Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

parlementaire democratie

Beoordeling 3.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2133 woorden
  • 1 juli 2011
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 3.7
9 keer beoordeeld

Paragraaf 1: Democratie
Nederland heeft representatieve/ vertegenwoordigende democratie
Parlementaire democratie: vertegenwoordigers, gekozen door het volk, besturen het land.

Kenmerken van een democratie:

- Burgers hebben individuele vrijheid. Dus kunnen binnen wetten en regels godsdienst belijden, mening uiten etc.
- Er zijn politieke grondrechten, burgers kunnen zelf bestuurders kiezen of zichzelf beschikbaar stellen.
- Politie en leger hebben beperkte bevoegdheden.

- Trias politica

Directe democratie:

- Het overblijfsel van de directe democratie is het referendum = volkstemming: iedereen mag beslissen/stemmen over wetsvoorstellen.

Indirecte democratie:

- Het volk kiest vertegenwoordigers, die de belangrijkste beslissingen nemen. Tussen landen met een indirecte democratie maken we onderscheid tussen:

o parlementaire stelsel: Burgers kiezen leden van het parlement, met deze samenstelling wordt een kabinet geformeerd. Ministers zijn altijd verantwoording schuldig aan het parlement en kunnen zo nodig naar huis gestuurd worden. Landen met een parlement die het hoogste orgaan is hebben vaak een niet-gekozen staatshoofd, zoals in Nederland, de koningin  constitutionele monarchie.
o presidentiële stelsel: Hier worden het parlement en de president gekozen. De president heeft is de hoogst macht, hij kan ministers benoemen/ontslaan. Minister is verantwoording aan de president schuldig niet aan het parlement, die kan ze zelfs niet naar huis sturen.
 De macht van de president wordt met het ontbindingsrecht beperkt (die heeft hij niet), het rechts op het parlement te ontbinden. Maar de president van bv. Amerika heeft wel een vetorecht. Naast president is hij bevelhebber van het leger.

Kenmerken van de Nederlandse democratie:

- Vanaf 18 jaar ben je stemgerechtigd.
- Iedereen mag een politieke partij of vereniging oprichten.
- Iedereen mag demonstreren/mening uiten.
- Leden Staten-Generaal worden gekozen door geheime stemming.

- Wetten worden vastgesteld door de regering en Staten-Generaal samen.


Paragraaf 2: Politieke stromingen
Drie belangrijke ideologische, politieke stromingen: liberalisme, confessionalisme en socialisme.
Ideologie: allemaal ideeën over de mens en de gewenste inrichting van de samenleving. Elke ideologie heeft een duidelijk standpunt over:
- Normen en waarden
- De gewenste sociaaleconomische verhoudingen
- Gewenste machtsverdeling
Liberalisme: Vrijheid, individuele verantwoordelijkheid en tolerantie.
Liberalen nu:
- Vrijheid is belangrijk  Vrijemarkteconomie is het beste.
- Overheid heeft kerntaken: onderwijs, defensie, klassieke grondrechten en bescherming.
- Liberalen vinden de verzorgingsstaat goed, zolang uitkering laag blijven en de vrijemarkteconomie niet in gevaar komt.
Socialisme: gelijke kansen en solidariteit. Sterkste schouders zwaarste lasten.
Sociaaldemocraten nu:

- Ze zijn niet tegen een vrijemarkteconomie, maar kennis, inkomen en macht moeten wel eerlijker verdeeld worden. Verzorgingsstaat is daar een goed middel voor.
Progressief en conservatief
Progressief: vooruitstrevend, gericht op de toekomst. Progressieve politici benadrukken de gebreken in de samenleving en pleiten voor veranderingen.
Conservatief: behoudend, gericht op het heden en verleden. Conservatieve politici benadrukken meer wat je al hebt.
Reactionair: Het herstellen van oude regels, die inmiddels al weer zijn vervangen. Bv Abortus verbod. Partijen hebben vaak zowel conservatieve als progressieve standpunten, dus hebben we het vaker over links of rechts.
Links en rechts: Termen die gebruikt worden voor de verschillende visies op de rol van de overheid.
Links: Nadruk op gelijkwaardigheid en gelijke kans op onderwijs, inkomen en werk. Zwakkeren moeten flink geholpen worden. Linkse partijen: PvdA, SP en GroenLinks.
Rechts: Nadruk op eigen verantwoordelijkheid en vrijheid van mensen, burgers en bedrijfsleven moeten zoveel mogelijk zelf regelen. Overheid moet om dit te realiseren randvoorwaarden regelen en zich passief opstellen op sociaaleconomisch terrein. Rechts partijen: VVD en PVV.
Politiek midden: Een te actieve overheid maakt mensen afhankelijk en biedt een te terughoudende overheid zwakkeren onvoldoende bescherming. Extra nadruk op: gezamenlijke verantwoordelijkheid. Lukt dit niet  overheid springt bij. Midden partijen zijn: CDA en D66.
Confessionalisme: Baseren hun politieke opvattingen op het geloof. Men gaat uit van een organische staatsopvatting: samenleving is een lichaam, alle delen zijn afhankelijk van elkaar, maar kunnen ook onderling functioneren.

Christendemocraten nu:
- Samenleving: solidariteit, rentmeesterschap, gespreide verantwoordelijkheid en harmonie.
- Overheid moet ingrijpen indien nodig, maar niet te snel.
Overige stromingen:
Fascisme: gaat uit van ongelijkheid tussen mensen. Deze stroming kende veel aanhang in het begin van de 20e eeuw. Individuen zijn ondergeschikt aan het collectief, de natie. In deze tijd zien we deze ideologie terug bij rechts-extremistisch groepen, vaak aangeduid als neonazi’s en opvallend door militaire kleding.
Ecologische stroming: Economische waarden worden ondergeschikt gemaakt aan ecologisch waarden, zoals duurzaamheid. Volgens deze ideologie moet de overheid hier een grotere rol inspelen, omdat zij alleen de belangen van het milieu kan behartigen. Marktgerichte economie vervangen door kleinschalige, milieuvriendelijke productiewijze.
Populisme: Meer een stijl van politiek bedrijven dan een echte ideologie. Populistische partijen kiezen ervoor d.m.v. populaire standpunten veel macht te verkrijgen. Doel hiervan: vox populi  stem van het volk te laten horen. Meeste standpunten zijn: antiallochtoon, strengere straffen etc.


Paragraaf 3: Politieke partijen
Politieke partij bestaat uit een groep mensen die globaal dezelfde mening hebben over de ideale samenleving.
Naast de ideologische partijen hebben we ook ‘ One-issuepartijen’ , deze richten zich op een aspect van de samenleving, zoals de PvvD. En ‘ protestpartijen’ deze ontstaan uit onvrede met de bestaande politiek.
Functies van politieke partijen:
- Integratie van ideeën: Opvattingen van veel mensen worden gebundeld tot 1 politiek programma.
- Informatie: Via politieke partijen komen kiezers verschillende standpunten te weten, hierdoor worden ze gestimuleerd zelf een mening te vormen.

- Participatie: Door de vorige 2 punten proberen partijen de burgers te interesseren om zelf politiekactief te worden.
- De selectie van kandidaten: De partijen stellen een lijst op met kandidaten, waardoor de burgers dan weer makkelijk kunnen kiezen.


Paragraaf 4: Verkiezingen
Iedereen in Nederland die 18 jaar of ouders is, heeft:
- Actief kiesrecht: het recht om zelf te stemmen.
- Passief kiesrecht: het recht om gekozen te worden.
Er is wettelijk vastgelegd dat verkiezingen geheim zijn, zodat niemand hoeft te weten wat je stemt.

Mensen die langer dan 5 jaar in Nederland zijn, maar niet de Nederlandse nationaliteit hebben, mogen alleen deelnemen aan gemeenteraadsverkiezingen.

Uitgesloten van kiesrecht zijn mensen die door een rechtelijke uitspraak zijn ontzet uit het kiesrecht. Dit gebeurde vlak na WOII met mensen, die samenwerkten met de Duitsers. Tegenwoordig gebeurt dit alleen nog met mensen die handelingsonbekwaam zijn.

Evenredige vertegenwoordiging


Het kiesstelsel van Nederland is gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging. Hierbij worden alle stemmen verdeeld over het beschikbare aantal zetel.
Kiesdeler: benodigde aantal stemmen per zetel. Er zijn in totaal 150 zetels in de Tweede Kamer.
Er zitten aan dit systeem voor- en nadelen:
- Voordeel: Iedere stem telt even zwaar mee met de verdeling van de zetels. Zo zijn er dus veel partijen, ook kleine, en daardoor veel meningen te horen.
- Nadeel: Er zijn dus veel partijen, waardoor veel spreektijd nodig is  debatten worden hierdoor soms onoverzichtelijk. Met veel partijen is een coalitie vormen vaak lastiger.
Vanwege deze nadelen zijn er landen een kiesdrempel, d.w.z. dat partijen een minimumpercentage stemmen moeten halen om mee te delen in de zetels. Zoals Duitsland en Oostenrijk.

Coalitie: een samenwerking tussen een aantal partijen die gaan samenwerken op een bepaald niveau.

Districtenstelsel

Er zijn landen, zoals Engeland en de VS, die een districtenstelsel hebben (ook wel meerderheidsstelsel genoemd). Het land wordt verdeeld in districten. De kandidaat met de meeste stemmen per district wordt afgevaardigd naar het landelijk parlement.
Ook aan dit stelsel zijn voor- en nadelen vervonden, namelijk:
- Voordeel: Kiezers kennen kandidaat beter, omdat hij/zij uit de regio komt. Daarnaast kan hij/zij ook de belangen van het eigen district veel behartigen.
- Nadeel: de stemmen die op een verliezer zijn uitgebracht, gaan verloren. Het kan dus gebeuren dat een partij, die landelijk de meeste stemmen haalt, toch niet wint. Daarnaast kan een winnaar te veel de belangen van het eigen district behartigen.


De overheid stelt een aantal voorwaarden, als je een partij wilt beginnen:
- Partij moet zich laten registreren bij de Kiesraad.
- In elk van de 19 kieskringen waar de partij mee wil doen een kandidatenlijst en een ondertekende steunbetuiging van 30 Nederlanders inleveren.
- Bedrag neertellen van ruim 11.000 euro. Dit krijg je terug als je 75% van de kiesdeler haalt.

Verkiezingsstrijd, als je gaat stemmen, spelen de volgende punten een rol:
- Standpunten
- Eigen belangen, bv. Als ondernemer.
- Strategisch stemmen, kans dat een partij in de regering komt.
- De lijsttrekker

Verkiezingsprogramma: dit omvat de belangrijkste standpunten van een partij.
De lijsttrekker: deze staat bovenaan de kandidatenlijst en bepaalt het gezicht van de partij op tv etc.
Voorkeurstemmen: mensen die op een lage, eigenlijk onverkiesbare plek staan, kunnen toch een zetel verwerven door veel stemmen.
Als je eenmaal een zetel hebt, kan je er als je wilt ermee vandoor gaan en je eigen partij oprichten.

Nadat de stemmen geteld zijn, begint men met het vorm van een nieuw kabinet. Bij ons is er nog nooit een partij zo groot geworden, dat er geen coalitie nodig was. In landen met een districtenstelsel is vaak 1 partij die de meerderheid in het parlement heeft.


De koningin speelt een belangrijke rol bij de formatie. Zij ontvangt de vicepresident van de Raad van State, de voorzitters van de 1e en 2e kamer en fractievoorzitters van de partijen in de 2e kamer. Al deze mensen adviseren haar welke partijen het beste een coalitie kunnen gaan vormen. Daarna stelt zij een informateur aan. Deze onderzoekt de beste coalitie. Dit hangt af van:
- Wie wil met wie regeren.
- Welke onderwerpen zijn ze het met elkaar over eens.
Als ze eruit zijn, komen alle afspraken in het regeerakkoord.

Formateur brengt verslag uit aan koningin  kiest informateur  gaat kabinet vormen.

Regeerakkoord: hierin staat hoe het kabinet van plan is Nederland te gaan leiden. De troonrede vult het regeerakkoord elke keer aan. De troonrede wordt voorgelezen door de koningin aan het begin van het parlementaire jaar, tijdens een zitting van de Staten-Generaal op Prinsjesdag, 3e dinsdag van September. Op deze dag wordt ook door de minister van Financiën en de miljoenennota aan de 2e kamer gegeven, ook: rijksbegroting. Na de plannen volgen de Algemene beschouwingen, dit is een moment in de 2e kamer, waar de oppositiepartijen kritiek op alles gaan leveren.

Gehaktdag: Voorjaarsnota, hierin wordt bekeken of de miljoenennota wel kan, het kan zijn dat het vanwege de economische groei bijgesteld moet worden. (Gehaktdag 3e woensdag in mei.)

Kritiek op regeerakkoord: de coalities steunen elkaar (bijna) altijd. Dus heeft de oppositie niks te zeggen. 2e kamer kan altijd een motie van wantrouwen aannemen, dan moet de minister niet per se weg, maar gebeurt vrijwel altijd. Kabinetscrisis als:
- Ministers het onderling niet eens zijn of als de meerderheid v.d. 2e kamer ze niet steunt.

Soms is weegt een voorstel voor een kabinet zo belangrijk, dat het hele kabinet zich eraan verbindt, gaat de 2e kamer niet akkoord, dan bieden ze allen hun ontslag aan. Dan komt er:
- Nieuwe verkiezingen (vervroegde)

- (in)formateur, die nieuwe coalitie mogelijkheden onderzoekt.

Demissionair kabinet: dit bestaat uit de oude ministers totdat er nieuw kabinet is. Deze mogen alleen lopende of spoedeisende zaken behandelen. Normaal bestaat een kabinet 4 jaar.


Paragraaf 5: Regering en parlement
•De kabinetsformatie: Deze begint direct na de 2e Kamerverkiezingen. Het doel is om een kabinet te vormen van geschikte ministers en staatssecretarissen die:
- Samen een beleid vormen.
- Samen steun hebben van de meerderheid van de 2e kamer (76 leden).

Constitutionele monarchie: staatsvorm waarin de taken en bevoegdheden van het staatshoofd grondwettelijk zijn vastgelegd. Een koningin is onschendbaar. Kabinet is verantwoordelijk voor haar. Taken van de koningin zijn:
- Haar handtekening plaatsen onder alle wetten.
- De troonrede voorlezen op Prinsjesdag.
- Ministers en ( in) formateurs benoemen.
- Regelmatig overleg voeren met de minister president.

Minister president/Ook wel premier. Is voorzitter van de ministerraad Hij coördineert in die functie het regeringsbeleid.

•Minister: Hoofd van een departement, belast met een gedeelte van het landsbestuur. Bijvoorbeeld minister van financiën. Iemand die verantwoordelijk is op dat gebied / politieke verantwoording). Een minister heeft weer een onderminister / staatssecretaris die hem helpt en een deel van de taken overneemt. Zij vormen het dagelijkse bestuur. De belangrijkste taken van de regering ( ministers) zijn daarom de voorbereiding en uitvoering van het overheidsbeleid. Elk ministerie heeft veel ambtenaren, ook wel 4e macht genoemd.

Functie Tweede Kamer:

- Medewetgever
- Controleert regering

Rechten van de Tweede Kamer:
- Stemrecht: bepalen of een wet aangenomen wordt of niet.
- Recht van amendement: wijzigingen aanbrengen in een wet.
- Recht van initiatief: mag zelf wetten indienen.
- Budgetrecht: Recht om tussen begrotingsposten te schuiven

Rechten om ministers te controleren:
- Recht van motie: als ze het ergens niet mee eens zijn of anders willen
- Vragenrecht: mogen vragen stellen
- Recht van interpellatie: Spoeddebat aanvragen
- Recht van enquête : recht om onderzoek in te stellen bij achterhouden informatie

Eerste kamer: (75 leden)
- Functie: wetsvoorstellen toetsen aan normen en regels. (laatste controle)

Dualisme: je kunt niet in de 1e en 2e kamer zitten.  Trias politica.
Ministers in Nederland hebben uitvoerende en wetgevende macht. De wetgevende wordt gedeeld met het parlement  ministers stellen voor en parlementariërs ondertekenen en stemmen erover.


Alle rechten staat in de grondwet, maar sommige dingen zijn gewoon traditie. Kenmerken voor Nederland is dat overleg vrijwel altijd mogelijk is.  Poldermodel.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.