer dieperliggende informatie van de geïnterviewde krijgen dan bij een enquête, maar het is ook tijdsintensiever.

Observatie: bij een onderzoek naar het gedrag van mensen is de methode observatie geschikt. Daarbij zal een onderzoeker bestuderen hoe mensen zich in werkelijkheid gedragen

Experiment: bij een sociaalwetenschappelijk experiment wordt gedrag van zogeheten proefpersonen in een gecontroleerde omgeving gemeten

Metastudie: soms kiest de onderzoeker voor het onderzoeken van onderzoeker. Dat kan zijn als de onderzoeker bestaande data analyseert en daar conclusies uit trekt of vergelijking maakt tussen verschillende onderzoeken.

4.2 kans en variabele

Kans: de waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis zal optreden

Variabele: kenmerk van een object, actor of samenleving dat kan variëren

Verband: is een relatie: als de ene variabele verandert, verandert ook de andere variabele

4.3 conceptueel model en hypothesen

Conceptueel model: schema met pijltjes en hokjes. In de hokjes staan woorden, meestal korte omschrijvingen van de variabele

Hypothese: toetsbare stelling

4.4 indicatoren en categorieën

Operationaliseren: de manier waarop de centrale verschijnselen in het onderzoek worden gemeten

Indicator: een variabele meetbaar maken op een bepaald niveau

Validiteit: de onderzoeker meet wat die wilt meten

Interne validiteit: kun je er zeker van zijn dat de experimentele manipulaties de oorzaak zijn voor het resultaat of kan het ook door iets anders komen?

Externe validiteit: zijn de resultaten generaliseer baar voor een grotere populatie dan de onderzochte.

Steekproef: deel van de populatie

Populatie: de groep waarover men na het onderzoek een uitspraak wil doen

Representatie: de steekproef de beoogde populatie ook daadwerkelijk weerspiegelt en niet alleen een deel daarvan

Sociale categorieën: delen bepaalde kenmerken maar hebben geen interactie met elkaar

4.5 correlatie en causaliteit

Correlatie: samenhang tussen verschillende variabelen

Causaliteit: oorzakelijk verband tussen twee variabelen

Onafhankelijke variabele: een variabele die als oorzaak wordt gezien van het veranderen van een andere variabele

Afhankelijke variabele: de variabele die wordt beïnvloed door een of meer onafhankelijke variabelen

Multi causaal: veel factoren spelen tegelijkertijd.

Schijncausaliteit: als 2 variabelen, die niets met elkaar te maken hebben, toch met elkaar correleren

Soms kan het zijn dat er een derde variabele tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele zit. We noemen deze variabele een interveniërende variabele

Verstorende variabelen: verklaren een schijnverband tussen de onafhankelijke variabele en afhankelijke variabele

Hoofdstuk 5: politiek theorie

5.1 staatsvorming

Politics: de processen waardoor conflicten via strijd en consensus worden opgelost

Polity: de politiek gemeenschap met structuren en organisaties als gespecialiseerde en gezaghebbende overheidsinstellingen

Policy: beleid en gaat over hoe de samenleving eruit zou moeten zien met de middelen die daarvoor nodig zijn

Staatsvorming: de institutionalisering van politiek macht tot een staat

We spreken van een staat als er sprake is van interne soevereine macht (interne soevereiniteit) omdat die:

  1. Als het hoogste gezag regeert over een groep mensen;
  2. Binnen een bepaald grondgebied valt;
  3. En daarbij het geweldsmonopolie en belastingmonopolie bezit

Externe soevereiniteit: andere staten erkennen de staat ook

Non-interventiebevel: staten mogen zich niet in de interne zaken van andere staten mengen

Rationalisering: het proces van het ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met de bedoeling haar voorspelbaar en beheersbaar te maken en van het doelgericht inzetten van middelen om zo efficiënt en effectief mogelijke resultaten te bereiken

  • Depersonalisering houdt in dat bevelen en wetten niet langer gehoorzaamd worden omdat een bepaald persoon dat zegt maar omdat iemand een bepaalde rol heeft vervuld
  • Formalisering betekent dat politiek macht steeds minder informeel is
  • Integratie houdt in dat de staat en samenleving steeds meer met elkaar verwerven raken

5.2 politieke socialisatie

Poldermodel: de overlegcultuur in Nederland tussen overheid en verschillende actoren zoals belangenorganisatie (Nederlandse versie van het harmoniemodel)

Conflictmodel: actoren kiezen voor de strijd om de eigen doelen en belangen te realiseren

Harmoniemodel: de nadruk ligt op de overlegcultuur en het bereiken van de consensus staat centraal

Politieke socialisatie: het proces van overdracht en verwerving van de politieke cultuur van de groep(en) en samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen

Politieke systeem: in het politieke systeem worden waarden en normen overgedragen

5.3 politics: ideologie

Ideologie: een samenhangend geheel van beginselen en denkbeelden, meestal uitmondend in ideeën over de meest wenselijke maatschappelijke en politieke verhoudingen

Indeling standpunten

Links-rechts

Progressief-conservatief

Materialisme-postmaterialisme

Internationalisme-nationalisme

Communisme             socialisme       liberalisme                  conservatisme            fascisme

                                                   Confessionalisme

Extreem-links             links                midden                       rechts              extreem-rechts

5.4 polity: politieke institutie

Politieke institutie: complex van min of meer geformaliseerde regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties rond politieke machtsuitoefening en politieke besluitvorming reguleren

Formeel: gaat over wetten en bepalingen die voorschrijven hoe mensen zich moeten gedragen

Informeel: gaat over ongeschreven gedragsregels waar mensen zich uit traditie of gewoonte aan houden

Fractiediscipline: van volksvertegenwoordigers die bij dezelfde fractie horen, wordt er verwacht dat zij bijna altijd allemaal voor of tegen dezelfde moties, wetten en amendementen stemmen

In de parlementaire democratie in Nederland zijn er regels over:

  • Hoe verkiezingen geregeld worden;
  • Hoe een regeringscoalitie moet worden samengesteld;
  • Hoe mensen zich moeten gedragen in de tweede kamer;
  • Welke verantwoordelijkheden ministers hebben

Om een politieke institutie te kunnen uitvoeren zijn er instellingen nodig, zoals de rechtbank of de tweede kamer.

Organisaties zijn verbanden tussen mensen die een gemeenschappelijk doel nastreven.

Volkssoevereiniteit: het volk heeft het hoogste gezag over de staat

Een grootschalige democratie moet aan 6 noodzakelijke politiek vereisten voldoen:

  1. Gekozen volksvertegenwoordigers die de regering controleren
  2. Vrije eerlijke, en regelmatige verkiezingen waarbij volksvertegenwoordigers worden gekozen
  3. Vrijheid van meningsuiting zodat burgers zich zonder gevaar van straf kunnen uitspreken over de politiek
  4. Toegang tot meerder onafhankelijke informatiebronnen voor burgers om hun mening te vormen. Er is geen (overheid)monopolie op informatievoorziening en geen censuur
  5. Vrijheid van vereniging om bijvoorbeeld politieke partijen of belangengroepen op te richten
  6. Inclusief burgerschap, dat betekent dat aan alle volwassenen, die permanent verblijven in een land, dezelfde rechten worden toegekend

Coalitie: vormen samen de regering en zij werken samen voor een gemeenschappelijk doel

Oppositie: partijen die niet aan de regering meedoen

Coalitievorming: een meerderheid van het aantal zetels in de tweede kamer wordt bereikt door alle coalitiepartijen samen

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.