Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Werk

Beoordeling 8.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 5261 woorden
  • 24 april 2007
  • 7 keer beoordeeld
Cijfer 8.1
7 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hst. 1 De betekenis van werk § 1.1 De betekenis van werk Maslow onderscheidt vijf fundamentele behoeften of prikkels die aan het menselijk gedrag ten grondslag liggen en elkaar opvolgen: 1. Fysieke en primaire behoeften
2. Behoefte aan veiligheid en zekerheid
3. Sociale behoeften
4. Behoefte aan erkenning en waardering
5. Behoefte aan zelfrealisatie
Werk heeft een belangrijke functie bij het realiseren van deze vijf fundamentele behoeften. Arbeid is iedere menselijke bezigheid die verricht wordt: • met een bepaalde inspanning • met gebruik van iemands capaciteiten • eventueel m.b.v. gereedschappen, computers, enz. • binnen een maatschappelijk geregelde behoefte • met het doel het leveren van een product of dienst
Het verschil tussen werk en hobby is de maatschappelijke behoefte die er aan een bepaalde activiteit bestaat. Naast betaald werk bestaan er ook talloze onbetaalde werkzaamheden.
§ 1.2 Opvattingen over werk Het arbeidsethos zijn de normen en waarden die betrekking hebben op werken of de betekenis die mensen aan arbeid toekennen. In de vroege oudheid tot aan de Middeleeuwen werd werk beschouwd als een noodzakelijk kwaad. Lichamelijke arbeid was iets minderwaardigs. Pas in de 16e eeuw ging men arbeid onder invloed van het calvinisme beschouwen als een morele plicht, het was een straf en een opdracht. In de 19e eeuw werd werk gezien als een maatschappelijke plicht onder invloed van het liberalisme en socialisme. Je kon er hoger op door komen en een bijdrage leveren aan de algemene vooruitgang. Tegenwoordig is werk niet alleen een plicht maar ook een sociaal grondrecht. Hierdoor is het recht op een uitkering ontstaan. § 1.3 De organisatie van arbeid Zodar een samenleving meer produceert dan zij nodig heeft, gaan mensen zich specialiseren. Iedereen gaat doen waar hij of zij het beste in is. Er ontstaat arbeidsdeling, arbeid is op een bepaalde manier verdeel over mensen. De eerste verdeling was tussen mannen (jagen) en vrouwen (verzamelen). In de loop van de tijd is een maatschappelijke arbeidsverdeling (het gehele productieproces in een samenleving is verdeeld over een verfijnd netwerk van beroepen, functies, bedrijven en arbeidssectoren) ontstaan. De industriële revolutie maakte een technische arbeidsdeling (de vervaardiging van één product wordt opgesplitst in een aantal deelhandelingen die door afzonderlijke werknemers worden verricht) mogelijk. Het voordeel is dat iedereen maar één deelhandeling hoeft te beheersen. De productie wordt efficiënter en goedkoper. De industriële revolutie had ook gevolgen voor de sociaal-economische verhoudingen. De machines waren te duur voor ambachtslieden, zij gingen hun arbeidskracht in dienst stellen van degenen die wel over machines beschikten. § 1.4 Waardering van werk De waardering van werk hangt af van de soort arbeid die men verricht: • hoofd- of handwerk • geschoold of ongeschoold werk • vrouwen- of mannenwerk • betaald of onbetaald werk
Arbeid en de waardering daarvoor, bepaalt voor een groot deel de maatschappelijke positie van mensen, de plaats die iemand heeftop de maatschappelijke ladder. Ook het sociaal milieu waarin mensen leven, de sekse en de gezinssituatie waarin mensen opgroeien zijn van invloed op de maatschappelijke positie. De maatschappelijke positie heeft gevolgen voor de levenswijze van mensen. Mensen uit een hogere maatschappelijke positie leven meestal beter en gezonder. De maatschappelijke positie heeft ook gevolgen voor de belangen van mensen op de arbeidsmarkt. Mensen met een laag salaris zullen graag meer geld willen, terwijl mensen met een hoog salaris meer inspraak willen. § 1.5 Arbeid en sociale structuur Iedere samenleving kent een sociale stratificatie (de verdeling van de samenleving in groepen en lagen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat). Iedereen behoort tot een maatschappelijke klasse, waartoe mensen met een gelijke maatschappelijke positie behoren. In Nederland zijn de volgende maatschappelijke klassen, verdeeld op beroep, inkomen en mogelijkheden om hun positie te verbeteren: • kapitaalbezitters en topbestuurders • ondernemersklasse • hoogopgeleide middenklasse • werknemers- of arbeidsklasse • mensen met een zeer laag inkomen en uitkeringsgerechtigden
Tegenwoordig zijn de stijgings- en dalingskansen op de maatschappelijke ladder veel groter dan vroeger. Nederland is veranderd in een land met een meer open karakter, het heeft meer sociale mobiliteit (stijgen of dalen op de maatschappelijke ladder). Door met name uigebreide onderwijsmogelijkheden is de intergenerationele mobiliteit (de maatschappelijke positie van kinderen is hoger of lager dan die van hun ouders) sterk vergroot. De intragenerationele mobiliteit (de maatschappelijke stijging of daling die iemand in zijn of haar loopbaan doormaakt) is afgenomen, dit komt door de toegenomen betekenis van opleiding.
§ 1.6 De kwaliteit van het werk De manieren waarop werk mensen voldoening kan schenken vormen de kwaliteit van het werk, dit bestaat uit 4 onderdelen: • Arbeidsinhoud: in het werk leuk, uitdagend of leerzaam? • Arbeidsverhoudingen: hoe gaan werkgevers en werknemers met elkaar om? • Arbeidsvoorwaarden: welk salaris wordt er geboden en wat zijn de werktijden? • Arbeidsomstandigheden: is de werkplek aangenaam, moet je veel stilzitten of zwaar sjouwen? Hst. 2 Arbeidsverhoudingen § 2.1 Werkgevers en werknemers Werkgevers en werknemers zijn van elkaar afhankelijk, het zijn sociale partners. Voor een deel hebben ze dezelfde belangen, dat het bijv. goed gaat met het bedrijf. Omdat de belangen soms ook uiteen lopen hebben ze zich verenigd in werkgevers- en werknemersorganisaties. Deze maken samen met de overheid afspraken over arbeidsverhoudingen (verhoudingen tussen werkgevers en werknemers en die tussen werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties en de overheid). De arbeidsverhoudingen vormen de basis voor de afspraken die voer de factor arbeid gemaakt worden, in bedrijven en in de maatschappij. § 2.2 Overleg op het werk Elk bedrijf heeft geschreven en ongeschreven regels over de manier waarop werknemers met elkaar omgaan en over de verhouding met de leiding. De formele verhoudingen binnen een bedrijf zijn gebaseerd op de taken en bevoegdheden die elke werknemer heeft. Hieruit vloeit o.a. voort dat de één leiding geeft en de ander ondergeschikte is. Er zijn ook informele verhoudingen die gebaseerd zijn op persoonlijke kenmerken: met de een kun je beter opschieten dan met de ander. Een chef moet altijd rekening houden met informele verhoudingen. Want vaak zijn er bij de ondergeschikten mensen met overwicht, waar de rest naar luistert. Als de chef deze personen achter zich heeft staan loopt alles gesmeerd. Bij het werkoverleg bespreekt de chef met zijn werknemers de gang van zaken op het werk (werkdruk, problemen, planning). In veel kleine bedrijven gebeurt werkoverleg op momenten dat het uitkomt, omdat het anders niet mogelijk is. Werknemers hebben tijdens een werkoverleg inspraak. Voordelen van goed werkoverleg: • het personeel wordt gemotiveerd en voelt zich betrokken bij het bedrijf • het bedrijf maakt gebruik van de ervaring en de ideeën van werknemers • de productie gaat meestal omhoog
In veel bedrijven bestaat ook een wettelijk vastgelegde vorm van medezeggenschap, ondernemingsraad (OR). Het personeel kan zo over sommige kwesties meebeslissen. De OR heeft instemmingsbevoegdheid bij personele aangelegenheden (vakantieplanning, sollicitatieprocedures), hierover mag ze meebeslissen. De OR heeft adviesbevoegdheid bij bedrijfseconomische beslissingen (fusie, reorganisatie), ze wordt om advies gevraagd. De OR heeft recht op voorinformatie over het financieel en sociaal jaarverslag. § 2.3 Werknemersorganisaties Tijdens de industriële revolutie waren de arbeidsomstandigheden slecht. Om betere arbeidsomstandigheden af te dwingen gingen de werknemers zich organiseren. Ze richtten vakbonden of vakverenigingen op. Deze streden voor hogere lonen, kortere werktijden en de afschaffing van kinderarbeid. Ze kregen grote aanhang, o.a. door stakingskassen (hieruit wordt een vakbondslid bij een staking betaalt). De vakbonden oefenden ook druk uit op de overheid. In het begin van de 20e eeuw gingen de verschillende vakbonden samenwerken en er ontstonden een aantal vakcentrales. Vakcentrales zijn landelijk georganiseerd en vertegenwoordigen hun min of meer zelfstandige vakbonden. Vakbonden zijn per bedrijfstak georganiseerd. De FNV met 1,2 mln leden is de grootste vakcentrale van ons land. Het CNV is de tweede met ongeveer 355.000 leden. De Unie MHP is de kleinste met 215.000 leden. Er zijn ook nog een aantal categorale bonden, deze vertegenwoordigen een bepaalde categorie werknemers en zijn niet aangesloten bij een vakcentrale. Vakbonden kom op voor individuele en collectieve belangen in een bepaald bedrijf of een hele bedrijfstak. De leden kunnen dus individueel bij een bond aankloppen als ze problemen hebben in hun werksituatie. De vakbond probeert dan te bemiddelen tussen de werkgever en de werknemer. Als dit geen resultaat oplevert, kan de vakbond namens het lid naar de rechter stappen. De collectieve belangen komen sterk tot uiting in de CAO (collectieve arbeidsovereenkomst) onderhandelingen. Deze arbeidsovereenkomst geld voor een gehele bedrijftak of voor een groot bedrijf. De vakbeweging houdt zich bezig met: • arbeidsvoorwaarden • arbeidsomstandigheden • arbeidsverhoudingen • rechtspositie van werknemers • sociale zekerheid • werkgelegenheid

De onderhandelingen van vakbonden kunnen worden ondersteund door publiciteitsstunts of door lobbyen. Er zijn een aantal pressiemiddelen die vakbewegingen kunnen gebruiken als de onderhandelingen stroef verlopen of als er geen compromis wordt bereikt: • Prikacties en stiptheidsacties: het werk wordt even onderbroken, of er wordt stipt volgens de voorschiften gewerkt zodat er vertraging ontstaat • Stakingen: het werk wordt voor langere tijd stilgelegd • Gerechtelijke procedures: de bonden leggen de situatie voor aan de rechter. De organisatiegraad (percentage werknemers dat lid is van een vakbond) is op dit moment 25%, dit is minder dan vroeger. Een van de redenen is de toegenomen individualisering, terwijl de vakbonden juist opkomen voor collectieve belangen van werknemers. § 2.4 Werkgeversorganisaties Als reactie op het werk van de vakbonden zijn er ook werkgeversorganisaties ontstaan. Er is er één die zich vooral richt op de wat grotere bedrijven, maar hierbij ook hele bedrijftakken aangesloten die geen eigen werkgeversorganisatie hebben. Voor het midden- en kleinbedrijf (minder dan 100 werknemers) zijn er aparte werkgeversorganisaties. Doelen: • Het behartigen van de belangen van ondernemers in de onderhandelingen met de vakbonden • Het bevorderen van een goed ondernemersklimaat door lage kosten en een gunstige concurrentiepositie t.o.v. het buitenland. • Het bevorderen van onderlinge eenheid. • Onderlinge ondersteuning (bijstandsfonds voor leden die met een staking worden geconfronteerd) Pressiemiddelen bij conflicten: • Dreigen met ontslag door inkrimping of sluiting • Gerechtelijke procedures bij stakingen of andere acties • Secundaire arbeidsvoorwaarden verminderen § 2.5 Overleg tussen de sociale partners Het overleg tussen sociale partners vindt plaats op 3 niveaus: • Landelijk / centraal niveau: de top van de vakbonden en werkgeversorganisaties overleggen in de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid. In de SER zitten ook onafhankelijke deskundigen, kroonleden. Als de werkgevers en werknemers het met elkaar eens zijn, wordt er een Centraal Akkoord gesloten dat als richtlijn dient voor verdere onderhandelingen op bedrijfstakniveau. Maar ze hoeven zich niet aan dit akkoord te houden. • Bedrijfstak- / sectorniveau: een bedrijfstak is een groep gelijke bedrijven. Er is hier alleen overleg tussen vakbonden en werkgeversorganisaties. Een CAO is een standaardovereenkomst tussen werkgevers en werknemers over arbeidsvoorwaarden en andere zaken waarover men afspraken wil maken. Voordelen van een CAO zijn: - gelijke arbeidsvoorwaarden voor ieder in een gelijke positie - werknemer hoeft zelf niet te onderhandelen - de onderhandelaars hebben specialisten op het terrein van arbeidsvoorwaarden - het brengt arbeidsrust: werknemers hebben zekerheid dat hun belangen goed worden vertegenwoordigd en dat hun arbeidsvoorwaarden periodiek worden bijgesteld. De overheid bemoeit zich met het overleg omdat ze vindt dat bijv. werkgelegenheid en economische groei van algemeen belang zijn. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid moet iedere CAO algemeen verbindend verklaren. Als de CAO bepalingen in strijd zijn met het algemeen belang verklaart hij het onverbindend. De overheid kan ook bepalen dat de lonen maar een bepaald percentage mogen stijgen, een loonmaatregel. • Bedrijfs- / ondernemingsniveau: gaat over zaken waarin de CAO niet voorziet of over de praktische uitwerking van de CAO. Overleg tussen de individuele werkgever of OR en de werkgever. § 2.6 Het poldermodel In het harmoniemodel willen partijen gezamenlijk oplossingen zoeken, uitgaande van hun wederzijdse afhankelijkheid (CNV). In een conflictmodel worden juist de belangentegenstellingen tussen werknemers en werkgevers benaderd en gebruikt men verschillende vormen van actie en strijd (FNV). In de jaren 50 hielpen de vakbonden de lonen laag te houden, om zo de concurrentiepositie te verbeteren. Eind jaren 50 steunden ze steeds vaker looneisen. In de jaren 60, het ging economisch zeer goed, konden de lonen stijgen. In de jaren 70 stagneerde de economie en kwamen werknemers en werkgevers steeds vaker tegenover elkaar te staan. Eind jaren 80 wilden ze meer werkgelegenheid in ruil voor minder loon. Het poldermodel is een model waarin de sociale partners samen met de overheid verregaande afspraken maken over een totaalpakket waarbij iedereen iets van zijn wensen terugvond, zoals loonmatiging. Dit ontstond in de jaren 90 omdat er een hoge werkloosheid, een hoge loonkosten, een zeer beperkte economische groei en een zeer hoge collectieve lastendruk door de vele uitkeringen was. Hst. 3 Overheid en economie § 3.4 Werkloosheid Soorten werkloosheid: • Frictiewerkloosheid: een arbeidskracht zit door frictie op de arbeidsmarkt tijdelijk zonder werk. (iemand die net van school komt kan niet direct aan een baan komen omdat ze te weinig ervaring heeft) • Seizoenwerkloosheid: doordat sommige werkzaamheden seizoensgebonden zijn. • Conjuncturele werkloosheid: bij een toenemende vraag naar goederen spreken we van hoogconjunctuur, bij een afnemende vraag van laagconjunctuur. Als de vraag afneemt, loopt ook de werkgelegenheid terug. Deze werklozen krijgen weer een baan als de economie weer aantrekt. • Structurele werkloosheid: dit wordt veroorzaakt doordat werkzaamheden verdwijnen naar landen met lagere lonen of ze worden ‘weggeautomatiseerd’. Dit is ernstig omdat er banen voorgoed verdwijnen. In de officiële werkloosheidscijfers wordt geen rekening gehouden met de verborgen werkloosheid, gevallen van werkloosheid die statistisch niet zijn verwerkt. Bijv. vrouwen die wel willen werken maar zich niet inschrijven als werkzoekenden. Gevolgen van werkloosheid: • Mensen die wel willen werken, maar geen werk kunnen vinden, voelen zich buitengesloten. • Door een hoge werkloosheid stijgt de lastendruk. Maatregelen aan de aanbodzijde, maatregelen die tot een vermindering van het aantal werklozen moeten leiden: • De overheid probeert de beroepsbevolking te verkleinen door de VUT-regeling (Vervroegde Uittreding). • Arbeidstijdverkorting (ATV), het verkorten van de werkweek: als iedereen wat minder werkt, zijn er meer mensen nodig. • Financiële prikkels om te gaan solliciteren, als er weinig verschil is tussen lonen en uitkeringen bestaat de kans dat mensen niet meer zo hard op zoek gaan naar een baan. • Door om- en bijscholing de kansen van werklozen te vergroten. Maatregelen aan de vraagzijde, maatregelen die tot meer vraag naar arbeidskrachten moeten leiden: • Door loonbelasting en sociale premies te verlagen, kosten werknemers de werkgever minder en zal hij meer mensen in dienst nemen. • De overheid geeft bedrijven subsidies om de werkgelegenheid te stimuleren. Er zijn subsidies voor nieuwe investeringen, vestiging in regio’s waar structurele werkloosheid heerst en het aannemen van gehandicapten. • De overheid kan als grootste opdrachtgever meer geld uitgeven. § 3.5 De arbeidsmarkt in ontwikkeling Sinds de WOII heeft de dienstensector de rol van drager van de economie overgenomen van de primaire en secundaire sector. Enkele oorzaken hiervoor: • Er zijn minder banen in de landbouw en industrie door schaalvergroting, mechanisering en automatisering. • Door internationalisering zijn fabrieken, waarin laaggeschoold werk gedaan wordt, verplaatst naar lagelonenlanden. En de vraag naar geschoold werk is toegenomen. • Door de toegenomen welvaart is er meer vraag naar diensten ontstaan. • Door informatisering is de aard van het werk aanzienlijk veranderd. Ook zijn er veel nieuwe functies in de dienstensector ontstaan. Voor bijna al het werk moet je tegenwoordig een scholing hebben. Er zijn ook nieuwe groepen werknemers gekomen: • Vrouwen: Het traditionele rolpatroon werd in de jaren 60 ter discussie gesteld en sindsdien zijn vrouwen in groten getale gaan participeren op de arbeidsmarkt. Nu is de ongelijkheid in wet- en regelgeving tussen mannen en vrouwen grotendeels opgeheven. Ze hebben nu gelijke rechten op de arbeidsmarkt, maar er is nog wel ongelijkheid. • Allochtonen: in de jaren 60 zijn allochtonen naar Nederland gehaald omdat er een tekort op de arbeidsmarkt was. Deze mensen werden ontslagen toen veel fabrieken sloten in de jaren 70 en 80. De tweede generatie allochtonen is ook werkgever. Zowel werkgevers als werknemers hebben in toenemende mate behoefte aan flexibele arbeidskrachten. Jongeren willen eerst wat rondkijken, vrouwen met kinderen willen geen full-time baan, ouderen willen korter werken en er zijn ook mensen die het uitdagender vinden om vaak van baan te wisselen. Werkgevers hebben personeel nodig in bepaalde piekuren of voor een korte periode. Voordelen van flexibele arbeidskracht voor werkgevers: • Langere proeftijd: de tijd die wettelijk vaststaat om te zien hoe je functioneert vinden ze te kort. • Ontslag: er zijn wettelijke ontslagbeperkingen, zoals makkelijker iemand kunnen ontslaan. • Onzekere financiën: soms weet een bedrijf niet of het genoeg geld heeft om iemand in vaste dienst te nemen. De werktijden zijn ook flexibeler geworden, zoals de winkelsluitingstijdenwet. Nederland lijkt op weg naar een 24-uurseconomie. Maar hierdoor komen de zondagsrust, het gezinsleven en het uitoefenen van hobby’s in clubverband onder druk te staan. Het is ook zo dat sommige sectoren altijd al een 24-uurseconomie zijn geweest, zoals het ziekenhuis, en er zijn mensen die juist graag werken op tijden dat anderen vrij zijn.
§ 3.6 Ongelijke posities op de arbeidsmarkt De overheid wil voor iedereen gelijke kansen op de arbeidsmarkt en neemt daarom maatregelen voor groepen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt, doelgroepenbeleid. Groepen met een zwakke positie: • Laag- en ongeschoolden: veel komen nauwelijks meer aan de slag, omdat veel laaggeschoolde arbeid door automatisering is verdwenen. Mensen ouder dan 40 jaar zijn, als er al werk voor hen is, te duur en te weinig flexibel. Maar ook jongeren kunnen het moeilijk krijgen. Doordat er veel hoogopgeleiden zijn verdringen deze de laagopgeleide uit hun functies, het gevolg is diploma-inflatie (diploma’s worden minder waard). De Centra voor Werk en Inkomen (CWI) scholen laaggeschoolde werklozen om naar een sector waar wel werk is. Ook hebben ze ID-banen (In- en Doorstroombanen), deze zijn er opgericht de dienstverlening aan burgers te verbeteren. Het is de bedoeling dat de ID’er na verloop van tijd een vaste baan krijgt. Ook hebben ze de Banenpool (tegenwoordig opgenomen in de Wet Inschakeling Werkzoekenden, WIW), dit is voor werklozen die weinig uitzicht meer hebben op een reguliere baan. Zo worden ze uit hun isolement gehaald. • Vrouwen: er is nog steeds een scheiding tussen mannen en vrouwen beroepen. Vrouwen hebben vaak banen met weinig loon en veel kans op baanverlies. Vrouwen krijgen minder vaak leidinggevende functies, omdat ze vaak deeltijd werken. Werkgevers gaan er ook vanuit dat vrouwen stoppen met werken als ze kinderen krijgen, ze krijgen zogenaamde ‘dead-end job’. Vrouwelijke ondernemers kunnen veel moeilijker een bedrijfkrediet krijgen bij een bank dan mannen. De overheid neemt veel maatregelen om de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Ook neemt ze maatregelen om het combineren van arbeid en zorg makkelijker te maken. De overheid roept in personeelsadvertenties uitdrukkelijk vrouwen op om te solliciteren, positieve discriminatie. • Allochtonen: de werkloosheid onder deze groep is nog steeds te hoog in verhouding tot de totale beroepsbevolking. Dit heeft 3 oorzaken: - Ze hebben naar verhouding een lagere opleiding, mede door een taalachterstand. - Er zijn vooroordelen en discriminatie op de arbeidsmarkt. - Ze maken gebruik van andere zoekkanalen dan werkgevers, ze vragen naar een vacature in de kennissenkring i.p.v. te kijken naar advertenties. In 1998 werd de Wet stimulering arbeidsdeelname minderheden aangenomen, hiermee werd positieve discriminatie gestimuleerd. • Flexibele arbeidskrachten: aan de rand van de arbeidsmarkt is een categorie van marginale arbeidsplaatsen ontstaan. Veel werkgevers gebruiken voor deze banen oproepkrachten, deze hebben vaak een slechte positie. De Flexwet geeft deze mensen meer rechten, zoals dat ze recht krijgen op een vaste aanstelling als ze regelmatig een vast aantal uren hebben gewerkt bij een bedrijf. Hst. 4 De verzorgingsstaat § 4.1 De opbouw Oorzaken voor het ontstaan van de verzorgingsstaat: • In de jaren 30 ontstond een wereldwijde crisis, dit leidde tot enorme armoede. Na WOII besefte men dat dit voortaan voorkomen moest worden. • Vóór WOII bestreden de politieke partijen elkaar, in het verzet bleek dat ze ook samen konden werken. Dit zetten ze voort na de oorlog, o.a. bij de wederopbouw. • In WOII was een verlangen gegroeid naar een meer rechtvaardige samenleving. Na WOII werd een geleide loonpolitiek gevoerd, de regering besliste hoe hoog de lonen mochten zijn. Daar stond tegenover dat de positie van werknemers ook versterkt werd en dat werkgevers en werknemers betrokken werden bij de loonpolitiek. Er kwamen overlegorganen, zoals de SER en OR. Er ontstond een overlegeconomie, want van een pure vrijemarkteconomie was geen sprake meer. Er kwam een groot aantal sociale wetten. Niet alleen werd gezorgd voor een gegarandeerd inkomen, er werden ook maatregelen getroffen om het welzijn van mensen te vergroten. Nederland werd een verzorgingsstaat, een staat waarin de overheid zich verantwoordelijk stelt voor het welzijn van de burgers. § 4.2 Het socialezekerheidsstelsel De taken van de verzorgingsstaat zijn de sociale wetgeving, welzijnsvoorzieningen, gezondheidszorg en individuele subsidies. De sociale zekerheid valt uiteen in twee delen: 1. Sociale verzekeringen: mensen betalen premie om zich te verzekeren tegen een bepaald risico. Er zijn 2 soorten: - Werknemers verzekeringen: premie wordt door de sociale partners betaald. De uitvoering gebeurt ook door de werkgevers en werknemers. De hoogte van de uitkering is gekoppeld aan het laatstverdiende loon. - Werkloosheidwet (WW): werknemer onvrijwillig werkloos, afhankelijk van het aantal jaar dat iemand gewerkt heeft. - Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ): zieke werknemer maximaal 1 jaar een uitkering van 70 % van het laatstverdiende loon. - Ziektewet (ZW): als je geen recht hebt op WULBZ. - Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO): door ziekte of ongeval langer dan een jaar niet kunnen werken. De hoogte hangt af van het laatstverdiende loon en de mate van arbeidsongeschiktheid. - Ziekenfondswet (ZFW): vergoedt medische kosten, verplicht tot een bepaalde loongrens. - Volksverzekeringen: iedereen die in Nederland woont of werkt betaalt premie. Het zijn basisuitkeringen die voor iedereen gelijk zijn. - Algemene Ouderdomswet (AOW): vanaf 65 jaar door de staat versterkt pensioen. - Algemene Nabestaandenwet (ANW): inkomen voor weduwnaars, weduwen en minderjarige wezen. - Algemene Kinderbijslagwet (AKW): ouders met kinderen onder de 18 krijgen een tegemoetkoming in de kosten van het levensonderhoud van de kinderen. - Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ): als mensen kosten die niet door het ziekenfonds of ziektekostenverzekering worden gedekt zelf niet kunnen betalen. 2. Sociale voorzieningen: regelingen voor situaties waarvoor geen verzekering bestaat. Het geld komt uit de algemene middelen. - Algemene Bijstandswet (ABW): iedereen die niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en niet (meer) in aanmerking komt voor bijv. een WW-uitkering. Er wordt een minimuminkomen verstrekt: het sociaal minimum. - Toeslagenwet (TW): als uitkeringen onder het sociaal minimum, waar iemand recht op heeft, liggen wordt het aangevuld. - Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK): inkomen voor kunstenaars. - Je hebt ook nog regelingen die hier niet onder vallen: • Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ): hier moet premie overbetaald worden, maar het is geen werknemers- of volksverzekering maar een verzekering voor een specifieke beroepsgroep. • Wet Arbeidsongeschiktheid Jonggehandicapten (Wajong): mensen die gehandicapt geboren zijn of vóór hun achttiende jaar arbeidsongeschikt zijn geraakt krijgen een inkomen. Het is geen verzekering en lijkt sterk op een sociale voorziening. • Halverwege de jaren 70 was de verzorgingsstaat voltooid. Hst. 5 De verzorgingsstaat onder druk Het socialezekerheidsstelsel was uit zijn voegen aan het barsten: • Het begon onbetaalbaar te worden, omdat er meer mensen een beroep op deden dan verwacht. • Er bleek misbruik gemaakt te worden van de sociale verzekeringen. Daardoor nam de bereidheid van burgers om aan het stelsel bij te dragen af. Hierop kwamen 3 reacties: • De uitkeringen waren blijkbaar te hoog, als ze lager werden zouden mensen eerder een baan accepteren. • We zijn minder solidair geworden en zo veel mogelijk op ons eigen voordeel ui, calculerende burgers. • Het was te makkelijk een uitkering te krijgen. § 5.1 Maatschappelijke ontwikkelingen Met name de roerige jaren 60 met de democratiseringsbeweging, ontzuiling, feminisme en de veranderingen in het onderwijs brachten grote veranderingen teweeg. In de jaren 50 werkten de mannen, want er was minimumloon en dat was genoeg om het gezin te onderhouden. Vanaf de jaren 60 kregen vrouwen steeds betere opleidingen en wilden ze gaan werken. Ook werden de gezinnen kleiner door betere anticonceptiemethodes en nieuwe apparaten maakten het huishoudelijk werk een stuk eenvoudiger. De technologische ontwikkelingen leidden tot nieuwe producten. Hierdoor had onze economie hoger geschoolde werknemers nodig. Tegelijkertijd werd ons land een welvaartsstaat, waardoor iedereen meer geld had. Onder invloed van deze 2 ontwikkelingen versterkte de staat een tegemoetkoming in de studiekosten voor ouders met lage inkomens. Vlak na WOII lagen de gezagsverhoudingen vast. In zekeren zin was er sprake van onderdanigheid die op haar beurt werd ingegeven door angst. Vóór de opbouw van de verzorgingsstaat waren werknemers veel afhankelijker van hun meerderen. Na de invoering hiervan werden de burgers mondiger. De grotere sociale mobiliteit, onafhankelijkheid van vrouwen, en het afbrokkelende gezag van ouders en kerk leidde ertoe dat het gezin niet langer de ‘hoeksteen van de samenleving’ was. De variëteit van samenlevingsvormen nam toe. Door de gestegen welvaart konden mensen makkelijker relaties beëindigen. Mensen zijn individualistischer geworden.
§ 5.2 Onvoorziene ontwikkelingen Iemand die een uitkering heeft gaat er vaak niet of nauwelijks op vooruit als hij of zij een baan aanvaardt, dit wordt de armoedeval genoemd. De goede financiële regelingen hadden ook tot gevolg dat er oneigenlijk gebruik van werd gemaakt. Toen de werkgelegenheid terugliep, probeerden vakbonden en werkgevers zoveel mogelijk mensen af te laten keuren in plaats van hen te ontslaan omdat een WAO-uitkering immers veel gunstiger was dan een WW-uitkering. Het gezonde Nederland heeft nu dus bijna een miljoen arbeidsongeschikten. § 5.3 Sociaal-economische ontwikkelingen In de jaren 70 kwam een einde aan groeiende economie, de werkloosheid steeg. Gevolgen voor een verzorgingsstaat: • De collectieve lasten stijgen omdat meer mensen aangewezen zijn op een uitkering. • Werkenden moeten steeds meer premie betalen om de uitkeringen te kunnen financieren. Hierdoor zal de factor arbeid voor werkgevers duurder worden. Hierdoor gaan ze automatiseren of verplaatsen naar lagelonenlanden. Als dit gebeurt dreigt er een vicieuze cirkel. • Het verschil tussen wat iemand een bedrijf kost en wat de werknemer in handen krijgt is groot. Daardoor wordt het aantrekkelijk om werkzaamheden niet aan de belasting op te geven, zwart werk. Hierdoor loopt de werkgelegenheid terug, er dreigt een vicieuze cirkel. Er ontstaat ontgroening en vergrijzing doordat mensen ouder worden en minder kinderen krijgen. Hierdoor zullen de kosten voor bejaarden- en gezondheidszorg snel stijgen, ook ontstaat het probleem van de financieringsgrondslag van de WAO. Want de mensen die nu werken betalen de WAO van de 65+-ers. En de groep mensen die werkt wordt steeds kleiner en de groep 65+-ers wordt steeds groter. § 5.4 Conclusie Een gegarandeerd bestaansminimum is geen gunst, maar een sociaal grondrecht. Door maatschappelijke en sociaal-economische ontwikkelingen en door de ambitieuze opzet kraakte ons socialezekerheidsstelsel echter in haar voegen. De betaalbaarheid kwam in het geding, ook het solidariteitsprincipe onder de bevolking is veel minder geworden dan vroeger. Hst. 6 Aanpassingen aan de verzorgingsstaat De aanpassingensmaatregelen die noodzakelijk waren maar tevens de essentie van onze verzorgingsstaat overeind hielden, waren voornamelijk gericht op: • Bezuinigingen • Versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de burger • Vergroting van de marktwerking in de sociale zekerheid § 6.1 Bezuinigingen Er kan bezuinigd worden op de hoogte van de uitkeringen en op het aantal mensen met een uitkering. De belangrijkste bezuinigingen: • De WW is afhankelijk van het aantal gewerkte jaren en wordt maximaal 5 jaar versterkt, daarna volgt bijstand. • Het begrip passende arbeid is verruimd, iemand moet sneller een baan accepteren. • WAO’ers worden periodiek opnieuw gekeurd, ook zijn de toelatingseisen verzwaard. • De gemeenten hebben een verhaalsplicht opgelegd gekregen voor de bijstand. Als een gescheiden echtgenoot de bijstand aanvraagt, moet dat nu worden ‘verhaald’ op de ex-echtgenoot. • De controle op met name de bijstand is strenger geworden. • Binnen de bijstand wordt nog preciezer gekeken naar de situatie waarin iemand verkeerd, ze krijgen dan ook een verschillend bedrag. • De bewijslast is omgedraaid. Pas als de betrokkene kan aantonen dat hij of zij zelfstandig woont, is een toeslag mogelijk. • Op allerlei voorzieningen is bezuinigd, zoals de thuishulp. § 6.2 Versterking van de eigen verantwoordelijkheid In het socialezekerheidsstelsel zijn nauwelijks prikkels ingebouwd om te voorkomen dat men hier veelvuldig een beroep op zou doen. Het terugdringings- of ontmoedigingsmechanisme is ingebouwd om het relatief hoge ziekteverzuim terug te dringen. Werknemers kunnen ook ziek worden van de arbeidsomstandigheden. En de werkgever moet er belang bij hebben weinig zieke werknemers te hebben. De eerst stap was de Arbo-wet (arbeidsomstandighedenwet), deze bevat 3 gebieden: • Veiligheid • Gezondheid • Welzijn: werk mag niet volstrekt zinloos en geestdodend zijn. Ook moet de werkgever een plan opstellen om het ziekteverzuim in zijn bedrijf terug te dringen. Er werd ook overgegaan van Ziektewet naar WULBZ. Nu moest de werkgever zelf de zieke werknemer 70 % van diens loon gedurende 52 weken doorbetalen. De wet verbetering poortwachter geeft werkgevers en werknemers een actievere rol in het reïntegratieproces van zieke werknemers. Als een werknemer meer dan 6 weken ziek is, wordt er met hem een plan van aanpak opgesteld. De voortgang wordt minimaal eens per 6 weken besproken. Is de werknemer na 8 maanden nog steeds ziek stelt de werkgever met hem een reïntegratieverslag op, dat als basis kan dienen voor een eventuele WAO-aanvraag. Dit kost de werkgever allemaal geld. De Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheid (Pemba) zorgde ervoor dat de premie die werkgevers voor de WAO moeten betalen, afhankelijk werd van het aantal werknemers dat in het bedrijf arbeidsongeschikt wordt. Het doel van de Wet reïntegratie arbeidsongeschikten (REA) is om gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers in dienst te houden.
§ 6.3 Vergroting van de marktwerking De organisaties die de sociale zekerheid uitvoeren zijn ook efficiënter gaan werken en zorgen er voordat er minder mensen dan vroeger een beroep doet op de sociale zekerheid. Bedrijfsverenigingen, uitvoerende instanties van de sociale zekerheid, versterkten alleen uitkeringen en hielden zich niet bezig met reïntegratie. Om de uitvoering te verbeteren werden verschillede geldstromen gebundeld en werd er marktwerking geïntroduceerd in de sociale zekerheid. De uitkeringen worden door verschillende uitvoeringsinstellingen (Uvi’s) versterkt, deze concurreren met elkaar. En ze worden in de financiering afgerekend op de resultaten die ze behalen. § 6.4 De keerzijde van de maatregelen Keerzijde van de bezuinigingen: • Er zijn zoveel regelingen dat de sociale zekerheid praktisch onuitvoerbaar is geworden. • De bezuinigingen raken alle uitkeringsgerechtigden. • De verhaalsplicht leid tot onverkwikkelijke situaties: mishandelde vrouwen krijgen bijv. via een omweg weer met hun ex te maken. • De overheid bemoeit zich in hoge mate met het privé-leven van uitkeringsgerechtigden. • De bezuinigingen in de verzorgingsinstellingen hebben een grotere werkdruk voor het personeel tot gevolg. Keerzijde van de eigen verantwoordelijkheid: • De werkgever gaat scherper letten op de gezondheid van het nieuwe personeel dat hij aanneemt. • Voor werkgevers in het midden- en kleinbedrijf levert het extra problemen op, want een paar arbeidsongeschikte werknemers zijn al gauw een groot financieel risico voor de onderneming. Keerzijde van de marktwerking: • Het is maar de vraag of de marktgerichte organisaties altijd beter of goedkoper kunnen werken dan non-profitorganisaties. • Als de uitvoeringsinstellingen worden beoordeeld op hun resultaten zal de neiging groot zin om eerst de meest kansrijke cliënten te helpen. Neveneffecten: De bezuinigingen in de gezondheidszorg hebben geleid tot lange wachtlijsten. Sommige werkgevers vinden dat, als zij een werknemer die een operatie moet ondergaan uit eigen zak moeten doorbetalen, ze dan ook aanspraak moeten kunnen maken op een snelle behandeling van hun medewerker. § 6.5 Toekomstvisies VVD: Lonen moeten omlaag en het minimum loon moet worden afgeschaft, hierdoor zullen werkgevers eerder mensen aannemen. De uitkeringen zijn te hoog, want werk kost inspanning en daar mag wat tegenover staan. De crisis in de verzorgingsstaat is vooral te wijten aan de grote bemoeienis van de overheid. Het wil een ministelsel, waarin alleen een minimumuitkering gegarandeerd wordt, voor de rest moet je bijverzekeren. Maar het risico van het afschaffen van het minimum loon is dat er mensen onder de armoedegrens komen te leven. En als mensen zich voor zekerheden moeten verzekeren, zullen er veel mensen zijn die dit niet kunnen. CDA: De overheid speelt een te grote rol, overheidstaken moeten worden overgedragen naar het maatschappelijk middenveld. De verzorgingsstaat moet een zorgzame samenleving worden. Maar dan wordt de verzorgingsstaat weer gebaseerd op afhankelijkheid en liefdadigheid. PvdA: Mensen die geen andere mogelijkheid hebben dan een uitkering, mogen daar niet financieel voor gestraft worden. Uitbreiding van de werkgelegenheid is de oplossing, zoals gesubsidieerde arbeidsplaatsen. Maar dit leidt tot concurrentievervalsing. Ook is het duur en wordt de invloed van de overheid alleen maar groter. En werkverschaffing, verplicht werken voor een uitkering, is tegenstrijdig met de uitgangspunten van de verzorgingsstaat. De sociale zekerheid is steeds meer teruggebracht tot een minimale inkomensvoorziening, voor de rest moet je bijverzekeren. Niet iedereen loopt dezelfde risico’s, daarom wordt steeds meer benadrukt dat de sociale zekerheid alleen nog ten goede moet komen aan mensen die dat echt nodig hebben. Maar als je niet zorgt dat alle inkomensgroepen belang blijven houden bij de sociale zekerheid, zal de solidariteit steeds minder worden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.