Hoofdstuk 5: onderzoeks vaardigheden
5.1 een onderzoekende houding: uitgangspunten en meetinstrumenten
Net zoals bij ander vakken wordt er bij maatschappijwetenschappen ook veel onderzoek gedaan en dan met name naar het gedrag van mensen en de verschillende kernconcepten van het vak. In dit hoofdstuk staat het onderzoek centraal.
Gedrag onderzoeken
Onderzoek naar menselijk gedrag moet zorgvuldig gebeuren. Tegelijk moet kennis ook goed geïnterpreteerd worden.
Bronnen selecteren
Onderzoekers werken veel samen en maken daarbij ook vaak gebruiken van resultaten van elkaars onderzoeken. Als je zelf onderzoek doet begin je vaak met literatuuronderzoek. Daarvoor zijn verschillende bronnen, denk bijvoorbeeld aan wetenschappelijke studies van het Sociaal Cultureel Planbureau of de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid of statistische informatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Doel van deze bronnen is zo objectief mogelijk te zijn. Soms zijn er ook bronnen met een subjectieve mening of gevoelens, zoals columns, ingezonden brieven, tweets. Voor literatuuronderzoek moet je dus ook goed kijken wie verantwoordelijk is voor een bron, waarop is de informatie gebaseerd. Een informatiebron is objectief indien het op wetenschappelijke bevindingen/onderzoek is gebaseerd.
Naast objectief moet de informatiebron ook betrouwbaar en representatief zijn. Een bron is betrouwbaar indien er maximale zekerheid bestaat dat de informatie correct is. Vaak kan dit met andere bronnen worden gecontroleerd. Een bron is representatief indien de informatie is gebaseerd op een zo volledig mogelijke weerspiegeling van het maatschappelijk verschijnsel of groep waar het om gaat. Een niet-representatieve bron richt zich vaak alleen op bijzondere of unieke gevallen.
Wetmatigheden en kansen
Sociale wetenschappen kennen geen natuurwetten zoals in de natuurkunde (dus wetten zoals iets altijd gaat), maar kent wetmatigheden. Daarmee wordt een beschrijving bedoelt zoals iets meestal gaat. Het is dus niet altijd het geval dat het zo gaat, het zijn vaak gemiddelden of kansen (bv de kans dat mensen gaan roken is het hoogst als ze tussen 16-18 zijn, dat hoeft dus niet voor elke 18jarige te gelden). Kans is de waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis zal optreden. Bijvoorbeeld: iemand die naast leren ook opdrachten oefent, heeft een grotere kans op een voldoende; iemand die in een arm gezin opgroeit heeft een kleinere kans op een goedbetaalde baan dan iemand uit een rijk gezin. Let op: “kans” betekent dus nooit honderd procent of nul procent.
Soorten onderzoek
Kwantitatief onderzoek is onderzoek waarbij het gaat om de hoeveelheid (kwantiteit). Daar horen vaak cijfermatige resultaten bij (bv “32% van de bevolking voelt zich weleens onveilig”. Vaak worden hiervoor enquêtes als meetinstrument gebruikt.
Kwalitatief onderzoek gaat om de achterliggende redenen van mensen. Een enquête leent zich daar minder voor omdat doorvragen vaak moeilijker is en het gaat om open vragen. Cijfers zijn minder belangrijk. Het interview is een goed meetinstrument om door te vragen.
Afhankelijk van het onderwerp bepaal je welk onderzoek het beste past.
Meetinstrument: enquête
Voordeel van enquête is dat een grote groep mensen kan onderzoeken. Deze mensen noem je respondenten. Bij een enquête wordt vaak gebruik gemaakt van gesloten vragen of meerkeuzevragen. Het wordt gebruikt bij kwantitatief onderzoek. De vragen moeten zorgvuldig worden opgesteld omdat elke respondent die op een bepaalde manier zal interpreteren en daarmee zou je invloed op de uitslag kunnen uitoefenen. Daarom gelden eer strenge eisen aan een goede vragenlijst.
Meetinstrument: interview
Mensen die aan een interview deelnemen noem je ook respondenten. Het interview wordt gebruikt voor kwalitatief onderzoek; de interviewer kan doorvragen en daardoor meer diepgravende gegevens verzamelen dan bijvoorbeeld in een enquête. Bij een interview worden juist vaak open vragen gesteld. Ook hier kan elke respondent de vraag verschillend interpreteren en ligt dus het gevaar van subjectiviteit op de loer. Tegelijk kan je dit in een interview weer wegnemen door, door te vragen.
Meetinstrument: observatie
Onderzoek door middel van een verborgen camera is een voorbeeld van observatie. Als je het goed voorbereidt en vastlegt is het een goede manier om gedrag te onderzoeken. Het kost wel vaak veel tijd. Ook een onderzoeker die een tijdje meedraait in een organisatie is een vorm van observatie (hoeft dus niet altijd met camera’s). Of denk aan een antropoloog die een tijdje leeft bij een bepaalde stam. Omdat onderzoekers zelf ook een eigen referentiekader hebben, moet alles nauwkeurig worden onderzocht en opgeschreven, anders bestaat het gevaar dat het subjectief is.
Meetinstrument: experiment
Soms worden situatie gecreëerd om vervolgens te onderzoeken hoe mensen zich in die situaties gedragen. Dat noem je een experiment. De mensen die hieraan meedoen zijn proefpersonen. Hun gedrag wordt in een gecontroleerde omgeving gemeten. Ook hier gelden strenge eisen zodat het gedrag ook zo objectief mogelijk kan worden vastgesteld.
5.2 Onderzoeksopzet: variabelen en hypothesen
Variabele
Door situaties en eigenschappen met elkaar in verband te brengen kunnen we uitspraken doen over wetmatigheden. Verschillende situatie en eigenschappen noemen we een variabele. Een variabele is een kenmerk van een object, actor of samenleving dat kan variëren. In het voorbeeld dat je naast leren ook opdrachten moet oefenen omdat je dan een grotere kans hebt op een hoger cijfer, is cijfer een variabele. Maar ook hoeveel of hoelang je leert of hoeveel opdrachten je oefent, zijn variabelen.
De keuze van meetinstrumenten hangt af van de te onderzoeken variabelen, maar ook de schaal en focus van je onderzoek. Wil je een grote groep of juist een kleine groep mensen onderzoeken bijvoorbeeld.
Hypothese
Een hypothese is een toetsbare uitspraak voer de waarschijnlijke resultaten van een onderzoek. Je begint hier dus mee, het is een stellen en géén vraag! Vaak is het geformuleerd: “als x dan y”, of “hoe meer/minder x, des te meer/minder y”). Vervolgens ga je dit onderzoeken of de stelling klopt. Het hoeft niet waar te zijn. Na het onderzoek kan de hypothese worden bijgesteld, aangenomen of verworpen. Ook als een hypothese wordt verworpen (dus niet waar is), kan het toch een waardevolle uitkomst zijn.
Conceptuele modellen
Bij onderzoek wordt vaak gekeken naar de relatie/het verband tussen verschillende variabelen. Heeft variabele A invloed op variabele B of andersom? De invloed van variabelen wordt weergegeven in een conceptueel model. Dit is een schema met pijlen en hokjes (zie de voorbeelden op pagina 86!).
5.3 Zorgvuldig operationaliseren: indicatoren en categorieën
Operationaliseren is de manier waarop de centrale verschijnselen in het onderzoek worden gemeten. Anders gezegd: de onderzoeker geeft aan hoe de variabelen uit een hypothese meetbaar zijn gemaakt. Dit moet natuurlijk zorgvuldig gebeuren. Hierbij worden zogeheten indicatoren benoemd. Met een indicator maak je een variabele meetbaar op een bepaald niveau. Als je de variabele “opleidingsniveau” wil onderzoeken, kun je dit doen door mensen in een enquête of interview te vragen naar het hoogste opleidingsniveau dat ze hebben gevolgd en daar bijvoorbeeld een cijfer aan te geven (bv alleen basisschool is een 1 en als men universiteit heeft gevolgd een 5). Dit is nog een voorbeeld van een makkelijk meetbare variabele, moeilijker wordt het als je variabelen gaat onderzoeken die je niet makkelijk kunt meten, bijvoorbeeld de kwaliteit van een vriendschap.
Eisen aan onderzoeken
Een goede onderzoeker is transparant over zijn onderzoeksmethode. Dat wil zeggen dat hij ook duidelijk laat zien welke indicator hij voor welke variabele heeft bedacht. Zo kunnen andere onderzoekers ook zien hoe hij het heeft aangepakt en dit weer herhalen of verbeteren. Om een goed oordeel over een onderzoek te geven, moet je de resultaten ervan kunnen beoordelen op (1) validiteit, (2) betrouwbaarheid en (3) representativiteit.
Validiteit betekent de mate waarin een meetinstrument meet wat de onderzoeker beoogt te meten. Je moet je dus afvragen of de gekozen indicator ook echt meet wat je wilt meten of dat er misschien nog andere oorzaken zijn die de waarde van indicator kunnen bepalen.
Een onderzoek is betrouwbaar als een meting onafhankelijk van toeval en vrij van willekeurige meetfouten is. Je wil natuurlijk niet dat je meting van toeval afhankelijk zijn. Voorbeeld: als je jezelf iedere twee weken weegt, maar je doet dat op verschillende weegschalen of niet steeds op hetzelfde tijdstip dan ontstaan er willekeurig meetfouten. De resultaten zijn dan niet met elkaar te vergelijken.
Representativiteit betekent dat de steekproef de beoogde populatie weerspiegelt. Een steekproef is de groep respondenten waarop het onderzoek is gebaseerd, die dus daadwerkelijk aan het onderzoek meedoen. De populatie is de groep personen waarover men een uitspraak wil doen. Zorg er dus voor dat de groep personen die wordt onderzocht op voor het onderzoek relevante onderdeel elkaar lijken.
Sociale categorieën
Soms kan je de respondenten van een onderzoek verder onderverdelen in groepen. Bijvoorbeeld door in de vragenlijst ook te vragen naar variabelen als geslacht of opleidingsniveau. Die groepen worden sociale categorieën genoemd. In die categorieën vallen personen met dezelfde achtergrondkenmerken (zoals vrouwen of mensen met alleen een basisschool diploma). Vaak worden vragen gesteld waarbij mensen kunnen antwoorden via de vijf antwoorden van de Likertschaal: helemaal mee oneens, mee oneens, geen mening, mee eens, helemaal mee eens. Als je die antwoorden weer combineert met sociale categorieën als mannen/vrouwen om de resultaten nog specifieker te kunnen beoordelen.
5.4 Samenhang ontdekken: correlatie en causaliteit
In deze paragraaf gaat het over verbanden tussen verschillende variabelen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan vragen als “verbetert muziek leerprestaties?” of “helpt koffie bij de concentratie?”.
Voorbeelden van verbanden zijn correlatie en causaliteit. Correlatie betekent de samenhang tussen verschillende variabelen en wordt uitgedrukt in correlatiecijfers. Als de ene variabele verandert, geven de correlatiecijfers aan hoe groot de kans is dat de andere variabele ook verandert. Uit een onderzoek kan bijvoorbeeld volgen dat leerlingen met meer motivatie (variabele 1) hogere gemiddelden (variabele 2) halen dan leerlingen met een lagere motivatie. Er zit dan dus een verband (een correlatie) tussen motivatie en gemiddelden.
Je weet in het voorbeeld dat er een verband is maar je weet nog niet of variabele 1 tot variabele 2 leidt of juist andersom (leerlingen met hogere gemiddelden zijn meer gemotiveerd). Als je dat wil onderzoeken moet je gaan kijken naar het oorzakelijk verband tussen twee variabelen. Dat noem je causaliteit of causaal verband. Dit houdt dus in dat variabele 2 direct het gevolg is van variabele 1; anders gezegd variabele 1 is de directe oorzaak van variabele 2. Een voorbeeld is dat bij mensen de leeftijd de oorzaak van lengte is (en niet andersom). Ander voorbeeld: het IQ van een kind is medebepalend voor het opleidingsniveau van een kind (en niet andersom) of het opleidingsniveau van de ouders is medebepalend voor het opleidingsniveau van het kind (en niet andersom).
Onafhankelijke en afhankelijke variabelen
Variabelen kunnen onafhankelijk en afhankelijk worden genoemd. Een variabele die wordt gezien als de oorzaak van het veranderen van een andere variabele noem je een onafhankelijke variabele (zoals in de voorbeelden het IQ van een kind of opleidingsniveau van de ouders). Een afhankelijke variabele is een variabel die wordt beïnvloed door een of meerdere onafhankelijke variabele. Zie voorbeelden op p. 92.
Interveniërende variabelen
Soms zit een variabele tussen een onafhankelijk en afhankelijke variabele in. Dit noem je een interveniërende variabele. Het verband tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele wordt beïnvloed of komt tot stand door de interveniërende variabele. Zo is er een loonkloof tussen mannen en vrouwen (mannen verdienen gemiddeld meer), dan kun je zeggen dat het geslacht de onafhankelijke variabele is en loon de afhankelijke variabele. Echter, men heeft ook ontdekt dat nog interveniërende variabelen zijn die bijdragen aan de loonkloof. Zo blijkt dat mannen vaker een fulltime baan hebben waardoor ze ook een hoger loon krijgen.
REACTIES
1 seconde geleden