Werk

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 5484 woorden
  • 21 mei 2005
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
24 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Maatschappijleer: Werk
§1: De betekenis van werk

De betekenis van werk
De Amerikaanse psycholoog Maslow onderscheidt vijf fundamentele behoeften of prikkels die aan het menselijk gedrag ten grondslag liggen, ze volgen elkaar op:
1. Fysieke of primaire behoeften (eten, drinken, onderdak)
2. Behoefte aan veiligheid en zekerheid
3. De sociale behoeften (ergens bijhoren)
4. Behoefte aan erkenning en waardering
5. Behoefte aan zelfrealisatie (innerlijke drang om iets te presteren dat een bijdrage levert aan de vooruitgang v/d mensheid).

Werk, of arbeid: iedere menselijke bezigheid, die verricht wordt:
- met een bepaalde inspanning
- met gebruik van iemands capaciteiten
- eventueel m.b.v. gereedschappen, computers, etc.
- binnen een maatschappelijk geregelde behoefte
- met het doel het leveren van een product of een dienst
Het essentiële verschil tussen werk en een hobby is de maatschappelijke behoefte die er aan een bepaalde activiteit bestaat.
Onbetaald werk levert sociale contacten, waardering en een zinvolle tijdsbesteding op.
Opvattingen over werk
De normen en waarden die betrekking hebben op werken noemen we het arbeidsethos. Onder arbeidsethos verstaan we de betekenis die mensen aan arbeid toekennen. Arbeidsethos wordt vooral bepaald door sociaal-culturele omstandigheden en het verandert voortdurend.
In de vroege oudheid tot aan de Middeleeuwen werd werk beschouwd als een noodzakelijk kwaad. Lichamelijke arbeid was minderwaardig.
In de zestiende eeuw ging men arbeid onder invloed van het calvinisme beschouwen als een morele plicht.
In de negentiende eeuw kwamen het liberalisme en socialisme op. Deze politieke stromingen zagen vanuit verschillende invalshoeken het leveren van werkprestaties als een maatschappelijke plicht.
Naast de plicht om te werken wordt werk tegenwoordig ook als een recht gezien. Arbeid is daarom als een sociaal grondrecht opgenomen in de Grondwet. De overheid moet zich actief met werk bemoeien. Mensen zonder werk hebben recht op een uitkering, dit is een gevolg van de veranderde arbeidsethos.
De organisatie van arbeid
De manier waarop het werk georganiseerd wordt, verandert in de loop van de tijd. De eerste samenlevingen waren agrarisch georiënteerd. Zodra een samenleving meer produceert dan zij nodig heeft, ontstaat er specialisatie en dus arbeidsdeling, arbeid is op een bepaalde manier verdeeld over mensen. Door specialisatie is in de loop van de geschiedenis een maatschappelijke arbeidsverdeling ontstaan waarbij het gehele productieproces in een samenleving is verdeeld over een verfijnd netwerk van beroepen, functies, bedrijven en arbeidssectoren.
Door de industriële revolutie is de arbeidsdeling in een stroomversnelling gekomen. De introductie van machines maakte een technische arbeidsdeling mogelijk, waarbij de vervaardiging van één product wordt opgesplitst in een aantal deelhandelingen die door afzonderlijke werknemers worden verricht. De aanschaf van machines ging de financiële mogelijkheden van veel ambachtslieden te boven, waardoor zij genoodzaakt waren hun arbeidskracht in dienst te stellen van degenen die over machines beschikten.
Waardering van werk
De waardering van werk hangt af van de soort arbeid die men verricht:
- hoofd- en handwerk
- geschoold en ongeschoold werk
- vrouwen- en mannenwerk
- betaald en onbetaald werk
Arbeid en de waardering die daarvoor bestaat, bepaalt voor een groot deel de maatschappelijke positie van mensen, de plaat die iemand heeft op de maatschappelijke ladder. De maatschappelijke positie heeft gevolgen voor de levenswijze van mensen. Mensen met een hoge maatschappelijke positie wonen gemiddeld beter, zijn gezonder, presteren beter op school en hebben hogere levensverwachtingen.
Mensen met een uitkering hebben vooral belang bij voldoende werkgelegenheid.
Arbeid en sociale structuur
Iedere samenleving kent een sociale stratificatie: de verdeling van de samenleving in groepen en lagen waartussen een verhouding van ongelijkheid bestaat.
De maatschappelijke positie van mensen is bepalend voor de maatschappelijke klasse waartoe je wordt gerekend. Een maatschappelijke klasse omvat een groep mensen die een gelijke maatschappelijke positie innemen binnen een samenleving. In de Middeleeuwen bestonden er drie standen, eind negentiende eeuw waren er twee.
Sociale stratificatie van Nederland:
1. Kapitaalbezitters en topbestuurders
2. Ondernemersklasse
3. Hoogopgeleide middenklasse
4. Werknemers- of arbeidersklasse
5. Mensen met een zeer laag inkomen en uitkeringsgerechtigden
Tot voor kort was de sociale mobiliteit, de mogelijkheid om te stijgen of te dalen op de maatschappelijke ladder, nog klein. Met name door de uitgebreide onderwijsmogelijkheden in ons land is de intergenerationele mobiliteit sterk vergroot, de maatschappelijke positie van kinderen is hoger of lager dan die van hun ouders. Gelijktijdig is de intragenerationele mobiliteit afgenomen, de maatschappelijke stijging of daling die iemand in zijn of haar loopbaan doormaakt.
Kwaliteit van het werk
- Arbeidsinhoud: is het werk leuk, leerzaam of uitdagend?
- Arbeidsverhoudingen: hoe gaan werkgevers en werknemers met elkaar om?
- Arbeidsvoorwaarden: welk salaris wordt geboden en wat zijn de werktijden?
- Arbeidsomstandigheden: is de werkplek aangenaam?
§2 Arbeidsverhoudingen

Werkgevers en werknemers
Werkgevers en werknemers zijn sociale partners, ze zijn van elkaar afhankelijk. De werkgever is afhankelijk van de arbeid van de werknemer, de werknemer van het salaris.

Voor een deel hebben werkgevers en werknemers dezelfde belangen.Beiden zijn erbij gebaat dat het goed gaat met het bedrijf. Binnen een bedrijf hebben arbeidsverhoudingen betrekking op de manier waarop de mensen met elkaar omgaan. In de economie als geheel worden de arbeidsverhoudingen gedefinieerd als de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers en die tussen werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties en de overheid. De arbeidsverhoudingen vormen de basis voor de afspraken die over de factor arbeid gemaakt worden, in bedrijven en in de maatschappij.
Overleg op het werk
De formele verhoudingen binnen een bedrijf zijn gebaseerd op de taken en bevoegdheden die elke werknemer heeft. Iemand is de leider, de anderen zijn ondergeschikt.
Daarnaast bestaat er in elk bedrijf ook altijd een heel netwerk van informele verhoudingen. Deze zijn gebaseerd op persoonlijke kenmerken (voorbeeld, zie pagina 131).
In de meeste bedrijven is er regelmatig, op een vast tijdstip, werkoverleg. Bij kleine bedrijven vindt dat plaats wanneer het uitkomt. De werknemers hebben tijdens een werkoverleg inspraak.
De voordelen van een goed werkoverleg zijn:
- het personeel wordt gemotiveerd en voelt zich betrokken bij het bedrijf
- het bedrijf maakt gebruik van de ervaring en de ideeën van de werknemers
- de productie gaat meestal omhoog
In veel bedrijven bestaat er ook een wettelijk vastgelegde vorm van medezeggenschap. Het personeel mag over sommige kwesties meebeslissen. Elk bedrijf met meer dan vijftig werknemers moet namelijk een ondernemingsraad hebben. De OR besluit en praat over zaken die het hele bedrijf aangaan. Ze heeft instemmingsbevoegdheid bij personele aangelegenheden. De OR heeft adviesbevoegdheid bij bedrijfseconomische beslissingen, zoals fusie, overname en reorganisatie van het bedrijf. Ook heeft de OR recht op voorinformatie over het financieel en sociaal jaarverslag van het bedrijf.
Werknemersorganisaties
De vakbonden kregen snel een grote aanhang. Dat kwam door het aanleggen van stakingskassen. Bij een staking wordt een vakbondslid uit de stakingskas betaald, zodat hij niet in financiële problemen komt. In het begin van de vorige eeuw gingen de verschillende vakbonden samenwerken. Zo ontstonden er een aantal vakcentrales, zoals het CNV, de Unie MHP en het FNV, de Federatie Nederlandse Vakverenigingen.
Vakcentrales zijn landelijk georganiseerd, vakbonden per bedrijfstak.
Er zijn naast de drie vakcentrales nog een aantal zogenaamde categorale bonden. Deze vertegenwoordigen een bepaalde categorie werknemers en zijn niet aangesloten bij een vakcentrale.
Vakbonden komen op voor de individuele belangen van elk vakbondslid afzonderlijk, maar ook voor de collectieve belangen van groepen werknemers in een bepaald bedrijf of een hele bedrijfstak. Collectieve belangen komen sterk tot uiting in de onderhandelingen over de CAO, de collectieve arbeidsovereenkomst.
De vakbeweging houdt zich dus bezig met de volgende zaken:
- arbeidsvoorwaarden
- arbeidsovereenkomsten
- arbeidsverhoudingen
- rechtspositie van werknemers
- sociale zekerheid
- werkgelegenheid
Vakverenigingen hebben een aantal pressiemiddelen tot hun beschikking als onderhandelingen stroef verlopen en er geen compromis bereikt wordt:
- Prikacties en stiptheidsacties: het werk wordt even onderbroken, of er wordt stipt volgens de voorschriften gewerkt zodat er vertraging ontstaat.
- Stakingen: hierbij wordt het werk voor langere tijd stilgelegd.
- Gerechtelijke procedures: bonden leggen een situatie voor aan de rechter
Organisatiegraad: percentage werknemers dat lid is van een vakbond. Op dit moment is dat 25 procent. Steeds minder mensen worden lid van de vakbond door individualisering terwijl vakbonden juist opkomen voor collectieve belangen van werknemers.
Werkgeversorganisaties
Als reactie op het werk van de vakbonden zijn ook de werkgevers zich gaan organiseren. Deze organisaties hebben niet zoveel leden als de vakbeweging.
Er is één centrale werkgeversorganisatie die zich vooral richt op de wat grotere bedrijven: het VNO-NCW.
Voor het midden- en kleinbedrijf zijn er aparte werkgeversorganisaties.
De werkgeversorganisaties hebben als belangrijkste doelen:
- behartigen van de belangen van ondernemers in de onderhandelingen met de vakbonden
- bevorderen van een goed ondernemersklimaat door het bewerkstelligen van lage kosten
- bevorderen van de onderlinge eenheid.
- onderlinge ondersteuning
Bij conflicten hebben ook de werkgevers een aantal pressiemiddelen tot hun beschikking:
- werkgevers hebben als belangrijkste troef de werkgelegenheid in handen. Ze kunnen dreigen met ontslag
- bij stakingen of andere acties kunnen werkgevers besluiten tot gerechtelijke procedures
- werkgevers kunnen dreigen met het beknibbelen op bepaalde secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals onkostenvergoedingen.
Overleg tussen de sociale partners
Overleg tussen de sociale partners vindt plaats op drie niveaus:
- landelijk (centraal niveau)
- bedrijfstakniveau (sectorniveau)
- bedrijfsniveau (ondernemingsniveau)
Op landelijk niveau overleggen de top van de vakbonden en de top van de werkgeversorganisaties in de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid.
De SER adviseert de regering op sociaal en economisch gebied. In de Stichting van de Arbeid overleggen de vakcentrales en de werkgeversorganisaties onder andere over de gewenste stijging van de lonen. Als de werkgevers en de werknemers het met elkaar eens zijn, wordt er een Centraal Akkoord gesloten dat als richtlijn dient voor verdere onderhandelingen op bedrijfstakniveau.
Een bedrijfstak is een groep gelijke bedrijven. Het overleg op bedrijfstakniveau vindt allen plaats tussen werkgevers en werknemers, vaak vertegenwoordigd door hun organisaties en vakbonden.
Een collectieve arbeidsovereenkomst is een overeenkomst tussen werkgevers en werknemers
Over arbeidsvoorwaarden en andere zaken waarover men afspraken wil maken. Een CAO is een standaardovereenkomst tussen één of meer werkgeversorganisaties en één of meer vakbonden. Geldingsduur is meestal één of twee jaar.
Voordelen CAO voor individuele werknemer:
- voor hem gelden gelijke arbeidsvoorwaarden als voor anderen in een gelijke positie.
- hij hoeft zelf geen onderhandelingen te voeren
- onderhandeling worden gevoerd door vakbonden en werkgeversorganisaties.
In het algemeen geldt dat een CAO arbeidsrust brengt.
De overheid bemoeit zich met het overleg tussen werkgevers en werknemers omdat ze vindt dat onderwerpen zoals werkgelegenheid en economische groei niet alleen in het belang zijn van werkgevers en werknemers, maar ook van algemeen belang zijn.
Als de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het met de CAO eens is, kan hij de CAO algemeen verbindend verklaren. De minister verklaart een CAO algemeen onverbindend als hij vindt dat de CAO bepalingen bevat die strijdig zijn met het algemeen belang. Ook kan hij, via de Wet op de loonvorming, bepalen dat de lonen niet meer dan een bepaald percentage mogen stijgen.
Het Poldermodel
Werkgevers en werknemers overleggen regelmatig met de overheid. Dit heeft in Nederland geleid tot een harmonieuze samenwerking die bekend is geworden onder de naam poldermodel. Werkgevers- en werknemersorganisaties zullen altijd eerst proberen via onderhandelingen tot overeenstemming te komen en een consensus te bereiken. In dit harmoniemodel willen partijen gezamenlijk oplossingen zoeken, uitgaan de van hun wederzijdse afhankelijkheid. In een conflictmodel worden juist de belangentegenstellingen tussen werknemers en werkgevers benadrukt en gebruikt men verschillende vormen van actie en strijd.
In de jaren vijftig werkte de vakbeweging nauw samen met de overheid en de werkgevers om de lonen laag te houden. Zo verbeterde de concurrentiepositie van Nederland en werd economische groei mogelijk. Eind jaren tachtig ontstond het poldermodel.
Nederland werd in het begin van de jaren negentig bewonderd vanwege het economisch herstel van de dramatische economische situatie begin jaren tachtig. NL had toen te maken met hoge werkloosheid, hoge loonkosten, zeer beperkte economische groei en een zeer hoge collectieve lastendruk. Herstel werd toegeschreven aan samenwerking tussen wekgevers, werknemers en overheid bij het aanpakken van sociaal-economische vraagstukken. Het poldermodel laat zich het best omschrijven als een model waarin sociale partners samen met de overheid vergaande afspraken maken over een totaalpakket, waarbij iedereen iets van zijn wensen terugvond.
§3 Overheid en economie

Politieke visies
Liberalen vinden dat de overheid zich terughoudend moet opstellen. Communisten vinden dat de rol van de staat overheersend moet zijn omdat de productiemiddelen in handen zijn van de staat, die vast moet stellen welke goederen geproduceerd moeten worden. Sociaal- democraten vinden dat de staat zich hooguit met een gedeelte van het productieproces moet bemoeien. De overheid heeft een actieve rol in het verbeteren van de positie v/d zwakkeren. Confessionalisten nemen een tussenpositie in m.b.t. de rol van de overheid. De mensen moeten eerst zelf proberen de samenleving, de harmonie, vorm te geven.

De negentiende eeuw
In de 19e eeuw was het West-Europese economische stelsel gebaseerd op het vrijemarktprincipe. De overheid moest zich er niet mee bemoeien. Adam Smith (1723-1790) wordt gezien als de grondlegger van de economische wetenschap. Volgens hem werkte de wet van ‘vraag en aanbod’ via het prijsmechanisme, als een ‘onzichtbare hand’ De onzichtbare hand van het prijsmechanisme zorgt ervoor dat díé goederen geproduceerd worden waar behoefte aan is, in precies de gewenste hoeveelheid, tegen de juiste prijs. Een economie die gebaseerd is op een ongehinderde werking van dit prijsmechanisme noemen we een vrijemarkteconomie. Bij deze economie was de staat een nachtwakerstaat. De vrijemarkteconomie had echter ook keerzijden, de wet van vraag en aanbod was ook van toepassing op de prijs van arbeid in de vorm van de lonen die werden uitbetaald.
Vanuit verschillende overwegingen ontstond de opvatting dat de staat moest ingrijpen in de vrije markt:
- de confessionelen wilden de zwakkeren een betere bescherming bieden
- de sociaal-democraten streefden naar een sterkere rechtspositie van de arbeiders
- de liberalen hadden belang bij een vermindering van de criminaliteit,dat een gevolg was van armoede
Er werd een groot aantal sociale wetten aangenomen: Armenwet, Kinderwetje van Van Houten, wetten om arbeidsomstandigheden te verbeteren, etc. De gemengde markteconomie ontstond: een economie waarbij niet alles aan het marktmechanisme wordt overgelaten, maar waarin de overheid een voorwaardenscheppende en producerende rol vervult.
De twintigste eeuw
De taken van de overheid werden uitgebreid. Ze zorgde voor onderwijs, betere infrastructuur, kortom, ging een eigen beleid voeren.
In 1951 formuleerde de SER vijf doelstellingen voor de sociaal-economische politiek van de overheid:
1. Evenwichtige economische groei
2. Rechtvaardige inkomensverdeling
3. Evenwichtige arbeidsmarkt
4. Stabiel prijsniveau
5. Evenwichtige betalingsbalans
De Nederlandse overheid streeft naar een evenwichtige economische groei:
- de werkgelegenheid wordt evenwichtig over het hele land verspreid
- de economische groei gaat niet ten koste van andere behoeften, zoals een leefbaar milieu.
Een evenwichtige spreiding van werkgelegenheid over het land is om een aantal redenen wenselijk:
- welvaart tussen verschillende gebieden moeten gelijk blijven
- leefbaarheid in gebieden moet goed zijn
Bij het streven naar een evenwichtige economische groei, kijkt de overheid ook of daardoor het milieu niet te sterk wordt belast en stelt zij soms voorwaarden aan het bedrijfsleven.
De overheid probeert op vier manieren de inkomensverschillen niet te groot te laten worden, namelijk door:
- inkomstenbelasting
- minimumloon
- uitkeringen
- subsidies
Arbeidsmarkt: alle situaties waarin sprake is van vraag naar en aanbod van arbeidskrachten. Het aanbod aan arbeidskrachten bestaat uit alle mensen die mogen en kunnen werken. Dit is de beroepsbevolking. De vraag naar arbeidskrachten komt overeen met de werkgelegenheid. In de ideale situatie is de maatschappelijke behoefte aan werkzaamheden gelijk aan de werkzaamheden die mensen kunnen en willen aanbieden.
Werkloosheid
- Frictiewerkloosheid: door frictie op arbeidsmarkt zit een arbeidskracht tijdelijk zonder werk
- Seizoenwerkloosheid: sommige werkzaamheden zijn seizoengebonden
- Conjuncturele werkloosheid: vraag naar goederen en diensten neemt soms toe; hoogconjunctuur.
- Structurele werkloosheid: wordt veroorzaakt door het feit dat werkzaamheden verdwijnen naar
landen waar lonen lager liggen of worden ‘weggeautomatiseerd’. Deze werkloosheid is ernstig,
omdat banen voorgoed verdwijnen.
Er is ook verborgen werkloosheid, dit zijn gevallen van werkloosheid die statistisch niet zijn verwerkt.
Een grote werkloosheid is om een aantal redenen ernstig:
- Veel mensen die wel willen werken, maar geen werk kunnen vinden, voelen zich buitengesloten. Ze
hebben minder sociale contacten en hun status valt weg.
- Door een hoge werkloosheid stijgt de lastendruk. Als er veel mensen werkloos zijn, moeten lasten
worden opgebracht door minder mensen.
Om werkloosheid terug te dringen zijn er afspraken gemaakt tussen werkgevers, werknemers en overheid. We maken hierbij een onderscheid tussen afspraken aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt en aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt.
Maatregelen die tot een vermindering van het aantal werklozen leiden noemen we maatregelen aan de aanbodzijde:
- overheid probeert de beroepsbevolking te verkleinen door de VUT-regeling (vervroegde uittreding).
Mensen kunnen eerder (vanaf ongeveer 60 jaar) stoppen met werken met behoud van 70% van hun
laatstverdiende loon.
- werkweken zijn in veel bedrijfstakken verkort van 40 naar 36 uur. Het idee achter deze
arbeidstijdverkorting (ATV) is dat er meer arbeidskrachten nodig zijn. De arbeidsproductiviteit
ging echter, tegen verwachting in, omhoog.
- de overheid probeert door middel van financiële prikkels de mensen weer aan het werk te krijgen.
De overheid vergroot de verschillen tussen inkomen en uitkeringen.
- door om- en bijscholing wordt geprobeerd de kansen van werklozen op de arbeidsmarkt te
vergroten.
Maatregelen aan de vraagzijde:
- werkgevers zullen meer mensen in dienst nemen als zij minder voor een werknemer hoeven te
betalen. Daarom probeert de overheid de loonbelasting en de sociale premies te verlagen.
- de overheid geeft bedrijven subsidies om de werkgelegenheid te stimuleren.
- de overheid is de grootste opdrachtgever in ons land. Zij heeft ook producten en diensten nodig.
Hierdoor komen er banen vrij.
De arbeidsmarkt in ontwikkeling
We gaan uit van de volgende ontwikkelingen die in Nederland de laatste decennia zichtbaar zijn geworden:
- de groeiende vraag naar geschoold personeel
- de toetreding van nieuwe groepen op de arbeidsmarkt
- de flexibilisering van de arbeid.
De dienstensector is de drager van de economie. Hiervoor zijn enkele oorzaken te noemen:
- door schaalvergroting, mechanisering en automatisering is het aantal mensen dat werkzaam is in de
landbouw en de industrie aanzienlijk verkleind. Met name voor laaggeschoolden en ongeschoolden is
er minder werk in deze sectoren.
- door verplaatsing van fabrieken naar lagelonenlanden is het aandeel van de industrie veel kleiner
geworden. Gevolg van deze internationalisering is dat ook in de industrie laaggeschoold werk in
Nederland verdwijnt en de vraag naar hooggeschoold werk toeneemt.
- door toegenomen welvaart is er meer vraag naar diensten ontstaan.
- door informatisering is de aard van het werk aanzienlijk veranderd. Ook zijn er veel nieuwe functies
in de dienstensector ontstaan. Daardoor meer vraag voor opgeleid personeel.
Nieuwe groepen werknemers als vrouwen en allochtonen hebben hun intrede gedaan op de arbeidsmarkt. Het traditionele rolpatroon van man en vrouw werd in de jaren zestig ter discussie gesteld. De overheid steunde de emancipatie van vrouwen. Vrouwen hebben echter nog steeds vaker laagbetaalde banen en zijn ondervertegenwoordigd in hogere functies. Het combineren van werk en zorg is vooral hun probleem.
Inmiddels is vooral de tweede generatie allochtonen actief op de arbeidsmarkt. Steeds vaker ook als werkgever, zoals in de detailhandel in grote steden.
Zowel werkgevers als werknemers hebben in toenemende mate behoefte aan flexibele arbeidskrachten. Veel jongeren kijken eerst rond via uitzendbaantjes, ouderen willen vaak korter werken, en veel mensen willen vaak van baan wisselen.
Het gebruik van flexibele arbeidskrachten heeft voor werkgevers drie voordelen:
- langere proeftijd
- ontslag
- onzekere financiën
De werktijden liggen niet meer zo vast als vroeger. De winkelsluitingstijdenwet is aangepast om winkels in staat te stellen na zessen en soms ook op zondag open te blijven. Nederland lijkt op weg naar een 24-uurseconomie. In kerkelijke kring verzet men zich tegen de aantasting van de zondagsrust en belangen als het gezinsleven en het uitoefenen van hobby’s komen in het gedrang. Anderen stellen dat we altijd al een 24-uurseconomie hadden, bijvoorbeeld in ziekenhuizen.
Ongelijke posities op de arbeidsmarkt
Een aantal groepen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt:
- laag- en ongeschoolden
- vrouwen
- allochtonen
- flexibele arbeidskrachten
De overheid wil voor iedereen gelijke kansen op de arbeidsmarkt creëren en neemt daarom maatregelen voor deze groepen. Je noemt dit doelgroepenbeleid.
Vooral de langdurig werklozen ouder dan veertig jaar met een lage opleiding zitten in een moeilijke situatie. Ook jongeren met een lage opleiding die voor het eerst op de arbeidsmarkt komen, kunnen het moeilijk krijgen wanneer ze niet verder leren. Het aanbod van hoger opgeleiden wordt steeds groter. Diploma’s worden minder waard; diploma-inflatie.
De Centra voor Werk en Inkomen (CWI) scholen laaggeschoolden werklozen om naar een sector waarin wel werk is, zoals administratieve werkverlening, bepaalde technische beroepen en gezondheidszorg. Er zijn ook speciale werkprojecten, zoals Melkertbanen en de Banenpool. Melkertbanen zijn banen voor langdurig werklozen en heten tegenwoordig In- en Doorstroombanen, ID-banen. Deze banen zijn erop gericht om de dienstverlening aan burgers te verbeteren. De Banenpool is bestemd voor werklozen die weinig uitzicht meer hebben op een reguliere baan. Het doel is om hen uit hun isolement te halen. De Banenpool is nu opgenomen in een nieuwe wet, de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW).
Er bestaat nog steeds een scheiding tussen mannen- en vrouwenberoepen. Vrouwen krijgen minder vaak leidinggevende functies. Werkgevers plaatsen vrouwen vaak in zogenaamde ‘dead-end jobs’. Deze functies kunnen makkelijk overgenomen worden door anderen en bieden geen carrièreperspectief. Een specifieke vorm van discriminatie ondervinden vrouwelijke ondernemers. Zij blijken veel moeilijker een bedrijfskrediet te krijgen bij een bank dan hun mannelijke collega’s.
De overheid roept meiden op exacte studies te kiezen. Ook doet de overheid aan positieve discriminatie of positieve actie. Ze roept in personeelsadvertenties uitdrukkelijk vrouwen of allochtonen op om te solliciteren.
De relatief hoge werkloosheid onder etnische minderheden heeft drie oorzaken:
- allochtonen hebben naar verhouding een lager opleidingsniveau dan autochtonen
- er is sprake van vooroordelen en discriminatie op de arbeidsmarkt.
- allochtonen maken gebruik van andere zoekkanalen dan werkgevers.
Zoals ook in het kader hiernaast wordt genoemd, zien we aan de rand van de arbeidsmarkt een categorie ontstaan van marginale arbeidsplaatsen, werk aan de ‘onderkant’ van de arbeidsmarkt. Bij werkgevers bestaat de tendens om voor dit soort werkzaamheden geen vast personeel meer aan te nemen, maar gebruik, te maken van oproepkrachten.
Om het gevaar tegen te gaan dat werknemers te veel uitgebuit worden, is een groot aantal van dit soort flexibele arbeidsrelaties meer aan regels gebonden. Sinds 1999 is de Flexwet van kracht.
§4 De verzorgingsstaat

De periode van 1929-1945 is van grote invloed geweest op de opbouw van de verzorgingsstaat:
- Na de beurskrach in 1929 ontstond er een wereldwijde crisis die zorgde voor armoede.
- Vóór WO II bestreden politieke partijen elkaar, maar ze konden ook gaan samenwerken beseften ze.
- Door de oorlog was er een sterk verlangen naar een meer rechtvaardige samenleving.

Na WO II was er weinig geld beschikbaar en omdat het land heropgebouwd moest worden, werd er een geleide loonpolitiek ingevoerd: de regering besliste hoe hoog de lonen mochten zijn. De katholieken en de sociaal-democraten vormden de regering.
De confessionele inbreng zien we vooral terug in de oprichting van talloze overlegorganen. Aan het hoof van deze organen staat de SER. Er ontstond een overlegeconomie, van een vrijemarkteconomie was geen sprake meer.
Aan de verlangens van de sociaal-democraten werd tegemoet gekomen door veel sociale wetten. Nederland werd een verzorgingsstaat: een staat waarin de overheid zich verantwoordelijk stelt voor het welzijn van de burgers.
Het sociale zekerheidsstelsel
Het sociale zekerheidsstelsel vormt de ruggengraat van de verzorgingsstaat. De sociale zekerheid valt uiteen in twee delen:
- sociale verzekeringen
- sociale voorzieningen
Sociale verzekeringen: deze zijn verplicht. Mensen betalen premie om zich te verzekeren tegen een bepaald risico.
Sociale voorzieningen: dit zijn regelingen voor situaties waarvoor geen verzekering bestaat. Hiervoor wordt geen premie betaald. Het geld komt uit algemene middelen. Mensen die geen aanspraak kunnen maken op een verzekering, maar die niet zelf in hun inkomen kunnen voorzien, kunnen een beroep doen op de sociale voorzieningen.
Sociale verzekeringen kunnen onderverdeeld worden in twee soorten verzekeringen:
- werknemersverzekeringen
- volksverzekeringen
Er zijn vier werknemersverzekeringen:
- Werkloosheidswet (WW)
- De Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ)
- Ziektewet (ZW)
- Wet op Arbeidsongeschiktheid (WAO)
- Ziekenfondswet (ZFW)
Er zijn vier volksverzekeringen:
- Algemene Ouderdomswet (AOW)
- Algemene Nabestaandenwet (ANW)
- Algemene Kinderbijslagwet (AKW)
- Algemene Wet Bijzondere Ziekenkosten (AWBZ)
De belangrijkste sociale voorzieningen zijn:
- Algemene Bijstandswet (ABW)
- Toeslagenwet (TW)
- Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK)
- Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ)
- Wet Arbeidsongeschiktheid Jonggehandicapten (Wajong)
§5 De verzorgingsstaat onder druk

Vrij snel na de voltooiing van het sociale-zekerheidsstelsel kwamen er signalen dat het stelsel uit zijn voegen dreigde te barsten:
- Het stelsel dreigde onbetaalbaar te worden.
- Er bleek misbruik gemaakt te worden van de sociale verzekeringen.

In de politiek kwamen op deze problemen drie reacties:
- uitkeringen waren te hoog geworden en er kwamen voorstellen om de uitkeringen te verlagen zodat
uitkeringsgerechtigden eerder een baan accepteren.
- de mentaliteit bij de bevolking was veranderd waardoor de mensen minder solidair geworden zijn en
zo veel mogelijk op hun eigen voordeel uit zijn. Nederlanders zijn calculerender geworden.
- het was te makkelijk geworden om een uitkering te krijgen.
Maatschappelijke ontwikkelingen
De jaren zestig brachten grote veranderingen teweeg. Vanaf de jaren zestig kregen vrouwen een steeds betere opleiding en daar wilden zij wat mee doen. Gezinnen werden kleiner en er verschenen huishoudelijke apparaten. Vrouwen meldden zich massaal op de arbeidsmarkt.
Technologische ontwikkeling leidde tot nieuwe producten. Hierdoor had onze economie hoger geschoolde werknemers nodig. Ons land werd een welvaartsstaat waardoor het voor kinderen uit lagere sociaal-economische milieus niet meer noodzakelijk was om zo snel mogelijk te gaan werken. Onder invloed van deze twee ontwikkelingen werden er door de staat tegemoetkomingen in de studiekosten voor ouders met lage inkomens verstrekt. Hiermee belangrijk ideaal van sociaal-democraten gerealiseerd.
In de periode voor en vlak na WO II lagen de gezagsverhoudingen vast. Werknemers waren vaak afhankelijk van hun werkgever. Ze lieten het wel uit hun hoofd hen te beledigen.
Mensen werden zelfstandiger het aantal zelfstandig wonenden groeide, ook de variëteit aan samenlevingsvormen nam toe.
Onvoorziene ontwikkelingen
Iemand die een uitkering heeft gaat er vaak nauwelijks of niet o vooruit als hij een baan aanvaardt. De betrokkene raakt allerlei subsidies klein, de armoedeval.
Ook hadden de goede financiële regelingen tot gevolg dat er oneigenlijk gebruik van werd gemaakt. WAO voorzag met opzet in een blijvend hoog uitkeringsniveau. Toen de werkgelegenheid terugliep, probeerden de vakbonden en werkgevers zoveel mogelijk mensen af te laten keuren in plaats van hen te ontslaan omdat een WAO-uitkering veel gunstiger was dan een WW-uitkering. Het gevolg is dat Nederland nu bijna een miljoen arbeidsongeschikten heeft.
Sociaal-economische ontwikkelingen
Aan de groeiende economie kwam in 1973 een einde, door de oliecrisis. De werkloosheid steeg, dat ernstige gevolgen had voor de verzorgingsstaat.
Een toenemende werkloosheid betekent voor een verzorgingsstaat:
- het aantal mensen dat is aangewezen op een uitkering neemt toe waardoor de collectieve uitgaven
zullen stijgen
- mensen die werken moeten steeds meer premie betalen om de uitkeringen te kunnen financieren.
Omdat premies dan zullen stijgen, wordt de factor arbeid voor werkgevers duurder. Om dit te
voorkomen zullen werkgevers meer willen automatiseren of naar lageloonlanden vertrekken.
- het verschil tussen wat iemand een bedrijf kost (brutoloon) en wat de werknemer in handen krijg
(nettoloon) is groot. Hierdoor gaan er meer mensen zwart werken. De werkgelegenheid loopt dan
terug.
Vergrijzing ontstaat waardoor de uitgaven voor de bejaardenzorg snel zullen stijgen. Het probleem van de financieringsgrondslag van de AOW ontstaat.
Iedereen die nu werkt betaalt de AOW van degenen die nu 65 of ouder zijn. Tegen de tijd dat de huidige betalers 65 jaar zijn, wordt hun AOW weer betaald door werkenden. Dit systeem werkt goed als de bevolking groeit of stabiel is. In de huidige situatie moeten steeds minder mensen de AOW van steeds meer mensen financieren.
Conclusie
Een gegarandeerd bestaansminimum is geen gunst, maar een sociaal grondrecht. Van het rechtsgevoel en het solidariteitsprincipe onder de bevolking is veel minder sprake dan vroeger. Bij veel mensen ontstaat het gevoel dat uitkeringen niet dáár terechtkomen waar ze het meest nodig zijn.
§6 Aanpassingen aan de verzorgingsstaat

In de jaren 90 ging het economisch beter en daalde het aantal werklozen. Het aantal WAO’ers en AOW’ers bleef echter stijgen. Er bleef kritiek over het misbruik. De aanpassingsmaatregelen die noodzakelijk waren maar tevens de essentie van onze verzorgingsstaat overeind hielden, waren voornamelijk gericht op:
- bezuinigingen
- versterking eigen verantwoordelijkheid burgers
- vergroting marktwerking in de sociale zekerheid

Bezuinigingen
De uitkeringen werden verlaagd en het aantal mensen met een uitkering werd verminderd. De belangrijkste bezuinigingen:
- WW is afhankelijk geworden van het aantal jaren dat iemand gewerkt heeft en wordt nog maximaal
vijf jaar verstrekt
- Het begrip passende arbeid is verruimd. Werklozen moeten een aangeboden baan eerder accepteren.
- WAO’ers worden periodiek opnieuw gekeurd.
- Gemeenten hebben een verhaalsplicht opgelegd gekregen voor de bijstand
- Controle op met name de bijstand is strenger geworden.
- Binnen de bijstand wordt nog preciezer gekeken naar de situatie waarin iemand verkeert
- De bewijslast in de bijstand is omgedraaid.
- Op allerlei voorzieningen is bezuinigd.

Versterking van de eigen verantwoordelijkheid
Nederland kent een relatief hoog ziekteverzuim, ongeveer 7%. De overheid vond dat werkgevers belang moesten gaan hechten aan goede arbeidsomstandigheden, zodat het ziekteverzuim wordt teruggedrongen.
Als eerste stap werd de Arbo-wet ingevoerd, die richtlijnen bevat op drie gebieden:
- veiligheid
- gezondheid
- welzijn

Vroeger werd een zieke werknemer automatisch doorbetaald via de Ziektewet. Deze wet werd vervangen door de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte. De werkgever moet nu zelf een zieke werknemer 70% van diens loon gedurende 52 weken doorbetalen. Bedrijven kunnen zich verzekeren tegen de doorbetalingsplicht, maar betalen daarvoor vaak hoge premies. Bedrijven zullen hun best doem om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen.

Om het ziekteverzuim en het aantal WAO’ers terug te dringen is de Wet verbetering poortwachter van kracht. Deze wet geeft werkgevers en werknemers een actievere rol in het reintegratieproces van zieke werknemers.

Ook moeten er minder werknemers arbeidsongeschikt worden. Sinds 1998 is de premie die werkgevers voor de WAO moeten betalen, afhankelijk van het aantal werknemers dat in het bedrijf arbeidsongeschikt wordt. De gedachte achter het Pemba-wetsvoorstel is vergelijkbaar met de gedachte achter de WULBZ: als de werkgever zelf meer de lasten voelt, dan probeert hij waarschijnlijk beter te voorkomen dat zijn werknemers arbeidsongeschikt worden.

De overheid wil tenslotte dat werkgevers zich inspannen om gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers in dienst te houden. Hiervoor is de wet REA ingevoerd.

Vergroting van de marktwerking
Er werd nauwelijks iets gedaan aan reïntegratie van arbeidsongeschikten. Nu worden de uitkeringen dan ook verstrekt door verschillende uitvoeringsinstellingen, de Uvi’s, die met elkaar mogen concurreren in hun werkzaamheden.

De keerzijde van de maatregelen
Bezuinigingen zijn politiek gekleurd, er worden keuzes gemaakt. Naast de inhoudelijke argumenten over de keuzes richt de kritiek zich op de dagelijkse praktijk.
- Ambtenaren klagen dat er zóveel regelingen zijn dat de sociale zekerheid praktisch onuitvoerbaar is geworden.
- De bezuinigingen raken alle uitkeringsgerechtigden zonder onderscheid.
- De verhaalsplicht leidt tot vreemde situaties
- De overheid bemoeit zich in hoge mate met het privé-leven van hun uitkeringsgerechtigden
- De bezuinigingen in de verzorgingsinstellingen hebben een grotere werkdruk voor het personeel tot gevolg.

De werkgever zal beter op de gezondheid van nieuw personeel gaan letten. Mensen met een zwakkere gezondheid komen minder snel aan een baan. De grote eigen verantwoordelijkheid voor de werkgevers in het midden- en klein bedrijf zal extra grote problemen opleveren. Als er maar weinig personeelsleden zijn, vormen een paar arbeidsongeschikte werknemers als snel een groot financieel risico voor de onderneming.

Twee risico’s van marktwering:
- het verzekeren van het ziekterisisco blijft duur
- als uitvoeringsinstellingen worden beoordeeld op hun resultaten, zal de neiging groot zijn om eerst de meest kansrijke cliënten te helpen.

De combinatie van meer marktwering en een grotere eigen verantwoordelijkheid zou moeten leiden tot een effectievere en efficiëntere werkwijze. Er blijken echter ook, deels onvoorziene, neveneffecten op te treden. In de gezondheidszorg hebben de bezuinigingen geleid tot lange wachtlijsten.

Toekomstvisies
VVD vindt dat lonen omlaag moeten en dat het minimumloon moet worden afgeschaft. Ook zijn de uitkeringen te hoog. De overheid moet terugtreden, er moet weer een directe relatie komen tussen het profijt dat iemand ergens van heeft en de kosten die hij daarvoor betaalt. VVD wil een koppeling loslaten tussen lonen en uitkeringen. VVD ziet het liefst een ministelsel waarin alleen een minimumuitkering gegarandeerd wordt.

CDA vindt ook dat overheid te grote rol speelt. Zij zoekt de oplossing vooral in het overdragen van overheidstaken naar het maatschappelijk middenveld. Mensen zijn zich te weinig bewust van hun eigen verantwoordelijkheid. CDA wil de verzorgingsstaat omvormen tot een zorgzame samenleving. Tegenstanders menen dat je dan te afhankelijk bent van liefdadigheid.

PvdA heeft vooral oog voor de uitkeringsgerechtigden die buiten hun schuld op een uitkering zijn aangewezen. Het verlagen van uitkeringen lost in haar ogen het probleem niet op en tevens wil de partij niet dat de goeden onder de kwaden lijden. De PvdA zoekt de oplossing in uitbreiding van de werkgelegenheid, met bijv de WIW en de ID banen. Argumenten hiertegen:
- gesubsidieerde arbeidsplaatsen leiden tot concurrentievervalsing. Het plan is duur en de collectieve
sector wordt uitgebreid, wat juist niet moet.

De sociale zekerheid is steeds meer teruggebracht tot een minimale inkomensvoorziening. Solidariteit en eigenbelang liepen in elkaar over.

REACTIES

L.

L.

Je bent ge-wel-dig! Echt een goede samenvatting! Thank you very much! :-)

20 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.