Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Politiek in Nederland

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2200 woorden
  • 31 december 2007
  • 57 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
57 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 4: De Nederlandse Parlementaire Democratie

§1 Het parlement is baas boven baas
De basis: de democratie
Democratie = het volk regeert  gelijkheid
Directe democratie: Burgers kunnen via stemmen rechtstreeks invloed uitoefenen op politieke beslissingen.
Indirecte democratie: Het volk laat het nemen van beslissingen over aan de gekozen volksvertegenwoordiging.
Kiesrecht = het belangrijkste machtsmiddel van het volk  belangrijkste democratische grondrecht.
Volk kiest de leden van het parlement (1e en 2e kamer, maakt belangrijkste besluiten).

Representatieve democratie: democratie waarin de meerderheid beslist.
Parlement beschermt de burgerrechten ten opzichte van de regering die voor rechtshandhaving zorgt.
De uitwerking: de Nederlandse democratie
Elke fractie in parlement kiest eigen:
• fractievoorzitter: Voorzitter van de fractie van een politieke partij in de 2e Kamer.
• fractiespecialist: Lid van de fractie die gespecialiseerd is op een bepaald beleidsterrein.
Nederland is een parlementaire democratie (parlement staat boven de regering).
De kabinetsformatie:
Verkiezingen 2e Kamer vorming regering/kabinet/ministerraad (kabinetsformatie)  adviezen fractievoorzitters  koningin benoemd informateur (deze zoekt welke partijen een meerderheid in het parlement hebben en of deze een coalitie willen vormen)  informateur heeft een oplossing  koningin benoemd formateur (meestal daarna minister-president of premier)  overleg met fracties  opstelling regeerakkoord (belangrijkste plannen voor de komende 4 jaar)  verdeling ministers en staatssecretarissen  beediging door de koningin.
Minister: leiding over departement of ministerie

Staatssecretaris: onderminister
Onze koningin:
Koningin maakt deel uit van de regering.
Nederland = constitutionele monarchie = geen gekozen staatshoofd. staatshoofd heeft vooral een symobolische en representatieve functie. staatshoofd is onschendbaar.
Relatie regering en parlement
Ministers + staatssecretarissen niet in parlement.
Regering (koning+kabinet) bedenkt nieuwe plannen en legt deze voor aan parlement.
Parlement (1e en 2e Kamer) moet goedkeuring geven.
Dualistische relatie: het parlement controleert de regering.
Regeringspartijen: politieke partijen met partijgenoten in de regering.
Oppositiepartijen: politieke partijen zonder partijgenoten in de regering. (kritischer tegenover de regering)
Monostische relatie: een afzwakking van controlerende taak van het parlement.
Wetgevende en controlerende taak parlement: (totstandkoming wet)
1. Minister maakt wetsontwerp  hele kabinet is het ermee eens  Raad van State (belangrijkste adviesorgaan v/d regering).

Soms: 2e kamer maakt/verdedigd wetsvoorstel in de Kamerinitiatiefwetsontwerp.
2. Minister verdedigd wetsontwerp in 2e Kamer (dmv mondeling/schriftelijk discussie met fractiespecialisten)  kamerleden mogen amendementen (veranderingen) indienen  hele 2e Kamer stemt over wetsvoorstel.
3. Meerderheid zegt ja  minister verdedigt voorstel in 1e Kamer  stemmen.
4. Goedgekeurd wetsvoorstel  ondertekend door minister + koningin  wet.

Rechten van 2e Kamer:
1. Vragenuurtje: Kamerleden stellen vragen aan ministers en staatssecretarissen.
2. Recht van interpellatie: Het recht om op ieder gewenst ogenblik vragen te stellen aan een minister.
3. Recht van enquête: Het recht om zelf een onderzoek in te stellen  getuigen kunnen onder ede worden verhoord.
4. Recht van motie: Het recht van Kamerleden om een uitspraak van de Kamer te vragen over het beleid van de regering.
Motie van wantrouwen: uitspraak waarin de Kamer het beleid van een minister veroordeeld  minister treed af of de partijgenoten blijven achter hun minister staan  Kabinetscrisis: Kabinet is steun uit de 2e Kamer kwijt.  nieuw kabinet/verkiezingen.
Parlement staat boven de regering.

Rijk, provincie en gemeente
Gedecentraliseerde eenheidsstaat: Parlementair genomen besluiten gelden voor het hele land. Lokale overheden hebben lokale bevoegdheden.
Medebewind: Lokale overheden voeren mede het landelijke beleid uit.
Autonomie: Lokale overheden hebben lokale bevoegdheden.
Bij gemeente:
• Burgemeesters en Wethouders (het college) zijn bestuur: uitvoerende macht.
• Gemeenteraad: wetgevende macht. (zelfde taken als 2e Kamer; controlerde en wetgevde taak.)
Bij provincie:
• Provinviale Staten en Commissaris vd Koningen zijn bestuur: uitvoerende macht.
• Gedeputeerde Staten: wetgevende macht.
De toepassing: de verkiezingen
Actief stemrecht: het recht om te stemmen.
Passief stemrecht: het recht om zich kandidaat te stellen.
Politieke partij: Groep mensen die zich verenigd hebben omdat ze dezelfde politieke ideeën hebben.
Lijsttrekker: De eerste naam op de kandidatenlijst.
Evenredige vertegenwoordiging: Verdeling van zetels op basis van de uitgebrachte stemmen.

Kiesdeler: Het totale aantal uitgebrachte stemmen wordt gedeeld door 150 zetels.
Er zijn verkiezingen voor: 2e Kamer, Provinciale Staten, gemeenteraad en het Europees Parlement.

§2 Leve de koningin! Leve de hervorming!
De geschiedenis
1815-1848: de koningen zijn de baas
Einde 18e eeuw  Nederland eenheidsstaat:
• Staten-Generaal of parlement namen de besluiten.
• Standenmaatschappij werd afgeschaft.
• Nieuwe grondwet  iedereen gelijk
• Kiesrecht beperkt  aristocratie: bestuur vh land wordt gevormd door adel + rijken
• Nederlands werd nationale taal
• Strafrecht gemoderniseerd
• Verschil arm – rijk groot
• Koning benoemde deel vd Kamerleden en maakte zelf beslissingen en gebruikte ministers als persoonlijk adviseurs.
Koningen accepteerden grondwet maar wilden hun macht niet inlaten perken:
1848-1917: op weg naar democratie

1848  sociale onrust in Europa. Gegoede burgerij wilde meer zeggenschap:
• Concervatieve politici steunden koning.
• Progressieve liberalen (olv Thorbecke) eisten meer invloed
 Koning werkt mee aan hervormingen  Thorbecke grondlegger parlementaire democratie  nieuwe grondwet:
• macht koning ingeperkt
• parlement meer zeggenschap
• ministers veranwoordelijk voor politieke handelinge vd koning  koning moet luisteren naar ministers.
• 2e Kamer kreeg rechten (heeft ze nu nog steeds)
• vrijheid van meningsuiting
• vrijheid van vereniging en vergadering
• 2e Kamer werd gekozen door stemgeregdigde mannen 
• vrijheid van meningsuiting
• vrijheid van vereniging en vergadering
• Censuskiesrecht: Kiesrecht voor mensen (mannen) die veel belasting betalen.
Nederland was een oligarchie: land wordt bestuurd door rijken.
• Kamerleden werden gekozen via districtenstelsel: Kiesstelstel op basis van de verdeling van het land in districten.
Verzet tegen regering groeide  vorming politieke partijen.

Christenen en Socialisten wilden uitbreiding van het kiesrecht  Liberale Unie.
Tijdens 1e WO:
• christelijke scholen werden door overheid betaald.
• armoede werd bestrijd
• algemeen kiesrecht voor mannen EN vrouwen
 Nederland  democratie.
1917-1960: pacificatiedemocratie
pacificatiedemocratie: democratie waarin de politici in harmonie het land besturen.
verzuilde maatschappij: samenleving waarin groepen met eigen ideologie gescheiden leven
1960-nu: polarisatiedemocratie
progressieve jongeren  meer directe democratie.
verzuiling  ontzuiling: mensen gaan niet meer leven volgens de regels van de zuil waartoe ze behoren  meer partijen  polarisatiedemocratie: democratie waarin meningsverschillen tegenover elkaar worden gezet.

§3 Bestuurlijke vernieuwing of vernieling?
De Basis

Anarchie en dicatuur
Anarchistische samenleving: geen gezag, alleen rechten. Iedere burger heeft politieke rechten. Beslissingen door het volk. (directe democratie: nadruk op zeggenschap burgers)  links, progressief
Dicatatuur: 1 of enkele personen nemen alle beslissingen zonder dat ze gekozen zijn door het volk  alleen plichten. (indirecte democratie: nadruk op deskundigheid politici)
 rechts conservatief
Democratie in Nederland
Democratie: alle burgers zijn stemgerechtigd, zit tussen anarchie en dictatuur  plichten en rechten voor de burgers.
Uitwerking: voorwaarden voor democratie
Vijf voorwaarden voor goed functioneren:
1. Steun voor democratische waarden
2. Samenwerking tussen politieke elites: Leiders moeten bereid zijn te geven en te nemen om tegenstellingen te beperken.
3. Deelname van burgers aan politieke besluitvorming
4. Effectief overheidsbeleid: overheidsbeleid moet voldoende tegemoet komen aan eisen/wensen van burgers + effectief zijn.
5. Economische ontwikkeling: iemand die tevreden is met wat hij heeft zal minder snel mopperen op regering  geen radicalisering.
De toepassing: drie visies op de democratie

Drie visies op beste evenwicht tussen links en rechts:
1. De politiekepartijendemocratie: gekozen politici regeren op basis van een vrij mandaat. Politici kijken verder dan het kortetermijn denken van individuele burgers en pressiegroepen.
2. De overlegdemocratie: politici regeren in voortdurend overleg met maatschappelijke groeperingenhet maatschappelijk middenveld:Maatschappelijke organisaties die tussen politeik en burger staan. De politici kunnen dan rekening houden met de burgers bij de beslissingen.
overleg  grote tegenstellingen in samenleving worden verkomen.
3. De directe democratie: burgers kunnen via het stemhokje of internet rechtstreeks invloed uitoefenen op politieke beslissingen  referendum: volksraadpleging over een bepaald politiek probleem  interesse en verstand van politiek bij de burgers  burgers zijn het hoogste gezag  politici hebben gebonden mandaat  burgers vertrouwen leiders.
Het debat: directe of indirecte democratie?
Gemengde democratie: tussenvorm tussen directe en indirecte democratie.
Kiesstelsel: wijze waarop geregeld is hoe burgers mogen meebeslissen.
• districtenstelsel: kiezer brengt stem uit in eigen district  partij met meeste stemmen krijgt alle parlementszetels van dit district.
• evenredige verantwoording: zetels verdeeld op basis van uitgebrachte stemmen.
• gemengd kiesstelsel: kiezers brengen stem uit op een landelijke kandidaat en op een districtskandidaat.
Correctief referendum: bindend referendum na een genomen beslissing.
Raadgevend referendum: burgers geven advies via een referendum.


Hoofdstuk 5: Hoe democratisch is Nederand?

§1 Wie heeft het meest te zeggen?
De basis: wisselwerking tussen politici en burgers
Het parlement is het hoogste orgaan en maakt samen met de regering de wetten.
tussen de verkizingen door  politieke participatie: deelname van burgers aan de politieke besluitvorming.
Er is een constante wisselwerking tussen politici en burgers tijdens:
• agendavorming: waarover burgers en politici spreken.
• besluitvorming: de wijze waarop politici tot een beslissing komen.
• beleidsuitvoering: de wijze waarop politici het beleid uitvoeren.
Terugkoppeling: reactie samenleving op gevoerde beleid.
De uitwerking: besluitsvormingsmodel
Agendavorming (samenleving)
publieke agenda: wensen van of steun door burgers over sociale problemen.
1e Barriere: (h)erkenning van wensen van burgers als politieke wensen, zaken waar de overheid iets aan kan doen.
poortwachter: massamedia, pressiegroepen en politieke partijen bepalen welk probleem op de politieke agenda komt.

2e Barriere: afweging en het prioriteiten stellen.
Besluitvorming (overheid)
3e Barriere: Discussieren + overleggen + onderhandelen over de oplossingen  politiek besluit.
Beleidsuitvoering (samenleving)
4e Barriere: het uitvoeren van de besluiten door Ambtenaren van de minister.
De toepassing: wie beïnvloeden de politici?
Parlement staat onder druk van allerlei actoren:
• Ambtenaren: beleidsambtenaren op ministerie adviseren ministers.
• Massamedia: volgen politici kritisch + brengen problemen vd samenleving onder de aandacht.
• Pressiegroepen: grote groepen die op een professionele manier permanent georganiseerd zijn en een bepaald belang of waarde nastreven.
• Actiegroepen: kleine, tijdelijke samengestelde groepen, organisatie is in de handen van vrijwilligers.
• Advies- en overlegorganen: organen waarin pressiegroepen overleggen en de poliek vervolgens adviseren.

• Individuele burgers: zelf in actie komen zonder organisatie.
Om te bepalelen hoe deze groepen te werk gaan 
Machtsbronnen: Factor waarop de macht berust. (geld, kennis, ervaring..)
Machtsmiddelen: Instrument dat een groep inzet om haar doel te bereiken:
• Electorale participatie: burgers stemmen bij verkiezingen of referendum. nieuw: burgerinitiatief: wettelijk middel om onderwerp op de politieke agenda te krijgen.
• Gespreksparticipatie: burgers worden lid van politieke partijen, open brief schrijven, naar rechter stappen en lobbyen: op informele manier converseren met politici/ambtenaren acht gesloten deuren.
• Protestparticipatie: burgers protesteren openbaar. dmv journalisten, gebouwen bezetten en handtekening verzamelen.
Het debat: wie heeft de feitelijke macht in Nederland?
Representatietheorie: Macht bij regering en parlement. Pressiegroepen oefenen druk uit.
Pluralismetheorie: Macht ligt zowel bij regering en parlement als bij de pressiegroepen. Geen enkele groep heeft het op alle beleidsterreinen voor het zeggen.
Elitetheorie: Macht ligt bij een kleine gesloten groep grote ondernemers en hoge beleidsambtenaren. Ministers + Kamerleden zijn slechts zaakwaarnemers.

§2 Is het beleid wel succesvol?
De basis: wat is doelmatig beleid?

Een goede evaluatie van de doelmatigheid (= mate waarin het beleid succesvol is) van het uitgevoerde beleid moet aan de hand van 4 criteria plaatsvinden:
• Eindresultaat
• Effectiviteit
• Efficiency
• Neveneffecten
Hierdoor weten de burgers wat er met hun belastinggeld gebeurd  vertrouwen in werling vd parlementaire democratie neemt toe.
De uitwerking: wat is er mis met de doelmatigheid?
Rechtmatigheid (= mate waarin het beleid vollgens de regels vd wet verloopt) is voor het grootste deel in orde.
Algemene Rekenkamer: onafhankelijk instituut, onderzoekt uitgaven regering. kritisch over doelmatigheid vh beleid. wat kan er fout gaan:
• project kost meer geld dan van te voren was gedacht.
• individualisering maakt samenleving onvoorspelbaar
• politici kijken maar 4 jaar vooruit.
• Bureaucratische cultuur: nadruk ligt op rechtmatigheid ipv doelmatigheid.
• Verkokerde departementen: departementen met een eenzijdige visie op problemen.


§3 Een (on)overbrugbare kloof?
De basis: wat is de kloof?
Vertegenwoordigde democratie  afstand tussen politici en bevolking.
Stabiele democratie  burgers zijn politiek geinteresseerd.
Afstand te groot  kloof  antidemocratische partijen  legitimatiecrisis: burgers zien politici niet meer als hun rechtmatige leiders.
De uitwerking: representatie en representativiteit?
Burgers kunnen zich minder herkennen in hun politieke leiders, omdat de sociale afkomst van politici geen dwarsdoorsnede is van de bevolking.
Representatie (= gekozen politici die het volk representeren) valt niet samen met de representativiteit (= mate waarin ideeen can politici en burgers overeenkomen).
Ostrogorski-paradox: De meerderheid van de bevolking denkt anders dan de meerderheid van het door de bevolking gekozen parlement.
De toepassing: protest en democratie
Een gewelddadige revolutie is verboden, een peritie of demonstratie is legaal. Hiertussen zit burgelijke ongehoorzaamheid: Geweldloos maar illegaal protest.
10 kenmerken:

1. Actievoerders erkennen regering en parlement als bestuur vh land.
2. Actie is illegaal.
3. Actievoerders hebben van tevoren legale middelen gebruikt.
4. Actie is geweldloos.
5. Protest is gewetensloos  voor belangrijke waarden  niet voor eigenbelang.
6. Er is samenhang tussen bekritiseerde wet en gekozen overtreding.
7. Actie is weloverwogen en niet zomaar een oprisping van woede.
8. Actie geschiedt openbaar.
9. Actievoerders zorgen dat buitenstaanders zo weinig mogelijk las hebben van actie.
10. Actievoerders werken vrijwillig mee aan arrestatie, vervolging en berechting.

Hoofdstuk 6: Wat is de ideale democratie?

§2 Naar een Verenigde Staten van Europa?
De basis: de Europese gedachte
Europese wetten staan boven de nationale wetten.
De uitwerking: hoe ziet de EU-structuur eruit?
EU heeft 4 belangrijke bestuursorganen:
1. Europese Comissie (EC): stelt Europese wetten voor en voert deze ook uit. bestaat uit: comissievoorzitter + commissarissen (voor elk beleidsplan 1) uit zoveel mogelijk landen. Ze zijn voor Europa niet voor hun land.

2. Europees Parlement (EP): direct gekozen uit Europese bevolking, 732 leden. Zit in politieke fracties bij elkaar, volgen bij stemmingen eugen fractielijn. Wetgevende en Controlerende taak. Kan gehele EC naar huis sturen.
3. Europese Raad: Regeringsleiders vd EU-landen. Europese Top. Medewetgever met parlement. Iedere 4 jaar nieuwe voorzitter.
4. Europees Hof van Justitie: opperrechter van Europa. 13 rechters, uitspraken zijn bindend en gan ove ruzies tussen Europese organen.
De toepassing: hoe verloopt de besluitvorming in de EU?
2 manieren:
1. Medebeslissingesprocedure: Raad + Parlement moeten samen het voorstel vd Commissie accepteren (bij onderwerpen zoals: migratie, onderwijs, milieu..).
2. Raadplegingsprocedure: Parlement mag advies geven en in de Raad heeft ieder land vetorecht: recht om een besluit tegen te kunnen houden (bij onderwerpen zoals: buitenlandse politiek terreurbestrijding, justitie en politie).
De debat: hoe moet de EU ingericht worden?
• Intergouvernementele organisatie: Deelnemende landen staan geen zeggenschap af.
• Federale organisatie supranationale organisatie: Landen staan zeggenschap af aan de organisatie.
• Subsidiariteitsbeginsel: Europa mag zich alleen met zaken bemoeien die de afzonderlijke landen niet zelf kunnen oplossen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.