Maatschappijwetenschappen samenvatting hoofdstuk 5
Onderzoeken bij maatschappijwetenschappen gaan over maatschappelijke verschijnselen: processen en situaties die zich in de samenleving voordoen.
Bij het selecteren van bronnen is het belangrijk dat er rekening gehouden wordt met de objectiviteit van de bron. Denk daarbij aan het doel, de context, het woordgebruik en de manier waarop de bron tot stand is gekomen.
Een bron is betrouwbaar als er zekerheid bestaat dat de informatie correct is. Een bron is representatief als de informatie gebaseerd is op een zo goed mogelijke weerspiegeling van de groep of het verschijnsel.
In tegenstelling tot wetmatigheden bij natuurwetenschappen, zijn er bij maatschappijwetenschappen uitzonderingen mogelijk. Kans is de waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis zal optreden. Het gaat dan om een vergelijking.
Er zijn twee soorten onderzoeken:
- Kwalitatief: onderzoek naar zaken die niet te kwantificeren zijn (niet uit te drukken zijn in getallen).
- Kwantitatief: onderzoek naar zaken die kwantificeerbaar zijn (uit te drukken in getallen).
Doormiddel van een meetinstrument kun je onderzoekgegevens verzamelen:
- Enquête: kan zowel kwalitatief als kwantitatief. Vragen moeten eenduidig zijn en de volgorde is belangrijk.
- Interview: het verkrijgen van dieperliggende informatie.
- Observatie: bestuderen hoe mensen zich gedragen.
- Experiment: het gedrag van een proefpersoon wordt in een gecontroleerde omgeving gemeten.
Variabele is een kenmerk van een object, actor of samenleving dat kan variëren. Er is dan vaak een verband.
Een hypothese is een toetsbare stelling. Een hypothese is een veronderstelling van hoe de werkelijkheid in elkaar zit en hoeft dus niet te kloppen. Een hypothese wordt aan het begin van een onderzoek genoemd en leidt tot een onderzoeksvraag. Na onderzoek naar het verband tussen variabelen kan een hypothese worden aangenomen of verworpen.
In een conceptueel model wordt de invloed van variabelen weergeven.
In een conceptueel model komen twee variabelen naar voren. Deze twee variabelen worden gelabeld met: onafhankelijke variabele of afhankelijke variabele. Vervolgens worden de onafhankelijke variabele en afhankelijke variabele in een schema gezet.
Een variabele die als oorzaak wordt gezien voor het veranderen van een andere variabele noemen we de onafhankelijke variabele.
Een afhankelijke variabele is een variabele die wordt beïnvloed door een of meer onafhankelijke variabelen.
(Een interveniërende variabele houdt in dat het verband tussen een onafhankelijke en een afhankelijke variabele wordt beïnvloed door een derde variabele.)
Operationaliseren is de manier waarop de centrale verschijnselen in het onderzoek worden gemeten. Je kiest daarbij een manier van concreet meten die past bij een abstracte variabele. Met een indicator maak je een variabele meetbaar op een bepaald niveau.
Eisen aan een onderzoek:
- Een meetinstrument is betrouwbaar als een meting onafhankelijk van toeval en vrij van willekeurige meetfouten is.
- Validiteit is de mate waarin een meetinstrument meet wat de onderzoek beoogt te meten.
Representativiteit houdt in dat een steekproef de beoogde populatie daadwerkelijk weerspiegelt en niet alleen een deel daarvan. Dit is het geval als iedereen in de populatie dezelfde kans heeft gehad om in de steekproef terecht te komen. Meestal wordt naar demografische kenmerken gekeken.
Onder sociale categorieën vallen mensen met dezelfde achtergrondkenmerken. Deze categorieën delen bepaalde kenmerken, maar hebben geen interactie met elkaar. (Voorbeelden van achtergrondkenmerken kunnen zijn: opleidingsniveau, gender, inkomen, geloofsovertuiging etc.)
Correlatie is de samenhang tussen verschillende variabelen. Er is sprake van een negatieve correlatie wanneer de ene variabele minder wordt en de andere dan toeneemt.
Bij causaliteit is er sprake van een oorzakelijk verband tussen twee variabelen.
REACTIES
1 seconde geleden