Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Politieke besluitvorming

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 5375 woorden
  • 20 mei 2010
  • 25 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
25 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H1 Wat is politiek?
§1.1 Het begrip politiek
Politicologie: wetenschap die de politiek onderzoekt.

Politiek:
Beslissingen van de regering (overheidsbeleid voor problemen);
Staatsinrichting (regels voor de manier waarop een land bestuurd wordt);
Handelswijze/strategie om een doel te bereiken;
Behendig/sluw/slim/achterbaks.

Politiek vanuit systeembenadering/proces van politieke besluitvorming: proces van omzetting van verlangens, wensen en eisen vanuit de samenleving in bindende besluiten.

Politieke besluitvorming is erop gericht maatschappelijke problemen op te lossen.


Politiek probleem: een situatie die mensen ongewenst vinden en die ze (mede) d.m.v. overheidsingrijpen veranderd willen zien.

Publieke agenda: problemen die de aandacht krijgen van burgers en maatschappelijke groeperingen.

Politieke agenda: problemen die de aandacht krijgen van de politiek.

Politiek volgens Easton: de gezaghebbende toedeling van waardevolle materiële en immateriële zaken voor een samenleving.

Bij materiële zaken staat de verdeling van schaarse goederen centraal.

Bij immateriële zaken staat de toedeling van waarden centraal.

Gezaghebbende toedeling slaat op besluiten met steun van de bevolking. Die steun moet ontstaan zijn op een legitieme, democratische manier.

Verfijndere definitie politiek: het besluitvormingsproces over de vraag hoe schaarse middelen verdeeld moeten worden, waarbij de manier van besluiten nemen en de inhoud ervan ‘gezag moeten hebben en daarmee steun krijgen van een meerderheid van de bevolking.

§ 1.2 De overheid
Overheidsbeleid: het kiezen van een bepaalde oplossing voor een maatschappelijk probleem en het inzetten van (financiële) middelen om het beoogde politieke doel op een vastgesteld moment te bereiken.

Overheid: de regering (staatshoofd en ministers) die m.b.v. het ambtelijk apparaat NL besturen.


Collectieve goederen: goederen waar de meeste mensen belang bij hebben omdat ze er gebruik van (kunnen) maken.

Politieke vraagstukken gaan over collectieve belangen en goederen. Collectieve belangen hóeven niet door de overheid behartigd te worden.

Solidariteit vormt de basis voor collectieve voorzieningen.

Kerntaken van de Nederlandse overheid:
Garanderen van openbare orde en veiligheid;
Onderhouden van goede buitenlandse betrekkingen;
Scheppen van werkgelegenheid, sociale zekerheid, goede arbeidsomstandigheden, infrastructuur en een voorspoedig economisch klimaat.

H2 Rechtsstaat en democratie
§2.1 Macht en gezag
Nederlandse staat sinds 1588:
Overheid beschikt over soevereine macht;
Er is een bevolking waarover geregeerd wordt;
Grondgebied is internationaal erkend;
Overheid beschikt over geweldsmonopolie.

Macht: het vermogen om je wil aan anderen op te leggen. Macht is alleen mogelijk m.b.v. machtsbronnen.

Gezag: situatie waarin mensen de zeggenschap van anderen legitiem accepteren. ≠ Macht!

Dictatuur: macht in handen van één persoon/kleine groep mensen.


Politieke macht: vermogen om direct invloed en controle uit te oefenen op politieke besluiten.

Om machtsmisbruik te voorkomen heb je in NL waarborgen, die NL tot een rechtsstaat maken.

§2.2 Nederland is een rechtsstaat
Nederland: democratische rechtsstaat.

Rechtsstaat: staat waarin de rechten en plichten van zowel de inwoners als van de overheid zijn vastgelegd zodat burgers beschermd worden tegen machtsmisbruik door de overheid.

Kenmerken democratische rechtsstaat:
Grondrechten worden geëerbiedigd;
Grondwettelijke scheiding van de politieke macht;
Legaliteitsbeginsel (bestuur van het land en bevoegdheden van personen en instellingen grondwettelijk vastgelegd);
Mogelijkheden voor burgers voor politieke participatie zijn wettelijk vastgelegd;
Openbaarheid van bestuur.

Grondwet bestaat uit klassieke en sociale grondrechten.

Klassieke grondrechten: garanderen vrijheid en gelijkheid van burgers.

Sociale grondrechten: beschermen de zwakkeren in de samenleving.

De overheid is verplicht om de klassieke grondrechten te garanderen, in de sociale grondrechten moet de overheid naar vermogen voorzien.


Scheiding der machten/Trias Politicas (Montesquieu):
Wetgevende macht ((regering en) parlement);
Uitvoerende macht (regering, parlement controleert);
Rechterlijke macht (onafhankelijke rechters).

In NL is deze scheiding niet strikt doorgevoerd.

Bij de Trias Politicas houden de drie machten elkaar in balans door elkaar te controleren (‘Checks and balances’).

Politieke participatie d.m.v. politieke grondrechten: kiesrecht, petitierecht, vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, recht op betoging en vrijheid van vergadering.

Wet openbaarheid bestuur (WOB): hiermee is af te dwingen dat bestuurders hun stukken openbaar maken.

§2.3 Constitutionele monarchie met parlementair stelsel
Nederland: constitutionele monarchie met parlementair stelsel.

Taken koningin:
Plaatsen van een handtekening onder alle wetten;
Voorlezen van de Troonrede op Prinsjesdag;
Benoemen van ministers en (in)formateurs bij nieuw kabinet;
Regelmatig overleggen met premier over kabinetsbeleid.

Koningin: ceremoniële functie, onschendbaar, bindende factor in NL.


Directe democratie (klassiek Griekenland): ook stemmen over wetsvoorstellen.

Onze parlementaire democratie:
Representatiedemocratie/indirecte democratie;
Alle burgers zijn voor de wet gelijkwaardig;
Ministers zijn verantwoording schuldig aan gekozen volksvertegenwoordiging;
Uiterlijk iedere vier jaar vrije en geheime verkiezingen;
Kabinetsbeleid op basis van vertrouwen van de meerderheid van de volksvertegenwoordiging;
Besluitvorming door regering en parlement bij meerderheid van de stemmen;
Geen ‘dictatuur van de meerderheid’: rekening houden met rechten en belangen van minderheden;
Tweekamerstelsel (direct gekozen Tweede Kamer en indirect gekozen Eerste Kamer (kamer van reflectie)).

§2.4 Visies over politieke macht
Descriptief: beschrijvend

Normatief: beoordelend

Visies over politieke macht:
Klassieke democratietheorie: primaat ligt bij het volk, politici doen wat het volk wil;
Representatietheorie: volk legt haar primaat in handen van gekozen politieke vertegenwoordigers;

Pluralistisch democratiemodel: aanvulling op representatieve democratie, gaat uit van de diversiteit in de samenleving, groepen burgers in de samenleving vertegenwoordigen elk hun eigen belangen;
Elitetheorie: politieke macht is ongelijk verdeeld, er is een machtselite;
Polyarchiemodel: Dahl’s aanvulling op pluralistisch model. Heerschappij van velen: partij die de grootste belangengroep vertegenwoordigt beheerst de politiek. Minimale voorwaarden om democratische beloften waar te maken.

H3 Verkiezingen en kiesstelsels
§3.1 Het Nederlandse kiesstelsel
In NL geven we een mandaat aan beroepspolitici om maatschappelijke kwesties te regelen.

Verloop kiesrecht in NL:
Censuskiesrecht: kiesrecht voor belastingbetalende mannen;
Algemeen kiesrecht voor mannen in 1917 (ook in grondwet);
Wet op het vrouwenkiesrecht in 1919 (1922 in grondwet).

Actief kiesrecht: recht om te kiezen.

Passief kiesrecht: recht om gekozen te worden.

Uitgesloten van kiesrecht:
Ontzetting uit kiesrecht door rechterlijke uitspraak;
Door de rechter onbekwaam voor rechtshandelingen bevonden.

Voorwaarden voor deelname aan Tweede Kamerverkiezingen:
Partij moet ingeschreven zijn in elk kiesdistrict waar ze proberen stemmen te krijgen (In NL: 19);

In elk kiesdistrict moeten 25 handtekeningen van sympathisanten worden ingeleverd;
Per kiesdistrict €450 als waarborgsom, teruggave bij behalen 75% van de kiesdeler.

Evenredig kiesstelsel m.b.v. kiesdeler: het aantal stemmen nodig voor een zetel. Voordeel hiervan is dat iedere stem even zwaar telt, nadeel is dat te er dan te veel kleine partijen zijn en debatteren dus onoverzichtelijk wordt.

Kiesdrempel: minimumpercentage stemmen om mee te dingen naar zetels.

Districtenstelsel: één winnaar per district.

Meerderheidsstelsel: absolute meerderheid in district.

Districten-/meerderheidsstelsel: grotere betrokkenheid van burgers, kandidaten zijn generalisten (in evenredig kiesstelsel heb je fractiespecialisten), partij met de meeste stemmen niet altijd de meeste zetels.

Vroeger ook een meerderheidsstelsel in NL; sinds 1917 niet meer.

§3.2 Representatie en representativiteit
Representatie: vertegenwoordiging.

Representativiteit: mate waarin standpunten van vertegenwoordigers overeenkomen met wat de kiezers willen.

Ostrogorski-paradox maakt spanning tussen kiezers en politici duidelijk en kan zorgen voor meer weerstand en protesten.

Kanttekeningen bij het functioneren van een representatieve democratie:
Stemmers zijn het niet eens met alle standpunten van ‘hun’ partij;

Niet-stemmers vergroten de paradox;
Mensen aan de onderkant van de samenleving stemmen niet meer of op protestpartijen;
Compromissen.

Paradox kan het gebrek aan representativiteit versterken.

§3.3 Parlementair en presidentieel stelsel
Presidentiële stelsel: striktere scheiding der machten en niet meer automatisch een meerderheid van het Congres die het met de president eens is.

In geval van ‘high crimes and misdemeanors’ kan een ‘impeachment-procedure’ worden gestart tegen de president/hoge functionarissen. 2/3 Meerderheid in het Congres is hiervoor nodig.

President heeft geen ontbindingsrecht, moet plannen aan het Congres voorleggen. Is wel opperbevelhebber van het leger en heeft vetorecht.

§3.4 De verkiezingen en formatie
Verkiezingsprogramma: belangrijkste plannen en opvattingen van een partij.

Lijsttrekker: nr. 1 van een lijst, gezicht van de partij.

Lijsttrekkersdebat: op de avond voor de verkiezingen. Belangrijk voor zwevende kiezers.

In NL kan de regering rekenen op de steun van een meerderheid in de Tweede Kamer. Bij het tot stand komen van de regering moeten verschillende partijen in NL altijd een coalitie sluiten.

Informateur: iemand die uitzoekt welke partijen gezamenlijk een beleid zouden kunnen voeren dat op voldoende steun kan rekenen in de Tweede Kamer.


Informatie: hoofdlijnen van het te voeren beleid bepalen in een regeerakkoord. Regeerakkoord is meestal een compromis.

Precieze plannen ieder jaar in troonrede en miljoenennota.

Formateur: degene die daadwerkelijk een kabinet gaat vormen. Vaak wordt deze persoon de nieuwe minister-president.

Problemen in de regering:
Minister vraagt al dan niet vrijwillig ontslag aan bij de koning(in). Geen nieuwe verkiezingen;
Hele kabinet biedt zijn ontslag aan (kabinetscrisis).

Mogelijkheden bij kabinetscrisis:
Nieuwe (in)formateur;
Nieuwe verkiezingen, demissionair kabinet (kabinet zonder missie).

Soorten kabinetten:
Meerderheidskabinet: kabinet steunt op een parlementaire meerderheid;
Minderheidskabinet: kabinet steunt niet op een parlementaire meerderheid;
Parlementair kabinet: coalitiepartijen hebben zich verbonden aan het regeerakkoord;
Extraparlementair kabinet: coalitiepartijen hebben zich niet verbonden aan het regeerakkoord, kabinet is buiten de Tweede Kamer ontstaan;
(Zakenkabinet, variant op extraparlementair kabinet: ministers zijn niet uit de politiek afkomstig, maar zijn op grond van deskundigheid aangezocht;)

Koninklijk kabinet: geformeerd op gezag van de koning(in), zonder invloed van Kamerfracties.

H4 Het landsbestuur
Koninkrijk der Nederlanden: Nederland, Antillen en Aruba.

§4.1 Regering
Regering: dagelijks bestuur van NL, staatshoofd en ministers.

Ministerraad: gezamenlijke vergadering van ministers (geen staatssecretarissen).

Kabinet: ministers en staatssecretarissen.

Constitutionele monarchie: de positie van de koning(in) is vastgelegd in de constitutie (grondwet).

Minister zonder portefeuille: geen eigen ministerie en begroting.

Programmaminister: geen eigen ministerie, wel een begroting.

Hoofdtaken regering:
Medewetgeving;
Voorbereiding van overheidsbeleid;
Uitvoering van overheidsbeleid.

Takenpakket regering op basis van hoofdtaken:
Ministers nemen besluiten over ‘dagelijkse zaken’;
Ministers nemen besluiten over uitzonderlijke zaken die zonder wetgeving en goedkeuring van het parlement kunnen worden genomen;

Ministers dienen wetsvoorstellen in;
Ministers nemen Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) om eerder aangenomen raamwetten nader in te vullen. Geen parlementaire goedkeuring nodig, wordt geregeld bij Koninklijk Besluit;
Regering maakt jaarlijks haar beleidsplannen bekend (troonrede en miljoenennota).

§4.2 Parlement
Staten-Generaal: volksvertegenwoordiging op landelijk niveau, Eerste en Tweede Kamer, parlement.

Hoofdtaken Tweede Kamer:
Medewetgevende taak;
Controlerende taak.

Formele rechten van Tweede Kamer als medewetgever:
Stemmen over wetsvoorstellen;
Recht van amendement (deel van een wetsvoorstel wijzigen);
Recht van initiatief (zelf wetsvoorstellen indienen);
Budgetrecht (jaarlijkse begroting aannemen of verwerpen).

Formele rechten van Tweede Kamer als controleur:
Vragenrecht: stellen van vragen aan bewindslieden;
Recht van interpellatie: ter verantwoording roepen van bewindspersonen over het (voorgenomen) regeringsbeleid, eventueel spoeddebat (steun van minimaal dertig Kamerleden nodig);
Recht van motie: schriftelijke uitspraak over beleid van een minister (motie van afkeuring: afkeuren beleid; motie van wantrouwen: negatief beoordelen beleid);

Recht van enquête: zelfstandig onderzoek instellen bij gebrek aan informatie.

Informele rechten Tweede Kamer:
Lobbyen;
Overleggen met ambtenaren en pressiegroepen voor steun;
Gebruiken van massamedia.

Eerste Kamer: geen recht van amendement en initiatief, wel (schriftelijk) vragenrecht en enquêterecht. Eerste Kamer zal hier terughoudend gebruik van maken omdat het primaat in het politieke besluitvormingsproces bij de Tweede Kamer hoort te liggen.

Een lid van de Staten Generaal moet geloofsbrieven naar de Kamer sturen met daarin een verklaring dat geen functies worden bekleed die onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van het betreffende vertegenwoordigende lichaam. Bij instemming van de Kamer volgt de beëdiging.

§4.3 Provincie en gemeente
Subsidiariteitsbeginsel: decentraal wat kan, centraal wat moet.

Gedachte achter delegeren van bevoegdheden naar lagere overheden:
Lagere overheden zijn beter op de hoogte van de regionale en lokale situatie;
Lagere overheden staan dichter bij de burgers.

Belangrijkste taken van de provincie liggen op de terreinen ruimtelijke ordening en milieu.

Streekplannen: Hierin staat precies aangegeven welke activiteiten in een gebied passen. Hierbij moet rekening worden gehouden met het rijksbeleid. Het Rijk kan de provincie dwingen een streekplan te herzien.

Provinciale verkiezingen:

Eenmaal per vier jaar;
Gekozen vertegenwoordigers: Provinciale Staten. Ledenaantal afhankelijk van het aantal inwoners van de provincie;
Onderhandelingen in Provinciale Staten om een coalitie te vormen die het dagelijks bestuur vormt: Gedeputeerde Staten;
Voorzitter van de Gedeputeerde en Provinciale Staten: Commissaris van de Koningin, wordt benoemd. Officieel door het staatshoofd, in praktijk door minister van Binnenlandse Zaken;
Geen mogelijkheid tot vervroegde verkiezingen.

Gemeentebestuur: verantwoordelijk voor een ordelijk verloop van het openbare leven in een gemeente. Vult streekplannen in met bestemmingsplannen. Steeds meer beleidstaken van het Rijk.

Gemeenteraadsverkiezingen:
Eenmaal per vier jaar;
Gekozen vertegenwoordigers: gemeenteraad. Ledenaantal afhankelijk van het aantal inwoners van de gemeente;
Dagelijks bestuur: College van Burgemeester en Wethouders (college van B&W). Wethouders gekozen door gemeenteraad;
Burgemeester wordt voor zes jaar benoemd, vergelijkbaar met Commissaris van de Koningin.

§4.4 Dualisme en monisme
Oorspronkelijk idee Trias Politicas:
Parlement stelt wetten vast;
Regering voert wetten uit;

Parlement controleert de uitvoering door de regering.

Dualistisch stelsel: regeringsstelsel waarbij er sprake is van een duidelijke scheiding tussen regering en volksvertegenwoordiging.

Monistisch stelsel: Regeringsstelsel waarbij de regering steunt op een meerderheid in de volksvertegenwoordiging en daarmee min of meer een eenheid vormt.

Beperkingen van het dualisme in NL
Regeerakkoord;
Fractie-/partijdiscipline;
Bewindsliedenoverleg;
Torentjesoverleg (nu afgeschaft).

Oppositie noemt bewindslieden- en torentjesoverleg de Nederlandse achterkamertjespolitiek.

H5 Politieke besluitvorming
§5.1 Politiek systeem
Politiek systeem: geheel van betrekkingen waardoor opvattingen, verlangens en eisen van individuen, groepen en instellingen in bindende beslissingen worden omgezet.
Invoerfase: burgers, pressiegroepen en massamedia dragen een maatschappelijk probleem aan;
Omzettingsfase: politieke bestuurders informeren zich en gaan op zoek naar oplossingen;

Uitvoerfase: vooral ambtenaren zorgen voor realisatie van de genomen besluiten;
Terugkoppeling: feedback.

Vorming van wetgeving in NL:
Maatschappelijke problemen;
Problemen worden gesignaleerd en erkend en vervolgens omgezet in politieke eisen;
Ideeën geopperd die leiden tot politieke stellingname van politieke partijen;
Onderwerp wordt besproken in ministerraad, commissievergaderingen, Tweede Kamer en door ambtenaren;
Na formulering van voorgestelde plannen wordt commentaar geleverd en het voorstel wordt eventueel nog gewijzigd;
Minister of staatssecretaris dient het wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer, na goedkeuring door Tweede en Eerste Kamer wordt het gepubliceerd in het Staatsblad;
Contraseign;
Minister moet de wet gaan uitvoeren en handhaven m.b.v. ambtenaren.

Wetsvoorstellen kunnen in NL worden ingediend door de regering en Tweede Kamer.

Politieke besluitvorming is een gecompliceerd proces:

Beperking van reikwijdte;
Beperkte capaciteit;
Invloed van politieke actoren.

§5.2 Omgevingsfactoren
Interne omgevingsfactoren (vanuit NL):
Economische factoren;
Culturele factoren;
Geografische factoren;
Technologische factoren;
Sociale omstandigheden;
Demografische factoren.

Externe omgevingsfactoren (vanuit het buitenland):
Internationale organisaties;
Internationale verdragen;
Internationale ontwikkelingen.

§5.3 Het systeemmodel van Easton
Invoer in het systeemmodel van Easton: eisen of wensen vanuit de samenleving om een nieuw beleid te formuleren, inclusief ideeën om het politieke systeem zélf te veranderen. Daarnaast wordt de input ook gevormd door de mate van steun voor het huidige politieke beleid en functioneren van de politici. Actieve steun: stemmen etc.; passieve steun: besluiten en accepteren van besluiten van de overheid.

Poortwachters in het systeemmodel van Easton: burgers, belangengroepen, politieke partijen, massamedia en soms ook individuele politici die in staat zijn wensen en eisen op de publieke en politieke agenda te krijgen.


Omzetting wordt ook wel conversie genoemd.
Beleid: het doelgericht handelen in een bepaald maatschappelijk probleem op basis van (liefst wetenschappelijke) kennis of onderzoek.

Fasen van de conversie in het systeemmodel van Easton:
Politieke agendavorming, met criteria: maatschappelijke kwestie wordt door een groot aantal mensen en groepen als ongewenst ervaren; de negatief beoordeelde kwestie komt vaak voor en/of roept hevige emoties op; problematiek wordt als oplosbaar beschouwd; poortwachters hebben het probleem erkend als belangrijk probleem; er is voldoende ruimte op de politieke agenda en er kan prioriteit worden gegeven aan het zoeken naar politieke oplossingen voor de problematiek;
Beleidsvoorbereiding, waarbij pressiegroepen en adviesorganen de gelegenheid hebben om hun oordeel te geven;
Beleidsbepaling, met uiteindelijk de stemmingen in de volksvertegenwoordiging.

Uitvoer in het systeemmodel van Easton: alle activiteiten die te maken hebben met de uitvoering van regels en wetten, waardoor de bevolking en de overheid handelingen moeten plegen. Meestal in handen van ambtenaren, maar de minister of staatssecretaris blijft eindverantwoordelijk.

Terugkoppeling/feedback in het systeemmodel van Easton: mogelijkheid van het politieke systeem te leren van het passen aan de reacties van de bevolking (de wijze waarop de bevolking reageert op besluiten en de manier en mate waarin poortwachters die reacties weer ‘doorlaten).

§5.4 Kanttekeningen bij het systeemmodel
Kritiek op het systeemmodel van Easton:
Het model is een sterk vereenvoudigde weergave van een theorie over de werkelijkheid, politieke besluitvorming begint bijvoorbeeld lang niet altijd bij de invoerfase;
Politieke machtsverhoudingen zijn niet voldoende opgenomen in het systeem, d.w.z. botsende belangen en botsende ideeën;

De inhoudelijke discussie van politieke besluiten verdwijnt naar de achtergrond door de eenzijdige nadruk die het analysemodel legt op het politieke proces. Soms moet je verder kijken en niet alleen de nadruk op oplossingen leggen.

§5.5 Barrièremodel
Barrières bij politieke besluitvorming:
Herkennen en erkennen van problemen;
Vergelijken en afwegen van de behoeften, wensen en problemen in de politiek;
Besluitvorming (kost veel tijd);
Uitvoering (sommige wetten zijn lastig uit te voeren/te controleren).

H6 Politieke actoren
§6.1 Ambtenaren en adviesorganen
Publieke sector: mensen in dienst van de overheid.

Zelfstandige bestuursorganen (zbo’s): werkt op het niveau van de centrale overheid en wordt erdoor gefinancierd, maar is niet ondergeschikt aan een minister. Beleidsvoorbereiding en –bepaling.

Beleidsvoorbereidende ambtenaren hebben een sterke posities, door kennis en ervaring. Daardoor worden ambtenaren ook wel de vierde macht genoemd.

Overheidsbureaucratie: een hiërarchisch geordend apparaat waarbinnen ambtenaren volgens vaste regels procedures en besluiten voorbereiden en uitvoeren onder verantwoordelijkheid van de politiek ambtsdrager.


Aan het hoofd van elk ministerie staat een secretaris-generaal (SG).

Er is afgesproken dat ambtenaren loyaal moeten zijn aan hun minister, ongeacht hun politieke kleur.

Verwijten jegens ambtenaren:
Verkokering van beleidsgebieden: elk departement voert zijn eigen beleid en er wordt te weinig samengewerkt met andere ministeries;
Ambtenaren reageren bij fouten en problemen traag en inadequaat.

Belangrijkste adviesorganen:
Raad van State, hoogste rechtscollege in NL en wordt officieel voorgezeten door het staatshoofd;
Sociaal-Economische Raad (SER), adviseert de regering over de belangrijkste maatregelen op sociaal en economisch gebied. Bestaat uit 11 leden die werknemersorganisaties vertegenwoordigen, 11 leden die werkgeversorganisaties vertegenwoordigen en 11 onafhankelijke deskundigen (kroonleden);
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), heeft o.a. als taak om ‘wetenschappelijk gefundeerde informatie te verschaffen over ontwikkelingen die op langere termijn de samenleving kunnen beïnvloeden en daarbij tijdig te wijzen op tegenstrijdigheden en te verwachten knelpunten, probleemstellingen te formuleren ten aanzien van de grote beleidsvraagstukken en beleidsalternatieven aan te geven’;
Adviesraden voor specifieke beleidsterreinen (bijv. Onderwijsraad en College voor Zorgverzekeringen (CVZ);

Planbureaus (bijv. Centraal Planbureau en Sociaal en Cultureel Planbureau).

Vaker advies van externe deskundigen:
Voorkomen van tunnelvisie;
Gebrek aan deskundige mankracht;
Voormalige beleidsambtenaren;
Hoge kosten;
Banden met belanghebbenden.

§6.2 Burgers en pressiegroepen
Burgerinitiatief: met 40.000 handtekeningen een onderwerp op de politieke agenda zetten.

Voorwaarden voor burgerinitiatief:
Nieuw onderwerp;
Onderwerp die de Rijksoverheid aangaat;
Overeenkomstig met normen en waarden;
Gaat niet over grondwet, belastingen of begrotingswetten.

Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven behandelt voorstellen.

Pressiegroepen: groepen die trachten invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming.

Vragen om pressiegroepen te categoriseren:

Hebben ze een korte of een langere levensduur? (Actiegroepen hebben een korte en actieorganisaties hebben een lange levensduur);
Behoren ze wel of niet tot ‘de gevestigde orde’ of zijn ze daar juist tegen?;
Zijn ze goed georganiseerd en geïnstitutionaliseerd? (Dit is bij belangenverenigingen en actieorganisaties vaak het geval).

Door pressiegroepen gebruikte middelen:
Lobbyen bij politici;
Demonstraties organiseren;
Publiciteitscampagne opzetten;
Contact zoeken met geestverwanten in bestuurlijke organisaties en adviesorganen;
Wetenschappelijke bureaus inschakelen voor feiten;
Burgerlijke ongehoorzaamheid.

Factoren die de kans op succes door een pressiegroep vergroten:
Eensgezindheid/cohesie;
Macht.

Burgerlijke ongehoorzaamheid: burgers overtreden bewust de wet om een maatschappelijk vraagstuk aan de orde te stellen.

Kenmerken burgerlijke ongehoorzaamheid:
Actie is gericht op algemeen en niet op persoonlijk belang;

Actie vindt plaats in alle openbaarheid;
Actie is geweldloos;
Actievoerders kiezen voor dit middel als naar hun mening de legale manieren tekort schieten;
(Actie richt zich op het probleem en valt geen mensen lastig die geen relatie hebben tot het probleem.)

§6.3 Politieke partijen
Functies van politieke partijen voor het proces van politieke besluitvorming:
Articulatiefunctie (poortwachters);
Communicatieve functie (schakel tussen overheid en burger/kiezer en gekozene);
Aggregatie-/integratiefunctie (samenbrengen van ideeën en standpunten tot één partijprogramma);
Participatiefunctie (burgers overhalen politiek passief en/of actief te worden in hun partij);
Recruterings- en selectiefunctie (voordragen van kandidaten voor politieke functies);

Politieke partijen krijgen steeds minder leden door de ontzuiling, de door burgers ervaren kleinschaligheid van belangentegenstellingen en stabiele maatschappelijke situatie.

Articulatie- en communicatiefunctie worden steeds meer door de massamedia en pressie- en belangengroepen vervuld; door de grotere toegankelijkheid van informatie neemt de participatiefunctie en de rol op het terrein van politieke socialisatie ook af.


§6.4 Massamedia
Massamedia in systeemmodel:
Invoerfase: aandrager van politieke eisen en wensen;
Omzetting: discussies over politieke kwesties op tv e.d.;
Uitvoerfase: als controleur.


Politieke functies van de media:
Informatiefunctie: inventariseren en verstrekken van informatie over allerlei politieke gebeurtenissen en besluiten;
Spreekbuisfunctie: het vormen van een ‘klankbord’ voor allerlei standpunten die in de samenleving te horen zijn;
Onderzoeksfunctie: het signaleren van maatschappelijke problemen;
Controle-/waakhondfunctie: het nauwlettend volgen van de toezeggingen die door ministers en andere vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties worden gedaan;
Commentaar- en opiniefunctie: het leveren van kritiek op politieke besluiten.

Politieke functies van massamedia in een democratie en in een dictatuur, maar in een democratie is er sprake van persvrijheid en pluriformiteit van de massamedia.


Pluriformiteit van de massamedia: er is een verscheidenheid aan bronnen.

Groeiende invloed van de tv op de politiek stoort veel mensen.

H7 Knelpunten en oplossingen
§7.1 Politieke cultuur in Nederland
Een democratie kan alleen goed functioneren als burgers belangstelling hebben voor de politiek en de politiek het vertrouwen heeft van de bevolking.

Nederlandse poldermodel: bereidheid tot samenwerking en compromissen in de Nederlandse politiek.

Politieke cultuur: het geheel van opvattingen, normen, waarden, houdingen en verwachtingen in de samenleving over politiek.

Opvattingen over de politieke cultuur:
Inhoud van het overheidsbeleid (welke taken moet de overheid vervullen etc.);
Het politieke proces (verhouding tussen burgers en politici etc.);
De wijze waarop politieke actoren hun rol vervullen;
Politieke beleving bij burger (binding van burgers met politieke partijen etc.).

Ontwikkelingen in de politieke cultuur:
Jaren vijftig: verzuiling, consensuspolitiek (grote mate van compromisgerichtheid van de politieke elites);
Jaren zestig en zeventig: ontzuiling door hoger opleidingsniveau en een groeiend individualisme, democratiseringsbeweging in politieke partijen (en bedrijven) en op universiteiten, emancipatiebeweging, consensuspolitiek werd polarisatie;

Jaren tachtig en negentig: hernieuwde politieke wil tot samenwerking, o.a. door verslechtering van de economische omstandigheden, veranderde visie op de rol van de overheid en de verzorgingsstaat, marktdenken kwam centraal te staan, decentralisatie.

Al deze ontwikkelingen zorgden voor het poldermodel.

Begin van deze eeuw kwam er kritiek op de compromisgerichte politieke cultuur: matig functionerende multiculturele samenleving, de negatieve kanten van de toenemende marktwerking en de verregaande europeanisering. Dit leidde tot polarisatie van opvattingen.
Door ontideologisering zijn de gevestigde politieke partijen steeds meer op elkaar gaan lijken.

§7.2 Knelpunten in de politiek
Beperkingen in het democratisch systeem van NL:
De regering wordt niet gekozen: gekozen volksvertegenwoordigers, geen directe democratie. In een presidentieel stelsel hebben kiezers meer invloed;
Dictatuur van het regeerakkoord: dualisme maakt plaats voor monisme;
Ongelijke toegang: volksvertegenwoordigers komen niet uit alle sociale lagen van het land en gebruiken te moeilijke taal en veel jargon;
Afnemende invloed parlement: in de machtsverhouding tussen regering en parlement krijgt de regering steeds vaker de overhand;
Minder autonomie: NL is afhankelijk van andere landen door internationale samenwerkingsverbanden;
Niet-representativiteit: verkiezingsbeloftes worden niet uitgevoerd door compromissen;

Te veel bureaucratie: een log en traag werkend ambtenarenapparaat.

Knelpunten van de overheidsbureaucratie:
Te veel regelgeving op steeds meer terreinen;
Er wordt ondoelmatig gewerkt;
Besluitvorming is vaak ondoorzichtig;
Lange procedures;
Gebrekkige coördinatie tussen verschillende ministeries en departementen;
Samenspel tussen topambtenaren, politieke partijen, maatschappelijke organen en adviesorganen leidt soms tot nodeloos ingewikkelde wetgeving;
Grote en complexe ambtenarij waardoor ambtenaren moeilijk te controleren zijn en dit verlaagt de politieke verantwoording van de minister.

§7.3 Beperkte politieke participatie
Tot 1970 was er opkomstplicht bij de verkiezingen.

Opkomstpercentage verschilt per bestuurslaag.

Redenen dat een lage opkomst ongewenst is:

Geeft geen goede afspiegeling van de in de bevolking levende opvattingen;
Dit brengt de representativiteit van het gekozen bestuur in gevaar;
Zo kan een bestuur zijn legitimiteit verliezen.

Het oneens zijn met beslissingen van ‘hun’ politici door burgers kan leiden tot politieke passiviteit (het heeft allemaal geen zin etc.) of politieke activiteit (grotere betrokkenheid).

Electorale participatie: door te stemmen, lid te worden van een politieke partij en hierin actief te worden, deel te nemen aan de campagne van een politieke partij/politicus. Beïnvloedt de verdeling van de macht en de vorming van de regering. Daarnaast zorgt een hoge verkiezingsopkomst voor vergroting van de representativiteit en legitimiteit van het bestuur.

Niet-electorale participatie: door aansluiting bij een belangengroep, actievoeren, deelname aan het publieke debat en contacten leggen. Is belangrijk voor de politieke agenda.
§7.4 Politieke vernieuwing
Raadgevend referendum: referendum op initiatief van burgers.

Raadplegend referendum (plebisciet): referendum op initiatief van de overheid.

Correctief referendum: terugdraaien van een overheidsbeslissing.

Bindend referendum: de overheid is verplicht de uitslag over te nemen (mag niet in NL).

Niet-bindend referendum: de overheid is niet verplicht de uitslag over te nemen.

Manieren om de kloof tussen burgers en politiek te verkleinen:
Referendum;

Gekozen premier (bezwaren: wie krijgt er gelijk bij een conflict tussen parlement en premier, verhoogde politieke betrokkenheid is niet gegarandeerd, afhankelijkheid van achterban, sponsors, geldschieters etc., charisma kan belangrijker worden dan standpunten);
Gekozen burgemeester (bezwaren komen grotendeels overeen met gekozen premier, plus dat een burgemeester boven de partijen moet staan, maar nu wordt dat moeilijk door verkiezingsbeloften);
Gekozen formateur (indirect meer invloed op de coalitievorming, niet meer strategisch stemmen voor minister-president);
Afschaffing van de Eerste Kamer (niet de nodige deskundigheid, meerwaarde niet meer aanwezig);
Invoering van de kiesdrempel (effectiever, bezwaren: minder representativiteit);
Uitbreiding parlementaire bevoegdheden (ontnemen van bevoegdheid van ministers om wetten te weigeren, ambtelijke fractieondersteuning uitbreiden);
Invoering districten-/meerderheidsstelsel (sterkere band, effectiever, geen compromissen, bezwaren: sterk veranderend beleid per regering, minder representativiteit, landsbelang in gevaar).

H8 Stromingen en partijen
§8.1 Naamloos
Politieke opvattingen: ideeën over maatschappelijke kwesties in de samenleving.

Nachtwakersstaat: alleen leger en politie door overheid verzorgd.

Politieke hoofdstromingen:
Liberalisme;
Confessionalisme;
Socialisme.

Ideologie: het geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving.

Ideologieën hebben een duidelijk standpunt over:
Normen en waarden;

De gewenste sociaaleconomische structuur van de samenleving;
De gewenste machtsverdeling in de samenleving.

Functies ideologieën:
Intellectueel houvast;
Interpretatiekader;
Oriëntatiepunten;
Groepsgevoelens.

§8.2 Ideologische stromingen
Politieke stroming: het geheel van ideeën van een partij en de groep mensen die zich verenigd hebben rondom die ideeën

Liberalisme: individuele vrijheid en individuele rechten, wat goed is voor het individu is goed voor de maatschappij.

Kenmerken van het liberalisme:
Economische vrijheid (vrijemarkteconomie);
Politieke vrijheid (scheiding van kerk en staat en Trias Politicas);
Principe van de rechtsstaat (juridische gelijkheid);

Rationalistisch individualisme (als iedereen zijn eigenbelang nastreeft heeft dat voor de gehele samenleving het beste resultaat).

Kenmerken van het socialisme:
Streven naar economische gelijkheid;
Kritiek op de vrijemarkteconomie;
Actieve rol van de overheid;
Arbeiders.

Karl Marx: ‘Proletariërs aller landen verenigt u. U hebt slechts u ketenen te verliezen en een wereld te winnen.’ Kapitalistische uitbuiting moest stoppen.

Op basis van Marx’ ideeën ontstonden rond 1900 twee bewegingen:
Revolutionaire socialisten (communisten);
Sociaaldemocraten (geen revolutie, maar langs de parlementaire weg).

Confessionalisme: politieke opvattingen gebaseerd op geloofsovertuiging, in NL vooral het christendom.

Kenmerken van het confessionalisme in NL:
Naastenliefde;
Harmonieuze samenwerking;
Organische staatsopvatting (afzonderlijke delen functioneren alleen maar omdat ze een vaste plaats en taak hebben in een groter geheel);
Rentmeesterschap;

Gespreide verantwoordelijkheid (mensen moeten voor elkaar verantwoordelijkheid en zorg op zich nemen en de overheid moet mensen niet te veel uit handen nemen);
Subsidiariteitsbeginsel.

Fascisme: een machtige staat met een sterke, mannelijke leider zonder plaats voor democratische verhoudingen.

Kenmerken fascisme:
Corporatief stelsel met wekgevers, werknemers en afgevaardigden van de fascistische partij;
Grote rol voor de leider;
Uiterlijk vertoon;
Nationalistisch;
Mannen  leger; vrouwen  kinderen krijgen voor het vaderland.
Ecologisme: benadrukt de wederzijdse afhankelijkheid van mensen en de natuurlijke omgeving, economische waarden zijn ondergeschikt aan ecologische.

Feminisme: streeft naar totale gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen.

§8.3 Politieke partijen
Progressief: vooruitstrevend, benadrukken de gebreken in de samenleving en pleiten voor grondige veranderingen (contacten met actiegroepen), gaan er vanuit dat er naast positieve ook negatieve ontwikkelingen in de samenleving plaatsvinden.

Conservatief: behoudend, beperkte maakbaarheid van de samenleving, benadrukken van wat al bereikt is, traditionele waarden en organisaties, te grote persoonlijke vrijheden zijn verkeerd, reactionair (terughandelend, (tegen)reactie op de vernieuwing in de samenleving).


Links: actieve overheid om zwakkeren in de samenleving te beschermen.

Rechts: passieve overheid op sociaaleconomisch gebied.

Midden: christendemocratische partijen, aanvullende rol voor overheid.

Pragmatische partijen: geen vaste uitgangspunten, leidraad is de praktische, actuele situatie die ter discussie wordt gesteld, afhankelijk van de probleemanalyse van een kwestie wordt een oplossing gekozen.

Populistische partijen: ideologische beginselen en traditionele Haags-parlementaire omgangsvormen staan een daadkrachtig beleid in de weg, directe stijl van politiek bedrijven, benadrukt de stem van het volk (‘vox populi’).

H9 Internationale betrekkingen
§9.1 Groeiende internationale samenwerking
Door globalisering is er sprake van een groeiende internationale dependentie. Veel meer nationale bevoegdheden worden overgedragen aan supranationale instituties

Internationale organisaties en verdragen hebben grote invloed op het binnenlandse politieke besluitvormingsproces.

Belemmeringen voor Europese en internationale samenwerking:
Emotionele weerstanden tegen het opgeven van de eigen nationale soevereiniteit;
Gebrek aan vertrouwen tussen landen;

Tegenstelling tussen individuele kortetermijnbelangen en collectieve belangen, oftewel het ‘prisoner’s dilemma van de collectieve actie’.

§9.2 De Europese Unie
Verdrag van Maastricht: hiermee werd in 1992 de Europese Unie tot stand gebracht.

Voorwaarden voor nieuwe lidstaten voor toetreding tot de EU:
Democratische instellingen;
Rechtsstaat;
Meerpartijensysteem;
Eerbiediging van de mensenrechten;
Bescherming van de minderheden.

Kenmerken van het Europees burgerschap:
In elke lidstaat reizen, werken en wonen;
Mogelijkheid tot deelname aan de verkiezingen voor het Europees Parlement;
Mogelijkheid tot deelname aan gemeenteraadsverkiezingen in hun woonplaats ongeacht nationaliteit;
Gemakkelijker toegang tot de sociale zekerheid in andere lidstaten;
Van elke EU-staat diplomatieke bescherming krijgen als in een niet-EU land zijn;
Mogelijkheid tot klagen bij de Europese Ombudsman.


Bestuur van de EU:
Europese Commissie: dagelijks bestuur EU, bestaande uit 27 commissarissen die door de lidstaten benoemd zijn maar onafhankelijk van de nationale regeringen moeten opereren, bereidt besluiten voor van de Raad van de Europese Unie en is het uitvoerende orgaan van de gemeenschap;
Raad van de Europese Unie: hoogste besluitvormende orgaan, wetgevende bevoegdheid, neemt beslissingen t.a.v. het Europese integratieproces, één vakminister per lidstaat in de raad;
Europese Raad: regeringsleiders van de lidstaten, wisselt ieder halfjaar van voorzitterschap, voorzitterschap van de ER ligt bij toerbeurt bij de regering van een van de lidstaten en het land van de voorzitter van de ER is ook de voorzitter van de Raad van de Europese Unie;
Europees Parlement: wetgevende bevoegdheden, controlerende bevoegdheden t.a.v. de EC, gedeeltelijk vetorecht, recht op parlementaire enquêtes, met motie van afkeuring mogelijkheid tot het geheel naar huis sturen van de EC, om de vijf jaar verkiezingen;
Europees Hof van Justitie: ziet erop toe dat de afzonderlijke landen aan hun wettelijke verplichtingen voldoen en dat de EU wetgeving in alle lidstaten op dezelfde manier wordt toegepast (in samenwerking met nationale gerechtshoven).

Intergouvernementele samenwerking tussen soevereine staten op het gebied van buitenlands beleid en justitiële samenwerking (alle lidstaten moeten instemmen).

Supranationale samenwerking op gebied van economisch terrein (en landbouw en milieu terrein) (meerderheidsbesluiten).

Onderwijs, cultuur en sociale voorzieningen vallen buiten het gezag van de EU.

Knelpunten van de EU:
Burgers hebben moeite met het verlies van nationale soevereiniteit;
Democratisch tekort in de EU;
Beheersbaarheid van de financiën;
Trage en omslachtige besluitvorming;
Veiligheidsbeleid.

§9.3 Overige internationale organisaties
Staten worden in hun speelruimte beperkt door niet-gouvernementele organisaties en intergouvernementele en supranationale organisaties. Landen zijn tegenwoordig veel afhankelijker van elkaar.


Collectief lotsbesef: burgers en staten realiseren zich dat zij moeten samenwerken om mondiale problemen samen op te lossen.
Doelstellingen Verenigde Naties (VN):
Handhaven van de internationale vrede en veiligheid;
Het stimuleren van vriendschappelijke relaties tussen landen;
Internationale samenwerking bij het oplossen van economische, sociale, culturele en humanitaire problemen;
Het bevorderen van respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden.

Secretaris-generaal: hoogste verantwoordelijke persoon van de VN.

Hoofdterreinen van de VN:
Vrede en veiligheid;
Mensenrechten;
Economische ontwikkeling van de arme landen;
Milieu.

Overlegorganen van de VN:
Algemene Vergadering: belangrijkste VN-orgaan, één keer per jaar vergadering in New York; belangrijke besluiten met twee derde meerderheid en overige besluiten met gewone meerderheid, niet-bindende resoluties;
Veiligheidsraad: vijf permanente zetels (VS, China, UK, Frankrijk, Russische Federatie) met vetorecht en tien bij toerbeurt, enige VN-orgaan dat bindende besluiten kan nemen;
Internationaal Gerechtshof: Den Haag, rechtsgeschillen tussen landen, bindende uitspraken maar niet strafbaar als deze niet worden nageleefd;

(Internationaal Strafhof: Den Haag, oorlogsmisdadigers & Tijdelijke strafhoven: ook in Den Haag, voor specifieke oorlogen);
Op deelgebieden gespecialiseerde organisaties;
VN-conferenties: vergaderingen over bepaalde onderwerpen.

Knelpunten VN:
Institutionele problemen (geen bindende resoluties door de Algemene Vergadering, macht van de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad is oververtegenwoordigd, financiële problemen);
Systeemproblemen (nationale staten zijn niet langer de enige speler op het internationale toneel);
Falende staten.

NAVO: Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, vroeger militaire verdedigingsorganisatie tegen de voormalige Sovjet-Unie, nu militaire en humanitaire missies.

Raad van Europa: bevorderen van culturele en democratische waarden, oprichting in 1949 in Straatsburg, adviserende bevoegdheden.

Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden: onderdeel van de Raad van Europa, ziet toe op naleving van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens uit 1950, definitieve en bindende uitspraken voor de betrokken staten.

REACTIES

L.

L.

Huh ik snap helemaal niks van deze samenvatting....

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.