Politiek

Beoordeling 4.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 8381 woorden
  • 19 augustus 2014
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 4.6
24 keer beoordeeld

Paragraaf 1 ~ Wat is politiek?

Politiek: De wijze waarop een land bestuurd wordt.

In de politiek gaat het onder anderen over het maken van keuzes. De onderwerpen waarmee de politiek zich bezig houdt zijn van algemeen belang; iedereen heeft er direct meet te maken, bv kwaliteit van drinkwater.

Sommige onderwerpen lijken voor specifieke doelgroepen van belang, zoals het onderwijs, maar dat is niet waar.

Het nemen van een politiek besluit kost meestal veel tijd omdat er verschillende oplossingen mogelijk zijn. Dit is dan ook meteen het grootste dilemma van de politiek: kiezen we voor snel, daadkrachtig en efficiënt besturen(kijken naar vooral doelmatig resultaat) of voor maximale participatie(kiezen voor proces van democratische besluitvorming met zorgvuldige afweging van verschillende belangen) van de burgers in de politiek?

In dictaturen bestaan er geen politieke dilemma’s omdat de machthebbers zelf de besluiten nemen. Vaak is er ook sprake van schending van mensenrechten en politiek geweld.

Het basis kenmerken van een dictatuur:

  • Basiskenmerk: de drie machten – de wetgevende, uitvoerende en rechtgevende macht – zijn niet van elkaar gescheiden, maar zijn in handen van een kleine groep mensen. Gewone burgers kunnen geen invloed hebben in de politiek en kunnen hun rechten, als ze die hebben, niet opeisen. Daarom kan een dictatuur nooit meer een rechtsstaat zijn.
  • Beperkte individuele vrijheid. Grondrechten bestaan meestal niet of maar heel beperkt.
  • Geen politieke vrijheid. Politieke tegenstanders worden gevangen genomen, gemarteld of vermoord. Soms zijn er ook schijnverkiezingen, dan wint de regeringspartij via verkiezingsfraude.
  • Er is overheidsgeweld. De politie, leger en de geheime dienst hebben vergaande bevoegdheden om de macht van de machthebbers te verdedigen.
  • Er is geen onafhankelijke rechtspraak. De uitkomst van de politieke processen staan van te voren al vast doordat de rechters aan de kant van de machthebbers staan. Daardoor kunnen de burgers niet rekenen op bescherming tegen de overheid.
  • De massamedia en kunstuitingen staan onder censuur van de overheid. Informatie via internet wordt gefilterd en kritische bloggers worden gearresteerd, ook al wordt dat steeds moeilijker met de komst van social-media.

Er zijn twee verschillende dictaturen:

  • Autocratische dictaturen: één leider aan de macht, dat kan bijvoorbeeld een hoge militair die door een staatsgreep aan de macht is gekomen maar ook een gekozen president die de macht naar zich toetrekt. Soms wordt de leider geholpen door een junta: een regering die grotendeels uit militairen bestaat. De bevolking wordt onderdrukt, maar omdat er geen ideologie is, bestaat er vaak een zekere godsdienstvrijheid en economische speelruimte.
  • Totalitaire dictaturen: een groep mensen of een partij die aan de macht is gekomen door een ideologische revolutie. Alleen mensen die de ideologie onvoorwaardelijk steunen krijgen politieke invloed. In een totalitaire dictatuur is de economische, politieke en sociale leven geregeld. Media, onderwijs en verenigingsleven staan onder strenge controle, daarom is er sprake van indoctrinatie: de bevolking krijgt de politieke partij met de paplepel ingegoten, er wordt niets anders laten zien wat tegen de politieke partij is. Een bijzondere vorm van een totalitaire dictatuur is theocratie: een dictatuur waarin de godsdienst verheven is tot staatsideologie. Een voorbeeld van zo’n land is Iran.

Democratie betekent letterlijk: het volk regeert. De directe zeggenschap van het volk, de zuivere vorm van democratie, komt nauwelijks meer voor. We kunnen nu alleen nog maar mee praten over het nemen van besluiten. Het overblijfsel van directe democratie is het referendum: een volksstemming van een bepaald wetsvoorstelsel.

Tegenwoordig hebben we een indirecte democratie of terwijl representatieve democratie. De kenmerken van deze vorm van democratie:

  • Basiskenmerk: het volk verkiest volksvertegenwoordigers die de beslissingen nemen en met zekere regelmaat bij de verkiezingen aan de bevolking verantwoording moeten afleggen aan hun beleid. Er is sprake van trias politica en is daarom ook meestal een rechtsstaat waarin burgers rechten en vrijheden hebben die door de overheid worden gerespecteerd.
  • Er is individuele vrijheid. Er is vrijheid van meningsuiting en mensen mogen hun leven, binnen de grenzen van de vastgestelde wetten, zelf inrichten.
  • Er gelden politieke grondrechten. Burgers kunnen bij verkiezingen zelf hun bestuurders kiezen en zichzelf verkiesbaar stellen. Door te stemmen geven ze een persoon of partij de bevoegdheid, erop vertrouwend dat die de verkiezingsbeloften zal proberen waar te maken.
  • De politie en het leger hebben beperkte bevoegdheden. Burgers mogen niet zomaar worden aangehouden en er mag alleen in bepaalde situaties geweld worden gebruikt.
  • Er bestaat onafhankelijke rechtspraak. Rechters staan los van het parlement en de regering, zij hoeven hun uitspraken voor niet te verantwoorden tegenover hen. Politici en bestuurders moeten de uitspraak respecteren.
  • Er bestaat persvrijheid. De massamedia controleert de macht en organiseert het maatschappelijke debat.

Binnen een respectievelijke democratie wordt er onderscheid gemaakt tussen het parlementaire stelsel en het presidentiële stelsel.

In de parlementaire democratie wordt er gekozen voor de participatie van de bevolking terwijl er in een presidentiële democratie daadkracht zwaarder weegt.

In het parlementaire stelsel is het gekozen parlement het hoogste machtsorgaan. Op basis van de samenstelling wordt er een kabinet geformeerd van staatssecretarissen en ministers die weer verantwoording moeten afleggen aan het parlement, dus indirect aan de bevolking. Landen met deze prioriteit hebben vaak een staatshoofd wiens macht is beperkt door de grondwet. Als dit staatshoofd een koning of koningin is, is er sprake van een constitutionele monarchie, zoals NL.

In een presidentiële democratie kiest de bevolking het parlement en de president. Als de president veel macht heeft, is er sprake van een presidentieel stelsel. In dit stelsel staat de president aan het hoofd van de regering, de uitvoerende macht, en kan hij/zij naar eigenzeggen ministers benoemen en ontslaan. Om de macht van de president te beperken, is er in de meeste landen het ontbindingsrecht: het recht om het parlement op te heffen. Landen met een presidentieel stelsel zijn Frankrijk en Duitsland.

Sinds 1806 is NL een monarchie, maar de politieke macht ligt sinds de grondwet in 1848 niet meer bij de koning maar bij de ministers. In 1917 kwam er algemeen kiesrecht voor mannen dat recht was in 1922 ook voor vrouwen mogelijk, hierna werd Nederland een democratie met een parlementair stelsel. Vrijheid en gelijkheid zijn belangrijk voor een democratie: iedereen mag meedoen en zelf bepalen op welke manier hij/zij gebruik maakt van zijn of haar politieke rechten. Deze twee voorwaarden komen duidelijk terug in de Nederlandse grondwet, zo heeft iedereen boven de 18 recht op kiesrecht.

Democratieën en dictaturen hebben beide de neiging om zich te ontwikkelen tot oligarchie: een heerschappij van weinigen. Zo komt in de Nederlandse democratie de regentencultuur vaak voor: politici en bestuurders regelen onderling de politieke zaken en schuiven elkaar de belangrijke baantjes toe. Bestuurders regeren hierdoor minder namens het volk maar meer over het volk.

In een dictatuur ontstaat een oligarchie doordat in een autocratische democratie de leider zich laat adviseren door bijvoorbeeld ministers, generaals en machtige ondernemers. Daardoor staat hij een stukje macht aan hen af. De macht ligt in feite in handen van een kleine elite.

Een andere theorie over dictaturen en democratieën: wanneer de welvaart toeneemt en mensen beter worden opgeleid, ontstaat er juist drang naar meer democratie. Dit verklaart de val van de dictaturen in Oost-Europa.

Paragraaf 2  ~ Politieke stromingen

In het begin van de parlementaire democratie in Nederland bestonden er geen verzekeringen, sociale voorzieningen en algemeen kiesrecht. Doordat de samenleving veranderde door de industrialisatie en de urbanisatie, zijn er politieke partijen ontstaan. Deze partijen zijn verdeeld in 3 politieke stromingen: het liberalisme, confessionalisme en socialisme. Deze stromingen worden ook wel ideologieën genoemd: een samenhangend geheel van ideeën over de mens en de gewenste inrichting van de samenleving. De standpunten die hieruit voorkomen, hebben te maken met 3 aspecten:

  1. Normen en waarden. Deze gelden voor iedereen in de samenleving. Hiermee worden vooral de grenzen van de individuele vrijheid bedoeld. Zoals: mag de familie met een zwaar demente bejaarde beslissen over euthanasie?
  2. De sociaaleconomische verhoudingen van de samenleving. Zoals: is het terecht dat een chirurg 10x zo veel verdient als een verpleegster?
  3. De machtsverdeling van de samenleving. Moeten werknemers meer te zeggen hebben in het bedrijf? Of is het beter dat de directie de besluiten neemt?

Politieke partijen zijn conservatief of progressief;

Progressieve partijen zijn vooruitstrevend, veranderingsgezind en gericht op de toekomst. De progressieve politici benadrukken de tekorten in de samenleving en pleiten voor veranderingen.

Conservatieve partijen zijn behoudend, gericht op het heden en verleden. Conservatieve politici benadrukken wat we al hebben bereikt. Soms willen conservatieven de vervanging van de regels weer terug draaien. Dit noemen we reactionair. Sommige politici hebben zowel progressieve als conservatieve standpunten.

‘Links’ en ‘rechts’ gebruiken we voor de verschillende visies op de rol van de overheid met betrekking tot de sociaaleconomische verhoudingen.

Links gaat uit van gelijkwaardigheid en wil dat iedereen gelijke kansen heeft op onderwijs, werk en inkomen. Daarom moet de overheid actief de zwakkeren beschermen door bv uitkeringen. (PvdA, GroenLinks, SP)

Rechts legt de nadruk op vrijheid en eigen verantwoordelijkheid. Burgers en bedrijfsleven moeten zo veel mogelijk hun eigen zaken kunnen regelen. Daarom moet de overheid zich passief opstellen op sociaaleconomisch gebied en alleen ingrijpen als dat echt nodig is.(VVD, PVV)

Het politieke midden benadrukt de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de burgers en de overheid. Mensen en instanties moeten voor zichzelf zorgen. Als dat niet lukt, springt de overheid bij.(D’66, CDA)

Liberalisme: ontstaan tijdens de Franse revolutie (VVD, D’66)

  • Volgens het liberalisme moet de individu zich zo optimaal mogelijk kunnen ontplooien; wat goed is voor de individu is goed voor de samenleving. Persoonlijke en economische individuele vrijheid is daarom erg belangrijk.
  • Individuele verantwoordelijkheid.
  • Tolerantie (verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden).
  • Vrijemarkteconomie. De verzorgingsstaat mag blijven zolang het de vrijemarkteconomie niet in gevaar komt en de mensen niet te afhankelijk worden van de overheid.
  • Kleine overheid.

Socialisme: ontstaan in de 19e eeuw (PvdA)

  • Iedereen moet gelijke kansen hebben.
  • Solidair: de sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen.
  • Gelijkheid. Kennis, inkomen en macht moeten eerlijk verdeeld worden.
  • Einde aan de armoede en ongelijkheid ten koste van de vrijemarkteconomie.
  • Verzorgingsstaat moet behouden worden en het liefst uitgebreid worden omdat daar de sociale grondrechten zijn vastgelegd, zoals recht op huisvesting en werkàwijst terug op gelijkheid.
  • In Nederland zijn de socialisten sociaaldemocratisch omdat men het socialisme via democratie en het parlement aan de macht willen brengen.

Confessionalisme: (CDA, CU, SGP)

  • Politiek gebaseerd op geloofsovertuiging. Uitgangspunt is dat God de bedoeling met de wereld heeft en dat de mens zich daarnaar moet richten.
  • Men gaat uit van een organische staatsopvatting: in de samenleving zijn de mensen van elkaar afhankelijk en moeten verantwoordelijkheid voor elkaar dragen.
  • Gespreide verantwoordelijkheid; mensen zijn verantwoordelijk voor elkaar
  • Maatschappelijk middenveld: de overheid moet zo veel mogelijk overlaten aan de burgers zelf zoals schoolbesturen en welzijnsinstellingen.
  • Rentmeesterschap: de mens heeft de taak om zo goed mogelijk te zorgen voor de aarde die God aan ons heeft toevertrouwd.
  • Solidariteit: naastenliefdeà zorgen voor de kwetsbare in de samenleving

Populisme: geen echte ideologie, bepaalde stijl van politiek. Bloeit vooral op in tijden van economische crisis.(PVV, LPF*)

  • Wil opkomen voor de ‘gewone man’, de eenvoudige burger, die dat zelf niet kan en wiens belangen daardoor ondergeschikt blijven aan de belangen van anderen.
  • Versimpelen de politieke kwesties en dragen daar daadkrachtige oplossingen voor aan.
  • Opmerkingen zijn niet makkelijk te plaatsen doordat de partijen niet links, rechts, conservatief of progressief zijn.
  • Nationalistische standpunten: de partijen zijn tegen immigratie en tegen inmenging van het buitenland in de nationale politiek en economie.

Paragraaf 3 ~ Politieke partijen (zie bladzijden 98 t/m 101)

Soorten partijen:

  • Ideologische partijen: leunen op ideologie (paragraaf 3.2) dit zijn de VVD, SP, PvdA, CDA, CU, SGP en D’66.
  • Populistische partijen: leunen op politieke stijl (paragraaf 3.2) dit zijn de PVV en de LPF.
  • One-issuepartijen: leunt op één doel dit is de Partij voor de Dieren.
  • Protestpartijen: leunen op onvrede met de huidige situatie. Dit is de PVV en vroeger was dat de D’66.

Taken van de politieke partijen:

  • Het opnemen van ideeën: de opvattingen van veel mensen worden gebundeld tot één politiek programma. Door een gezamenlijk programma kan een politieke partij lang blijven bestaan, vaak met steun van een eigen wetenschappelijk bureau.
  • Informatie: via de politieke partijen komen de kiezers op de hoogte van de verschillende standpunten waardoor ze gestimuleerd worden hun eigen mening te vormen.
  • Participatie(deelname): politieke partijen proberen burgers te interesseren om zelf actief deel te nemen aan de politiek.
  • Selectie van kandidaten: politieke partijen stellen zelf hun lijsten van kandidaten op waardoor het voor de burgers makkelijker wordt om te kiezen.

Lange tijd werd de Nederlandse politiek gedomineerd door partijen met de 3 grote ideologieën. Het was een gewoonte om je hele leven op dezelfde partij te stemmen. Zo stemden arbeiders op de PvdA en ondernemers op de VVD.

In de tweede helft van de vorige eeuw veranderde de maatschappij; men nam het geloof minder strikt, meer welvaart, minder zwaar werk, meer vrije tijd en onderwijs werd voor iedereen toegankelijk. Deze ontwikkelingen hadden grote gevolgen voor het politieke landschap, vooral voor de VVD, CDA en de PvdA.

De daling van het aantal christenen leidde tot een inkrimping van de kiezers van het CDA. Ze stelden zich op als midden partij om de achterban te behouden, maar dat lukte niet helemaal omdat de D’66 en de PvdA dat ook deden.

Bij de PvdA verdween ook een deel van de trouwe achterban doordat de mensen het beter kregen; ze hadden een auto en kregen een vast arbeiderscontract met vakantie dagen. Vrouwen kregen ook betere carrière kansen. Daarom had men geen reden meer om op de PvdA te stemmen. De partij komt nu op voor verdrukten en kansarmen zoals allochtonen en jongeren.

De VVD profiteerde van de omslag door de individualisering van de samenleving en het aantal zelfstandige ondernemers groeide ook.

Er kwamen ook zwervende kiezers: mensen die de keuze voor een partij laten afhangen van het moment en vooral van de persoonlijkheid van de partijleiders. Ook door de opkomst van de andere partijen zoals de SP, de populistische- en protestpartijen nam de populariteit van de PvdA en het CDA af.

Paragraaf 4 ~ Verkiezingen

Alle Nederlandse staatsburgers van 18 jaar of ouder hebben actief kiesrecht; het recht om te kiezen, en passief kiesrecht; het recht om gekozen te worden. Er is wettelijk vastgelegd dat de stemmingen geheim zijn zodat niemand kan nagaan wie er wat gestemd heeft. We kiezen de Tweede Kamer, Provinciale Staten, de gemeenteraad en daarnaast nog het Europees Parlement.

Je maakt gebruik van je passieve kiesrecht als een partij jou op de kandidatenlijst plaats. Je kunt ook een politieke partij oprichten maar daar zijn wel voorwaarden aan verbonden:

  • Je moet de partij registeren bij de Kiesraad.
  • In elke kieskring een kandidaten lijst en 30 steunbetuigingen inleveren.
  • Een borgsom betalen van €11.250, -

In Nederland is het kiesstelsel gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging: alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het beschikbare aantal zetels. Bij de rekening wordt uitgegaan van een kiesdeler: de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt om één zetel te krijgen. Als er 10 miljoen mensen gestemd hebben en er zijn 150 zetels te verdelen is de kiesdeler 66.667 (10.000.000/150=66.667).

Het voordeel van evenredige vertegenwoordiging is dat iedere stem even zwaar meetelt bij de verdeling van de zetels. Daardoor worden er ook kleine partijen gekozen die in de Tweede Kamer komen waardoor er veel meningen te horen zijn.

Een nadeel is dat alle partijen spreektijd hebben in de Tweede Kamer waardoor debatten soms erg lang duren en onoverzichtelijk zijn. Ook kan het lastig zijn een bestuursorgaan te vormen door de vele partijen. Vanwege de nadelen hebben sommige landen, onder anderen Duitsland, een kiesdrempel. Een partij moet dan een minimumpercentage stemmen halen om mee te kunnen delen in de zetels.

Districtenstelsel

Bij het districten- of meerderheidsstelsel wordt het land verdeeld in een aantal districten. Per district is er één vertegenwoordiger in het parlement. Dat is de kandidaat in het district de meerderheid van de stemmen haalt. Een voordeel van dit systeem is dat de kiezer de kandidaten vaak beter kent omdat ze uit die eigen regio komen. Het nadeel is dat een vertegenwoordiger misschien te veel denkt aan de belangen van zijn district en te weinig aan het algemeen belang. Het grootste nadeel is dat de stemmen die in het district op een verliezer worden uitgebracht, verloren gaan. Het kan daardoor gebeuren dat een partij die landelijk de meeste stemmen behaalt niet de meeste zetels heeft.

Verkiezingsstrijd

Voor de verkiezingen stellen de partijen een campagneteam samen van vooraanstaande partijleden onder leiding van een lijsttrekker, vaak geholpen door een spindoctor: communicatiedeskundige die de partij en de lijsttrekker adviseert. Één misser van de lijsttrekker die eindeloos in verschillende tv programma’s wordt herhaald, kan voldoende zijn voor een verkiezingsnederlaag.

Dagelijks verschijnen er opiniepeilingen die de mening van de kiezers pijlen. Volgens politicologen beïnvloeden deze ook de uitslag omdat mensen liever stemmen op een partij die in de peiling op winst staat, maar het kan ook andersom werken.

Door de grote rol van de media tijdens de verkiezingen wordt er ook wel gesproken over tv- en internetdemocratie. Websites zoals Stemwijzer trekken miljoenen bezoekers.

Bij het stemmen spelen de bij onze keuze voor een partij de volgende punten een rol:

  • De standpunten van een partij. Staan in verkiezingsprogramma of op de website van de partij.
  • Je eigen belangen. Ondernemers stemmen bijvoorbeeld veel vaker op de VVD, ouderen stemmen vaker op het CDA, PvdA of PVV.
  • De kans dat de partij een belangrijke rol kan spelen bij de vorming van het kabinet. Een grote partij heeft meestal meer invloed. Als je om die reden stemt, stem je strategisch. Je kiest dan bijvoorbeeld voor de PvdA in plaats van GroenLinks en hoopt dat de PvdA de verkiezingen wint zodat ze over de over de onderhandelingen van het kabinet mag beginnen.
  • De aantrekkingskracht van de lijsttrekker. De lijsttrekker staat bovenaan in de lijst en is daardoor het gezicht van de partij in interviews en tv debatten.

Als je naar de stembus gaat, kies je voor een persoon in plaats van een partij. De meeste mensen kiezen voor de lijsttrekker van de partij, sommige mensen niet. Kandidaten die laag op de lijst staan kunnen met veel voorkeursstemmen toch in de Tweede Kamer terecht komen. Het feit dat je voor een persoon kiest, betekent ook dat een volksvertegenwoordiger bij een conflict met zijn partij nooit uit de Tweede Kamer gezet kan worden.

De dag na de Tweede Kamerverkiezingen begint de formatie van een nieuw kabinet. Omdat de Tweede Kamer over alle wetsvoorstellen beslist, moet het kunnen rekenen op de meerderheid in de Tweede Kamer. Als de meerderheid van het parlement over een groot aantal zaken fundamenteel anders denkt dan het kabinet, worden de wetsvoorstellen niet goed gekeurd en wordt het land onbestuurbaar. In landen met het districtenstelsel is er vaak een partij die de meerderheid heeft in het parlement. In Nederland zal dat niet gebeuren. Daarom is een meerderheid alleen mogelijk als verschillende partijen een coalitie sluiten. Een coalitie is een combinatie van verschillende partijen die samenwerken op bestuurlijk niveau, bijvoorbeeld in het kabinet.

Na de verkiezingen onderzoekt een informateur welke partijen er met elkaar een kabinet willen vormen dat steun krijgt van de meerderheid in de Tweede Kamer. Als er een combinatie van partijen is gevonden, moeten deze partijen met elkaar onderhandelen over de hoofdlijnen van het beleid dat ze willen voeren. De afspraken die hierover zijn gemaakt komen in het regeerakkoord.

Als de informateur klaar is, wordt er een kabinet gevormd van ministers en staatssecretarissen. Meestal wordt de lijsttrekker van de grootste partij de minister-president. Bij de verdeling van de overige functies wordt er gekeken naar het aantal zetels, de voorkeuren van de partijen en de zwaarte van de functies. Een minister heeft meer macht dat een staatssecretaris en het departement van Financiën is belangrijker dan Defensie. Aan het eind benoemt de koning de ministers en staatssecretarissen en volgt er een foto op het koninklijk bordes.

Het regeerakkoord vormt de basis van het beleid dat het kabinet wil gaan voeren. Het regeerakkoord wordt elk jaar bijgesteld en aangevuld in de troonrede. De koning leest de troonrede voor op Prinsjesdag, de derde dinsdag van september, in de Ridderzaal tijdens de speciale zitting van de Staten-Generaal (1e+2e kamer). Op dezelfde dag biedt de minister van Financiën aan de miljoenennota aan de Tweede Kamer aan. Hierin staan de concrete plannen en de hoeveelheid geld dat beschikbaar is, het is een samenvatting van de rijksbegroting. In de Algemene Beschouwing debatteert de Tweede Kamer over de plannen die bekend zijn gemaakt, uiteindelijk wordt er gestemd over alle wetsvoorstellen.

De miljoenennota is gebaseerd op veronderstellingen. Als die aannames anders uitpakken, worden de plannen bijgesteld. De eerste bijstelling vindt plaats in de voorjaarsnota waarin de regering verantwoording aflegt over het beleid dat in de miljoenennota is toegezegd. Dit vindt plaats op de derde dinsdag in mei, ook wel gehaktdag genoemd.

Een kabinet regeert 4 jaar totdat er na nieuwe verkiezingen een nieuw kabinet wordt gevormd. Veel kabinetten halen dit niet. Een kabinet kan om verschillende redenen vallen:

  • De ministers worden het niet eens over een of meerdere kwesties en de regeringspartijen besluiten daarom gezamenlijk om de samenwerking te beëindigen.
  • Een meerderheid in de Tweede Kamer wijzen het beleid van het kabinet af en de ministers zijn niet bereid om hun beleid aan te passen.

Als de Tweede Kamer het beleid van een minister afwijst in een motie van wantrouwen of in een motie van afkeuring, kan die minister aftreden en vervangen worden. Het kabinet kan dan gewoon door regeren. Als het hele kabinet zijn ontslag aanbiedt, komen er vervroegde verkiezingen en blijven de oude ministers in hun functie totdat er een nieuw kabinet is gevormd, dit heet een demissionair kabinet omdat het dan geen eigen missie meer heeft en de lopende zaken afhandelt. Soms besluit de Tweede Kamer, met name de regeringspartijen, dat de informateur een nieuw kabinet kan vormen na een kabinetscrisis omdat de problemen niet zo groot zijn, maar dit komt niet vaak voor. Een kabinet valt meestal over een kwestie dat de hele samenleving gemoederen hoog doet oplopen.

Paragraaf 5 ~ Regering en parlement

Het kabinet bestaat uit ministers en staatssecretarissen. De regering wordt gevormd door de koning en de ministers en is verantwoordelijk voor het dagelijkse bestuur van ons land. De koning bemoeit zich passief met het beleid, maar wordt wel wekelijks op de hoogte gehouden door de minister-president.

Iedere minister heeft zijn eigen beleidsterrein onder zijn beheer zoals justitie. Deze beleidsvoornemens worden besproken in de ministerraad, de gezamenlijke vergadering van ministers. De voorzitter hiervan is de minister-president à premier

Staatssecretarissen helpen de ministers bij het uitvoeren van hun taak.

Ministers en staatssecretarissen moeten verantwoording afleggen aan de volksvertegenwoordiging en kunnen in de Eerste en Tweede kamer ter verantwoording worden geroepen. Ministers, eventueel ook staatssecretarissen, hebben een eigen departement of ministerie, ambtenaren werken hier voor hen. Zij geven adviezen en bereiden wetsvoorstellen voor. Als een minister werkt onder verantwoordelijkheid van een ministerie, is hij een minister zonder portefeuille (bv minister van Ontwikkelingssamenwerking werkt onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken)

De positie van het staatshoofd wordt erfelijk vervuld door de familie van koning Willem I, Prins van Oranje Nassau. De koning heeft de volgende taken:

  • Ceremoniële taken
  • Ondertekenen van wetten
  • Voorlezen van de troonrede op Prinsjesdag
  • Benoemen van ministers
  • Overleg met de minister-president over het kabinetsbeleid

De troonrede kijkt terug op het afgelopen regeringsjaar en schetst de hoofdlijnen voor het komende jaar. Elke minister levert de tekst in van het beleid waar hij/zij verantwoordelijk voor is. De koning is onschendbaar: de ministers zijn verantwoordelijk voor het beleid van de regering, ceremoniële toespraken, gedragingen en zelfs uitspraken. Dit geldt voor het hele Koninklijk Huis, ook al staat dat niet in de wet vastgesteld.

Het parlement bestaat uit de Eerste en Tweede Kamerà Staten-Generaal. De Tweede Kamer is belangrijker, de leden worden namelijk rechtstreeks gekozen en hebben meer bevoegdheden dat de Eerste Kamer. Er zitten 150 leden in de Tweede Kamer en hun taken zijn:

  • Samen met de regering wetten maken en die goedkeurenàmedewetgeving
  • Regering controleren

De rechten van de Tweede Kamer om de medewetgeving te kunnen vervullen:

  • Stemrecht: de Tweede Kamer kan wetsvoorstellen aannemen of afwijzen.
  • Recht van amendement: recht om wetsvoorstellen te om wijzigen.
  • Recht van initiatief: het recht om wetsvoorstellen in te dienen, in de praktijk gebeurt dit niet vaak.
  • Budgetrecht: het recht om een begroting goed te keuren, af te wijzen of aan te passen. Deze begroting is nodig voor de plannen die de regering maakt financieel te verantwoorden.

Om het beleid van de ministers uit te voeren, het controleren, heeft de Tweede Kamer ook de volgende rechten:

  • Recht van motie: een motie is een uitspraak van de Tweede Kamer waarmee zij een minister/staatssecretaris probeert op te roepen maatregelen te nemen of eventueel met een wetsvoorstel te komen. Moties worden vaak ingediend aan het eind van een debat, maar het kabinet is niet verplicht een motie uit te voeren. Moties die het hele beleid van een minister afkeuren zijn er in gradaties: motie van treurnis, motie van afkeuring en motie van wantrouwenàaftreden.
  • Vragenrecht: het recht om vragen te stellen aan de regering, schriftelijk of mondeling op dinsdag tijdens het vragenuurtje.
  • Recht van interpellatie: het recht van een minister om een spoeddebat aan te mogen vragen met een minister/staatssecretaris over een onderwerp waar hij/zij zich zorgen over maakt. Deze aanvraag moet door minimaal 30 Kamerleden gesteund worden. Voor oppositie partijen is dit een handige manier om aandacht te vragen en publiciteit te krijgen voor een bepaald onderwerp.
  • Recht van enquête: het recht om zelf onderzoek een onderzoek in te stellen naar de rol van de regering en overheid. De tweede kamer doet dit als zij vindt dat zij onvoldoende informatie heeft om over een bepaald beleid te oordelen of als de regering feiten en verkeerde beslissingen heeft verzwegen. De ingestelde enquête commissie mag ministers, ambtenaren en andere betrokkenen als getuige oproepen en onder ede verhoren. Een parlementaire enquête wordt alleen ingezet als het gaat om kwesties met een groot maatschappelijk belang.

De Eerste Kamer, ook wel de senaat, heeft 75 leden. Het lidmaatschap is een deeltijd functieà de senaat vergaderd maar één dag per week. De meeste senatoren hebben er een baan naast en dat is vaak de reden waarom ze op de kandidaten lijst zijn geplaatst, ze zijn deskundig op een bepaald gebied. Zij worden door de leden van de Provinciale Staten gekozen. De eerste kamer heeft geen recht van amendement en initiatief en mag alleen wetsvoorstellen aannemen of afwijzenà laatste controle: ze moeten de wetten toetsen aan de staatsrechtelijke controle.

De Eerste Kamer heeft wel het recht van interpellatie en enquête. Ook mogen zij schriftelijke vragen stellen. Ze maakt alleen zeer beperkt gebruik van deze rechten omdat zij de rechtstreeks gekozen volksvertegenwoordiging niet voor de voeten wil lopen.

De grote lijnen van een regeringsbeleid liggen vast in het regeer akkoord. Deze beleidslijnen worden uitgewerkt tot wetten door ambtenaren in opdracht van hun minister. Het wetsvoorstel gaat altijd eerst naar de Raad van State. Dat is het belangrijkste advies orgaan van de regering. Daarna gaat het naar de Tweede Kamer die het wetsvoorstel eventueel kan wijzigen. Als laatste gaat het wetsvoorstel naar de Eerste Kamer die het aanneemt of afwijst. Als de wet wordt goedgekeurd, wordt het door de koning en de verantwoordelijke minister ondertekend en gepubliceerd in het Staatsblad, nu is het officieel een wet.

Koninklijke Besluiten zijn besluiten die de regering neemt zonder dat Tweede en Eerste Kamer zich erover uit kunnen spreken. Dit is bijvoorbeeld bij een Algemene Maatregel van Bestuur. Dat is een besluit van de regering over specifieke regels binnen een al bestaande wet.

Het dualisme geeft een duidelijke taakverdeling aan tussen de regering en het parlement die volgt uit de machtscheiding (trias politica). Nederland heeft niet een volkomen gescheiden macht: ministers hebben wetgevende en uitvoerende macht. De wetgevende macht delen zij met het parlement. De taakverdeling tussen de wetgevende en uitvoerende macht is voor alle bestuurslagen (landelijk, regionaal en lokaal) hetzelfde: de wetgevende macht stelt wetten en regels vast die uitgevoerd worden door de uitvoerende macht. Ministers kunnen dus geen lid zijn van het parlement want anders kunnen de Eerste en Tweede Kamer hen niet controleren. Het lijkt soms of de uitvoerende macht het meest te vertellen heeft, maar uiteindelijk heeft de volkvertegenwoordiging het laatste woordà zij kunnen wetsvoorstellen aannemen of afwijzen.

Het poldermodel is, ontstaan in 1982, hield in dat het kabinet zich vanaf toen niet meer ging bemoeien met de loononderhandelingen waardoor er een onderhandelingssfeer ontstond tussen werkgevers en vakbonden. Iedereen was vanaf nu bereid te compromissen; men leverde wat in en kreeg daar wat voor terug.

Paragraaf 6 ~ Politiek in de praktijk

Het systeemmodel heeft 4 fasen:

  • Fase 1: invoer of input

In deze fase brengt de samenleving bepaalde eisen en wensen naar voren. Een onderwerp komt in de politieke agenda als politieke partijen het oppikken en bijvoorbeeld een spoeddebat aanvragen. Dit gebeurt bij onderwerpen die tot maatschappelijke onrust leiden o.a. comazuipen. Bij een spoeddebat kondigt de minister gelijk de maatregelen aan. Politieke partijen, massamedia en pressiegroepen worden ook wel poortwachters van de democratie genoemd omdat zij de mogelijkheid hebben wensen uit de samenleving om te zetten in concrete politieke eisen.

  • Fase 2: omzetting

Als een onderwerp in de politieke agenda staat, moeten de bestuurders dit omzetten in een beleid. Ambtenaren onderzoeken het onderwerp en schrijven een adviesà beleidsvoorbereiding. De minister kiest samen met zijn ambtenaren hoe hij de kwestie gaat verwerken tot concrete maatregelen of wetsvoorstel. In deze fase van de beleidsbepaling bespreekt een minister zijn plannen in het parlement, daar wordt nog het een en ander aan aangepast. Daarna stemmen beide Kamers erover. Er wordt ook gekeken naar de eventuele gevolgen van de kwestie.

  • Fase 3: uitvoer

Als het besluit genomen is, moet het worden uitgevoerd. Als het kabinet het beleid heeft goedgekeurd, regelen de ambtenaren de uitvoering en de financiering. Ook tijdens de beleidsuitvoering blijft de minister verantwoordelijk.

  • Fase 4: terugkoppeling

De nieuwe wetten, plannen of andere maatregelen roepen reacties of nieuwe acties op uit de samenleving. Uit deze terugkoppeling/feedback kunnen politici zien of het beleid het gewenste effect heeft gehad. Zo niet dan kunnen zij via debatten of moties het beleid bijstellen.

Alle individuele burgers, groepen, bestuursorganen en instanties die betrokken zijn bij het politieke besluitvormingsproces noemen we politieke en maatschappelijke actoren. In een goed werkende democratie is de wisselwerking tussen deze actoren van groot belang. Dit noemen we een politiek debat, dat is veel groter dan een debat tussen twee politici. In dit debat worden alle belangen afgewogen en oplossingen bedacht die zo veel mogelijk rekening houden met het belang van de burgers. Als politici hun plichten niet nakomen door niet deel te nemen aan het debat, zondigen zij tegen de regels van de democratie en treden zij op als autocratische bestuurders (op eigen gezag).

De ambtenaren die bestuurders bijstaan houden zich bezig met de beleidsvoorbereiding. Onder beleid verstaan we de bewuste inzet van middelen om een speciaal doel te realiseren. Beleidsambtenaren hebben vaak veel invloed omdat zij lang op een departement werken en daardoor veel vakkennis en ervaring hebbenà vierde macht.

Adviesorganen:

  • Raad van State: Dit adviescollege wordt voorgezeten door de koning, omdat in de praktijk de koning hier zelden bij aanwezig is, vervult de vicevoorzitter deze rol. De leden zijn juristen en oud-politici die benoemd worden door de regering. De Raad van State beoordeelt alle wetsvoorstellen en heeft een belangrijke functie in het bestuursrecht.
  • Sociaal Economische Raad: Deze Raad telt 33 leden. 11 zijn afkomstig uit werknemersorganisaties, 11 uit werkgeversorganisaties en de andere 11 zijn Kroonleden: dit zijn onafhankelijke deskundigen die door de regering worden benoemd. De SER adviseert de regering over de hoofdlijnen van het sociaaleconomisch beleid. Bv gevolgen van het lerarentekort.
  • Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: Deze Raad heeft minimaal 5 en maximaal 11 leden die allemaal wetenschappers zijn uit verschillende takken van de wetenschap. De leden worden benoemd door de regering. Hun taak is de toekomstige ontwikkelingen te beschrijven die belangrijk zijn om in de gaten te houden voor een beleid op lange termijn.
  • Centraal Plan Bureau: Dit is een onderzoeksinstituut dat analyses maakt van het economische beleid van de regering, zodat dit eventueel kan worden bijgestuurd. Het CPB is onderdeel van het Ministerie van Economie maar functioneert ook als onafhankelijk adviesorgaan. Zo kunnen politieke partijen hun verkiezingsprogramma laten doorrekenen door het CPB.

Het is voor individuele burgers simpel om toegang te krijgen tot bestuurders en de volksvertegenwoordiging. Je kunt bijvoorbeeld gemeenteraadsleden direct benaderen. Ook op landelijk niveau is het niet moeilijk. Je kunt ook gebruik maken van het burgerinitiatief: dit is een wetsvoorstel van een individuele burger, dat onder bepaalde voorwaarden in de Tweede Kamer moet worden besproken. Mensen maken soms ook gebruik van burgerlijke ongehoorzaamheid door bewust de wet te overtreden om politici ergens van te overtuigen. Dit doet men om zijn of haar onvrede te uiten.

Pressiegroepen zijn groepen die druk uitoefenen op politici om ze voor hun standpunt te winnen. Dat doen ze bijvoorbeeld door te lobbyen: via persoonlijk contact proberen steun te krijgen voor je standpunten en belangen. Dit kan ook door actie te voeren. Er zijn twee soorten pressiegroepen:

  1. Belangenorganisaties: komen op voor bepaalde belangen van bepaalde groepen uit de samenleving. De bekendste zijn vakbonden en werkgeversorganisatiesà sociale partners, de regering geeft in vast overleg met deze organisaties haar beleid vorm.
  2. Actieorganisaties: zetten zich in voor één bepaald onderwerp of thema, bv Greenpeace. Als mensen in opstand komen voor een kortlopende en minder inhoudende kwestie spreek je van een actiegroep.

De media heeft op verschillende manieren invloed op politieke besluitvorming:

  1. Informatieve functie: kranten, internet, radio en tv volgen politieke discussies en berichten over maatschappelijke kwesties.
  2. Onderzoekende of agendafunctie: media signaleren en analyseren problemen uit de samenleving die vervolgens in de politieke agenda terechtkomen. Dit heeft al vaak geleid tot Kamervragen aan ministers.
  3. Commentaarfunctie: media geven voortdurend commentaar op politieke kwesties via analyses en commentaren.
  4. Spreekbuisfunctie: media geven politici, burgers en belangengroepen de ruimte om hun zegje te doen. Politici maken ook zelf gebruik van media via kranten en tv-uitzendingen.
  5. Controlerende functie: media volgen kritisch de politici. Zij kijken naar wat ze beloven maar ook of zij de wetten van de rechtstaat en democratie niet overtreden. Zij worden daarbij geholpen door de Wet openbaarheid van bestuur. Deze wet verplicht de overheid alle informatie openbaar te makenà zaken die te maken hebben met staatsveiligheid en privacy van individuen.

Vrije media is een basisvoorwaarde van een goedwerkende democratie. De overheid stimuleert de pluriformiteit van de media; dit betekent dat er voldoende keuze blijft tussen verschillende kranten, tv-zenders, websites en tijdschriften zodat iedere politieke mening belicht wordt.

Bij politieke besluitvorming spelen altijd omgevingsfactoren mee: factoren die niet direct onderdeel van het probleem vormen, maar wel de besluitvorming beïnvloeden. De belangrijkste omgevingsfactoren zijn:

  • Demografische factoren: bijvoorbeeld de samenstelling van de bevolkingsopbouw. De vergrijzing heeft veel invloed op besluiten over AOW en de zorg.
  • Ecologische factoren: de wisselwerking tussen mens en milieu. Groei van de luchtvaart is belangrijk voor de economie, maar belast het milieu.
  • Culturele factoren: de geschiedenis van een land gekoppeld aan de normen, waarden en gewoonten. Als de regering besluit neemt de coffeeshops af te schaffen, zou dit erg moeilijk zijn om hier aan te wennen omdat dit al heel lang legaal is.
  • Economische factoren: bijvoorbeeld de mate van economische groei en werkgelegenheid. In een recessie neemt men minder snel besluiten die veel geld kosten dan in een goede economische tijd.
  •  Technologische factoren: zoals de ontwikkelingen op gebied van communicatie of medische technologie. Mobiele telefonie en internet maken een nieuwe bezinning op het gebied privacy nodig. Door nieuwe ontwikkelingen kunnen artsen zien of ongeboren baby’s gehandicapt zijn en beslissen hoe ze hierin verder gaan.
  • Sociale factoren: zoals verschillen in maatschappelijke klassen en het verschil daartussenà in Nederland vindt men het belangrijk dat er niet te grote verschillen in het inkomen zijn.
  • Internationale factoren: zoals de uitbreiding van de EU-wetten waar Nederland zich aan moet houden.

Paragraaf 7 ~ Provincie en gemeente

Er zijn 3 bestuursorganen: het Rijk, provincie en gemeente. De rijksoverheid stelt de grote lijnen van het beleid van ons land vast, maar niet alles wordt in Den Haag besloten. Subsidiariteitsbeginsel houdt in dat Den Haag bevoegdheden kan overdragen aan gemeenten en provincies. Een reden hiervoor is dat provincies/gemeenten haar eigen specifieke problemen hebben die moeilijk zijn te vergelijken en daardoor beter lokaal kunnen worden aangepakt. In Rotterdam zijn er bijvoorbeeld veel werkloosheid en integratie problemen, maar in Limburg is er een krimping van de bevolking. Nog een reden is dat op die manier er meer mogelijkheden voor inwoners van verschillende provincies en gemeenten zijn om hun democratische rechten in praktijk te brengen. Dat lost in veel gevallen het democratisch dilemma op van de vraag op welke manier de effectiviteit van de besluiten en het daar tegenoverstaande debat het beste gewaarborgd zijn.

De belangrijkste taken van een provincie zijn ruimtelijke ordening en milieu. In Nederland staan problemen zoals behoefte aan woningen, goede infrastructuur en de noodzaak om weinig natuurgebied te sparen op gespannen voet met elkaar. Daarom wordt er door de provincie een structuurvisie opgesteld waar de plannen voor het gebied in staan, maar er moet welk rekening worden gehouden met het landelijke beleid. Elke vier jaar zijn er verkiezingen voor Provinciale Staten. De gedeputeerden worden voorgedragen door de partijen in Provinciale Staten die samen een coalitie hebben gevormd. De voorzitter van Gedeputeerde- en Provinciale Staten is de commissaris van de koning, die wordt officieel benoemd door de koning maar in de praktijk door de minister van Binnenlandse Zaken.

De gemeente is de bestuurslaag die het dichtst bij de burger staat en is verantwoordelijk voor het ordelijk verloop van het openbare leven in de gemeente. Zoals het bijhouden van het bevolkingsregister, groenvoorzieningen en verlenen van bouwvergunningen. Gemeenten hebben door decentralisatie meer taken gekregen zoals het regelen van uitkeringen. Gemeenten voeren de structuurvisie in door middel van bestemmingsplannen.

De gemeenteraad neemt de belangrijkste beslissingen binnen een gemeente. Raadsleden worden elke vier jaar rechtstreeks gekozen, het aantal leden is afhankelijk van het aantal inwoners van de gemeente. Je mag als buitenlander meedoen aan de gemeenteraadsverziekingen als je minimaal 5 jaar in Nederland woont. Het dagelijks bestuur is in handen van het college van burgemeester en wethouders, B en W. Het college heeft vooral een uitvoerende taak. De partijen vormen coalities die wethouders voordragen en die daarna door de gemeenteraad worden gekozen. Hier geldt ook het dualisme: de gemeenteraad controleert de B en W, wethouders zijn dus geen lid van de gemeenteraad. De burgemeester wordt voor 6 jaar aangesteld, de wijze waarop dit gebeurd is vergelijkbaar met die van de commissaris van de koning.

Veel gemeenten voegen zich samen. Er zijn nu ruim 400 dorpen en steden. Officieel is er geen ondergrens voor het aantal inwoners, maar omdat veel taken overgedragen zijn, streeft het Rijk naar 20.000 inwoners. Vanaf dan is er recht op een burgemeester en een stadhuis. De samenvoeging van gemeenten heeft als doel om kosten te besparen en de bestuurskracht te vergroten. Gemeenten moeten zich verantwoorden voor hun prestaties, daarom is een goede service belangrijk. Ook publiciteit speelt daarbij een rol. Een nadeel van de herindeling van gemeenten is de kloof die er ontstaat tussen burgers en het bestuur. De schaalvergroting leidt tot minder betrokkenheid van de inwoners bij de gemeentepolitiek.

Ook de machtskwestie is soms lastig. De minister is verantwoordelijk voor het beleid en kan maatregelen eisen, maar de burgemeester moet dit uitvoeren en kan ook weigeren. Zo is de overheid voor de invoer van de wietpas omdat dat het aantal buitenlandse coffeeshop bezoekers terug dringt, maar burgemeesters zijn daar tegen omdat dat leidt tot meer criminaliteit in hun gemeente.

Paragraaf 8 ~ Nederland en de wereld

Het belangrijkste samenwerkingsverband van Nederland is de Europese Unie. Het dilemma van de effectiviteit van de democratische besluitvorming speelt ook een grote rol op internationaal niveau. Door het lidmaatschap van de EU moet Nederland steeds meer macht afstaan. De laatste jaren groeit het verzet tegen meer verlies van autonomie(zelfstandigheid). Nederlandse burgers hebben weinig te vertellen over de plannen en beslissingen van de Europese Unie, dat benadrukt de zwakke democratische structuur van de EU.

In 1951 werd de Europese Gemeente voor Kolen en Staal(EGKS) opgericht, omdat er een strijd om grondstoffen was en samenwerking een nieuwe oorlog zou voorkomen. Het werd opgericht door Duitsland en Frankrijk waar later Nederland, België en Italië zich bij aansloten. Deze samenwerking werd in 1959 uitgebreid tot de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Deze samenwerking leverde de lidstaten grote economische groei en welvaart op waardoor steeds meer landen zich wilde aansluiten. De unificatie leverde wel problemen op, bv de onderlinge verschillen van de alcohol- en drugsverkoop.

Vanaf 2013 behoren er 28 staten tot de eurozone: de groep van EU-landen die een gecoördineerde economische, financiële en monetaire(wat geld betreftàeuro) politiek voeren. Ze zijn dus overgestapt op de euro, ze voeren geen eigen geldpolitiek meer en hebben hun bevoegdheden overgedragen aan de Europese Centrale Bank. Binnen de EU geldt een vrij verkeer van personen en goederen met daarnaast een vrije handelsmarkt net vrije in- en uitvoer van goederen, dus geen invoerrechten binnen de EU.

Op een aantal gebieden is de EU een supranationale organisatie: de aangesloten landen hebben voor het grootste deel hun bevoegdheden overgedragen aan de EU. Bijvoorbeeld op gebied van landbouw, milieu en grensoverschrijdende criminaliteit. Op de betreffende gebieden staan de Europese wetten boven de nationale wetten. Op andere gebieden is de samenwerking intergouvernementeel: besluiten worden alleen genomen met instemming van alle afzonderlijke landen. Bijvoorbeeld bij het defensiebeleid, familierecht en het buitenlandbeleid. Nederland kan bv beslissen om mee te doen aan een vredesmissie. De laatste jaren is er een euroscepsis gaande. Dat betekent dat de lidstaten twijfelen aan of protesteren tegen de supranationale regels. Verschillende landen zijn niet bereid hun nationale macht en zeggenschap over te dragen aan het Europese bestuur.

In de Raad van de Europese Unie (wetgevende macht), ook wel Raad van Ministers, worden de regeringen van alle lidstaten vertegenwoordigd. De samenstelling is afhankelijk van het beleidsonderwerp dat besproken wordt. Er zijn 9 verschillende raden die zich elk met een ander beleidsterrein bezighouden o.a. Economische Zaken. Iedere lidstaat heeft één vertegenwoordiger in de raad. De zwaarte van elke stem wordt bepaald door de bevolkingsomvang per land. De ministers bepalen of de wetsvoorstellen van de Europese Commissie na het Europese Parlement worden overgenomen, zo ja dan voert de Europese Commissie dit uit.

De Europese Commissie(uitvoerende macht) is het dagelijks bestuur van de EU. Iedere lidstaat heeft één commissaris die een beleidsterrein onder zijn of haar beheer heeft. De Europese Commissie geeft leiding aan het ambtelijk apparaat en onderwerpt de conceptbegroting. Zij doet wetsvoorstellen voor de Europese wet- en regelgeving die worden besproken en gewijzigd in het Europese parlement.

De regeringsleiders van de EU-landen vergaderen in de Europese Raad. Dit orgaan stelt de hoofdlijnen voor het politieke beleid vast. Het voorzitterschap rouleert, telkens mag één van de lidstaten gedurende een halfjaar de EU voorzitten.

Het Europees Parlement zitten vertegenwoordigers die de burgers van de EU vertegenwoordigen. Het aantal vertegenwoordigers per lidstaat is afhankelijk van het aantal inwoners. Nederland heeft 25 zetels verdeeld over de politieke partijen. De partijen sluiten zich aan met soortgelijke partijen van andere landen binnen de EU. Zo sluit de PvdA zich aan bij de Europese Sociaaldemocraten. De Europese Commissie en de Raad van Ministers nemen de meeste besluiten, dus niet het Europees Parlement. Het kan wel meedenken en onderwerpen op de agenda zetten maar mag geen wetsvoorstellen indienen of commissarissen benoemen. We spreken van een democratisch tekort van wegen de beperkte bevoegdheden van het Europees Parlement.

Hof van Justitie van de Europese Unie (rechtgevende macht) moet ervoor zorgen dat de regels van de EU binnen alle lidstaten op dezelfde wijzen worden geïnterpreteerd en toegepast. Het Hof heeft 27 rechters, één uit elke lidstaat. Uitspraken van het Europese Hof van Justitie gaan boven de uitspraken van de rechters uit de lidstaten.

Als een land wil toetreden tot de EU, moet het voldoen aan de criteria van Kopenhagen;

  • Het land moet een stabiele democratie hebben die de rechtsstaat, het ontzag van mensen rechten en de minderheden waarborgt.
  • Het land moet over een functionerende markteconomie beschikken die bestand is tegen de concurrentie van de interne markt.
  • Het land moet het geheel van EU-verdragen, richtlijnen, verordeningen en jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie in zijn nationale wetgeving opnemen.
  • Het land moet administratief in staat zijn om besluiten van de EU in te voeren.

Een belangrijk internationaal samenwerkingsverband is de Verenigde Naties, opgericht in 1945. De VN zet zich onder anderen in op gebied van internationaal recht, ontwikkeling van de wereldeconomie en behoud van mensenrechten. De VN spreekt de lidstaten zo nodig aan op hun verantwoordelijkhedenà bv via vredesmissies. De VN heeft verschillende suborganisaties die verantwoordelijk zijn voor een eigen gebied, zoals UNICEF voor onderwijs.

De secretaris-generaal is de hoogste ambtenaar van de VN. Hij geeft leiding en is voorzitter van de Algemene Vergadering, een bijeenkomst van alle VN-leden die bij meerderheidsbesluit resoluties en verklaringen aan te nemen.

Resoluties zijn verklaringen waarin het gedrag van een land wordt veroordeeld, bv bij schending van mensenrechten. Dit zijn geen bindende uitspraken.

In verklaringen stellen de VN basisprincipes op die van belang zijn voor de internationale samenwerking, bv de verklaring van de rechten van de mens.

De Veiligheidsraad zorgt voor internationale veiligheid en vrede. Het besluit bij meerderheid van de stemmen hoe een resolutie moet worden uitgevoerd. In de Veiligheidsraad zitten 15 landen, waarvan 5 permanent: China, VS, Rusland, Frankrijk en Engelandà vetorecht: het recht om de uitvoering van een resolutie te verbieden, hierdoor is de VN vaak niet in staat doeltreffende maatregelen te nemen.

Paragraaf 9 ~ Democratie in discussie

Het is in sommige landen moeilijk om een goedwerkende democratie op te richten, omdat deze landen geen democratische traditie hebben en sommige randvoorwaarden zijn slecht vertegenwoordigd, bv Egypte. Er heersen al heel lang autoritaire politieke verhoudingen met veel macht voor militairen, er is corruptie en etnische en religieuze groepen leven op gespannen voet met elkaar. Doordat de grondrechten ook niet goed worden nageleefd, is er geen sprake van een rechtsstaat. Het Nederlandse democratisch stelsel is gebaseerd op idee van Thorbecke uit 1848 en is sinds dien uitgebreid, aangepast en verbouwd.

Randvoorwaarden van een democratie:

  1. Voldoende participatie van burgers

Onverschilligheid is dodelijk voor een democratie. De participatie van de burgers is ook af te lezen uit de actieve deelname van de burger in politieke partijen en pressiegroepen.

  1. Het grondrecht moet worden gerespecteerd

Persvrijheid en vrijheid van meningsuiting zijn van belang in een democratie. De grondrechten zijn aan de orde als er politieke taboes zijn, politici willen hier lange tijd geen open discussie over voeren uit angst voor het ontstaan van extreme standpunten. Vrijheid van meningsuiting wordt begrensd door onderling respect tussen bevolkingsgroepen en het grondwettelijk discriminatie verbod.

  1. Minimum aan sociale cohesie

Sociale verschillen in een samenleving kunnen leiden tot politieke instabiliteit waardoor in het uiterste geval de democratie door opstanden in gevaar kan komen.

  1. De macht van politici heeft voldoende legitimiteit

Politieke besluiten moeten effectief zijn en burgers moeten zich erin kunnen erkennen. Als dat niet het geval is verliest de politiek haar legitimiteit en daarmee haar draagvlakà kloof tussen bevolking en politiek.

Als burgers zich niet meer herkennen in de besluiten die de politici hebben genomen, komt de representativiteit van het democratische stelsel in gevaar. Er is de nog wel sprake van representatie(vertegenwoordiging) want de volksvertegenwoordigers zijn gekozen, maar verwoorden niet langer de opvattingen van de burgersà ze zijn niet meer representatief voor de meerderheid van het volk. Naast de kloof tussen de burgers en de politiek, nemen politici ook opvattingen van de bevolking over zoals strenger beleid het gebied van criminaliteit.

Liberalen vinden dat de gekozen vertegenwoordigers niet altijd verplicht zijn de belangen van hun kiezers te behartigen, maar hebben een eigen verantwoordelijkheid. Sociaaldemocraten vinden een sterke band tussen kiezers en de door hen gekozen politici belangrijk. Politici moeten kiezen voor representativiteit van hun kiezers en dit zo veel mogelijk uitvoeren.

Tegenwoordig zitten er in de gemeenteraad, Eerste en Tweede Kamer vooral hoogopgeleiden. Ze komen meestal niet uit de commerciële sector, terwijl de meeste Nederlanders daar hun geld verdienen. In de samenstelling zijn de gekozen organen geen weerspiegeling van de bevolking, er worden tegenwoordig wel meer vrouwen gekozen dan vroeger. Hoogopgeleiden voelen zich meer vertegenwoordigd door politici dan laagopgeleiden.

In een monistisch politiek stelsel zijn de wetgevende en de uitvoerende macht nauw met elkaar verbonden. Zo stemmen ministers in Engeland mee over hun eigen beleid. Er is hier geen duidelijke scheiding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht.

In een dualistisch stelsel maakt de regering geen deel uit van het parlement, bv de VS. Taken en bevoegdheden zijn gescheiden: de president en ministers hebben de uitvoerende macht; de wetgevende macht is in handen van het Congres. Omdat beide machten gekozen zijn, houden zij elkaar in evenwicht.

Nederland heeft staatsrechtelijk een dualistisch stelsel maar in de praktijk een monistisch stelsel, omdat regeringspartijen in het parlement vrijwel altijd automatisch instemmen met het kabinetsbeleid.

Oppositiepartijen vinden dat zij weinig kans hebben in een open debat andere partijen te overtuigen, omdat regeringspartijen ter verdediging wijzen op afspraken in het regeerakkoord. Alleen bij een minderheidskabinet heeft de oppositie meer invloed. Voor sommige besluiten heeft een minderheidkabinet een deel van de oppositie nodig, waardoor het debat meer open wordt gevoerd.

De vraag is of een zo groot mogelijk participatie van burgers wel gewenst en uitvoerbaar is in de democratie. Tegenstanders zeggen dat dit ten koste gaat van de effectiviteit van de besluitvorming. Zij vinden dat deze burgers meer denken aan eigenbelang en op korte termijn denken. Ook vinden zij dat ze onvoldoende kennis hebben om goed te oordelen over politieke kwesties en er dus verkeerde besluiten worden genomen. Voorstanders van meer participatie erkennen ook dat het nemen van besluiten moet worden gedaan door mensen die er verstand van hebben, maar vinden dat voorafgaand van de besluitvorming burgers kunnen meedenken. Door meer overleg met betrokkenen komt de besluitvorming ten goede omdat het nieuwe informatie oplevert. Bij sommige besluiten is er sprake van tunnelvisie, dan negeren politici kritische standpunten uit de samenleving, vb is de bouw van de Betuwelijn.

Middelen om de participatie van de burgers te bevorderen zijn referenda en om burgemeesters en de minister-president rechtstreeks te verkiezen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.