Examen Samenvatting Maatschappijleer onderdeel: Werk
Hfst. 1 (1.1/1.2/1.3/1.4)
Soorten werk:
- betaald
- onbetaald
- vrijwillig
Materiele functie werk: inkomen
Immateriële functie werk sociale status,sociale contacten, zinvolle tijdsbesteding en mensen kunnen zich in hun werk ontplooien
Maatschappelijke positie: dit is de rangorde die er tussen mensen bestaat op basis van status en inkomen. Status en inkomen drukken maatschappelijke waardering uit.
Arbeidsethos: het belang dat mensen aan werk hechten.
Basisinkomen: een gegarandeerd inkomen dat iedere volwassene zou moeten krijgen, of hij of zo nu werkt of niet.
De houding tegenover betaald werk wordt bepaald door een aantal factoren:
- welvarendheid van een land
- omvang van de werkloosheid
- beschikbaarheid van inkomensvoorzieningen
- de maatschappelijke druk die op mensen wordt uitgeoefend om werk te zoeken.
Invloed van de overheid om werkloosheid te verminderen:
- vergroten van de afstand tussen lonen en uitkering
- vrouwen aan het werk krijgen door kinderopvang te verbeteren.
Hfst. 2 (2.1/2.2)
Arbeidsverdeling wil zeggen dat het werk op een bepaalde manier over mensen verdeeld is.
Maatschappelijke arbeidsverdeling is dat mensen zich gaan specialiseren: ze concentreren zich op bepaalde werkzaamheden.
Vroeger:
Mensen meldde zich aan bij een Gilden, daar werden ze opgeleid tot gezel en als ze heel goed waren werden ze meester genoemd.
In de Middeleeuwen waren er ambachtslieden die werkten in hun eigen werkplaats. Later verdween dit doordat er machines kwamen.
Met de industriële revolutie veranderde de situatie drastisch. De productie werd opgesplitst en door verschillende mensen verricht. We noemen dit technische arbeidsverdeling. Dit had grote gevolgen voor:
- inhoud van het werk ( productie proces werd opgesplitst in deeltaken )
- organisatie van het werk ( centrale plekken, onpersoonlijke fabrieken )
- arbeidsverhoudingen ( ambachtslieden verloren hun zelfstandigheid, zij werden afhankelijk van fabriekseigenaren )
- structuur van de samenleving ( het patroon van relaties in een samenleving tussen individuen en tussen groepen veranderde )
Sociale mobiliteit: de mogelijkheden die een samenleving biedt aan haar leden om te stijgen of te dalen op de maatschappelijke ladder.
Primaire sector: landbouw, veeteelt en visserij
Secundaire sector: industrie
Tertiaire sector: commerciële dienstverlening zoals transport, horeca, banken, reisbureau en advocatuur.
Quartaire sector: overheidsinstanties en niet-commerciële dienstverlening.
Informatisering: hiermee bedoelen we het effect dat de informatietechnologie heeft op de inhoud en de organisatie van werk.
De informatisering van arbeid heeft verschillende gevolgen voor:
De werkgelegenheid:
· er ontstaan nieuwe functies
· er verdwijnt werk ( vooral zwaar werk waar weinig scholing voor nodig is )
· het werk verandert van inhoud
Arbeidsorganisatie:
· door de komst van de computer kunnen mensen op afstand met elkaar overleggen, elkaar informeren en adviseren. Het werk wordt minder plaatsgebonden en tijdgebonden.
· De nieuwe informatietechnologie maakt een effectiever procesbeheer mogelijk, omdat het productieproces beter te overzien is. Arbeidstaken die eerder waren opgesplitst kunnen weer worden samengevoegd.
· Door de informatietechnologie kunnen mensen makkelijker informatie vergaren waarvoor zij vroeger anderen nodig hadden. Dit vergroot zelfstandigheid en biedt meer ruimte voor creativiteit en ontplooiing.
Arbeidsomstandigheden:
· Door de informatisering verdwijnen er zware en gevaarlijke werkzaamheden. Dus het aantal beroepsziekten verminderd, en tegelijkertijd ontstaan er nieuwe zoals RSI.
· De verandering in arbeidsomstandigheden heeft niet allen betrekking op fysieke verbeteringen of verslechteringen, maar ook op de psychische en sociale situatie waarin mensen hun werk verrichten.
Flexibilisering: hiermee bedoelen we dat werkzaamheden steeds minder vaak worden vastgelegd in vaste arbeidscontracten voor volledige werktijd en voor onbepaalde tijd.
De flexibilisering van de arbeid is een direct gevolg van het telewerken dat op haar beurt weer samenhangt met de informatisering van werk. Daarnaast is er ook meer behoefte aan flexibel werk in de samenleving ontstaan.
Flexibilisering heeft ook maatschappelijke gevolgen:
· Nederland lijkt op weg naar een 24-uurs economie. Hierdoor komen hobby’s en gezin onder druk te staan.
· De gangbare sociale zekerheid was niet toegesneden op flexibele werkpatronen. Zo waren de Ziektewet en de Wet op minimumloon niet van toepassing op mensen die minder dan 12 uur per week werken. Met name onder druk van de vakbeweging zijn flexibele arbeidsrelaties in de loop van de tijd met meer wettelijke waarborgen omgeven. Een goed voorbeeld is de flexwet.
Internationalisering: de Nederlandse economie staat allang niet meer op zichzelf. Door de snellere en betere vervoersmogelijkheden, de technologische ontwikkeling en de groei van het aantal multinationale ondernemingen is het steeds makkelijker de productie van goederen en diensten daar te laten plaatsvinden waar dat vanuit bedrijfskundig oogpunt het meest efficiënt is.
Gevolgen internationalisering:
· Er verdwijnen niet alleen banen, nog belangrijker is de aard van de werkgelegenheid verandert. Nederland verandert in een diensteneconomie.
· De internationale mobiliteit: Nederlanders gaan werken in het buitenland of buitenlander komen hier werken.
Hfst. 3 (3.1/3.3)
Economische orde: de manier waarop in een land of samenleving de economie is georganiseerd.
Drie typen van economische ordening:
- vrijemarkteconomie
- centraal geleide planeconomie
- gemengde economie
Vrijemarkteconomie: wordt ook wel kapitalistische economie genoemd. Deze economie wordt gekenmerkt door een vrije, ondernemingsgewijze productie. Het particulier initiatief bepaalt wat er geproduceerd wordt. Er wordt gebruik gemaakt van prijsmechanisme of marktmechanisme ( proces dat doorgaat tot vraag en aanbod is evenwicht zijn ). De overheid bemoeit zich bij vrijemarkteconomie dus niet met de economie. Vooral liberalen zijn voor de vrijemarkteconomie.
Voordelen:
- door de onderlinge concurrentie worden de producenten gedwongen om kwalitatief goede producten tegen een zo laag mogelijke prijs aan te bieden.
- De vrijemarkteconomie stimuleert de innovatie. Onder innovatie verstaan we het bedenken van nieuwe producten en het ontwikkelen van nieuwe productietechnieken.
Nadelen:
- het prijsmechanisme zorgt op den duur voor evenwicht tussen vraag en aanbod, maar dat betekent nog niet dat alle goederen die mensen nodig hebben ook in voldoende mate beschikbaar zijn.
- Een vrijemarkteconomie kan leiden tot sociale ongelijkheid.
Centraal geleide planeconomie: hierin bepaalt niet de producent, maar de overheid wat er geproduceerd moet worden en in welke hoeveelheden. De prijs van de goederen worden niet bepaald door het prijsmechanisme, maar wordt vastgesteld door de overheid.
Voordelen:
- in een planeconomie staan de maatschappelijke behoeften centraal. De bedoeling is niet alleen dat wordt voorzien in datgene waar mensen behoefte aan hebben, maar ook dat deze goederen en diensten voor iedereen betaalbaar zijn.
- Onderwijs en gezondheidszorg zijn gratis omdat de overheid vindt dat deze diensten voor iedereen toegankelijk moeten zijn.
- Sociale ongelijkheid komt in een planeconomie minder voor.
- Er wordt efficiënter gebruik gemaakt van productiemiddelen en er wordt ook meer rekening gehouden met milieueffecten.
Nadelen:
- op de eerste plaats wordt de productie die bedrijven moeten leveren omschreven in hoeveelheden. Dat kan ten koste gaan van de kwaliteit van de goederen.
- De planning klopt vaak niet met wat er mogelijk is, bedrijven krijgen soms doelstellingen opgelegd die zij niet kunnen waarmaken. Ook dat kan leiden tot sjoemelen, zowel met de hoeveelheid geproduceerde goederen als met de kwaliteit.
- De productie is erg uniform. Het is misschien wel efficiënt om maar 1 merk auto’s te produceren maar het is ook wel een beetje saai.
- Er zijn in een planeconomie voor mensen weinig mogelijkheden om hun voorkeuren aan te geven. Door de strikte doelstellingen worden bedrijven ook niet geprikkeld tot innovatie.
Gemengde economie: probeert de voordelen van de vrijemarkteconomie te handhaven, terwijl de nadelen van de vrijemarkteconomie bestreden worden. In een gemengde economie speelt de overheid een belangrijke rol. De overheid grijpt in door:
- grenzen te stellen aan de volkomen concurrentie
- machtsconcentraties tegen te gaan
- toe te zien op de kwaliteit van de producten en het ontzien van het milieu
Grenzen aan concurrentie: als goederen en diensten zo belangrijk zijn dat eigenlijk ieder mens in een samenleving ze nodig heeft, spreken we van essentiële goederen en diensten. Voorbeelden zijn gezondheidszorg,onderwijs en rechtspraak. Vooral bij dit soort goederen en diensten worden er grenzen gesteld aan de concurrentie of wordt de concurrentie zelfs buiten werking gesteld.
Tegengaan machtsconcentraties: omgekeerd kan de overheid ook maatregelen treffen om ongewenste machtsconcentraties tegen te gaan. In een zuivere markteconomie kunnen producenten elkaar kapot concurreren door bijvoorbeeld tijdelijk goederen onder de kostprijs aan te bieden. Een producent hoopt daarmee op langere termijn een groter marktaandeel te verwerven: door tijdelijke prijsverlaging neemt hij als het ware het aanbod van zijn concurrenten over. Vervolgens verhoogt hij de prijs weer. Hoe groter het marktaandeel van een producent is, hoe sterker zijn positie is. De overheid kan dit beschouwen als oneerlijke concurrentie, waartegen opgetreden moet worden.
Gezondheid en milieu: vooral productie van voedsel moet aan strenge eisen voldoen. Bedrijven moeten in toenemende mate de kosten betalen van de milieuverontreiniging die de productie met zich meebrengt. Afvalwater mag alleen geloosd worden in openbaar water als het eerst gezuiverd wordt, er is een beperking aan de uitstoot van gassen, boeren mogen maar een beperkte hoeveelheid mest gebruiken en asbest moet verwijderd worden.
REACTIES
1 seconde geleden