Maatschappijleer:
§2.1 Ideeën en oorsprong van de rechtsstaat
Rechtsstaat = een staat waarin je als burger met grondrechten wordt beschermd tegen machtsmisbruik en willekeur van de overheid.
Sociale rechtsstaat = er zijn allerlei wetten en voorzieningen om de welvaart en het welzijn van de burgers te bevorderen.
Sociaal contract = afspraken om in natuurlijke vrijheid en gelijkheid te kunnen leven.
Grondbeginselen van de rechtsstaat:
- Beginsel van de grondrechten: alle mensen zijn in vrijheid en gelijkheid geboren en moeten zo ook kunnen samenleven.
- Soevereiniteits- en democratiebeginsel: de mensen sluiten gezamenlijk een vredesakkoord, het sociaal contract.
- Legaliteitsbeginsel: er is een staat die het sociaal contact tussen mensen kan afdwingen, maar die strikt gebonden is aan de wetten die de partijen zelf hebben opgesteld.
- Beginsel van de trias politica: de macht van de staat wordt voor de zekerheid verder begrensd door interne scheidingen van de staatsmacht.
§2.2 Grondwet en rechten
De grondwet in Nederland:
- Legt fundamentele rechten van de burgers vast.
- Begrenst de macht van de staat en garandeert daarmee de vrijheden van de burgers.
- Geeft aan hoe de belangrijkste organen van de staat (koning, ministers, parlement, rechterlijke macht) in grote lijnen zijn georganiseerd.
- Drukt de eenheid van de natie uit; binnen het staatsverband vormen alle burgers, ondanks alle verschillen, toch een eenheid.
Constitutionele monarchie = een koninkrijk met een grondwet.
Nachtwakersstaat = een staat die zich voornamelijk inzet voor de bewaking van de veiligheid van de burgers.
Klassieke grondrechten = in deze rechten zijn de belangrijkste kenmerken van het sociaal contract te herkennen.
Welke klassieke grondrechten zijn te onderscheiden?:
- Het recht op gelijke behandeling in gelijke gevallen.
- De persoonlijke vrijheid wordt op verschillende manieren gewaarborgd.
- De politieke vrijheid van de burgers is vastgelegd in het algemeen kiesrecht, maar ook in de grondrechten.
Sociale rechtsstaat = ook wel verzorgingsstaat. Een staat met sociale grondrechten.
Verticale werking = de grondrechten kunnen door de burgers worden uitgeoefend tegenover de staat.
Horizontale werking = als burgers zich tegenover elkaar op hun grondrechten beroepen.
§2.3 Legaliteitsbeginsel
Legaliteitsbeginsel = de overheid mag alleen de vrijheid van burgers inperken als de rechtmatigheid van die beperking is vastgelegd in wetten en regels die door het parlement zijn aangenomen.
Recht = het geheel van in wetten vastlegde regels.
Rechtsorde = het geheel van rechtsregels, rechtsbeginselen en de manier waarop het recht is georganiseerd.
Eisen voor wetten om de kwaliteit te waarborgen:
- wetten zijn algemeen, dat wil zeggen dat ze voor iedereen moeten gelden.
- Ze zijn openbaar en begrijpelijk, zodat iedereen de wet kan kennen.
- Ze stellen geen onmogelijke eisen waaraan burgers niet kunnen voldoen.
- De toepassing ervan mag niet met terugwerkende kracht, want dan zouden burgers het vertrouwen in het recht verliezen.
- Wetten mogen niet onderling tegenstrijdig zijn.
- Ze mogen niet te vaak worden veranderd, want dat tast de rechtszekerheid aan.
- De toepassing moet redelijk en zorgvuldig zijn. De straf moet passen.
2 belangrijke elementen van het legaliteitsbeginsel:
- Al het overheidshandelen berust op wetgeving.
- De wetgeving voldoet aan de genoemde kwaliteitseisen.
§2.4 Trias politica: scheiding en evenwicht van machten
- Wetgevende macht > stelt de wetten op. In Nederland is dit de taak van het parlement en de regering.
- Uitvoerende macht > voert de wetten uit. Hiervoor zijn de ministers en de ambtenaren verantwoordelijk.
- Rechterlijke macht > oordeelt in conflicten over de juiste toepassing van de wet. Ook mogen rechters straffen opleggen.
Checks and balances = de machten controleren elkaar (checks) en werken evenwichtig samen (balances).
Vierde macht = alle ambtenaren samen.
Discretionaire bevoegdheid = bevoegdheid om in sommige gevallen zelfstandig beslissingen te nemen over hoe een wet wordt toegepast.
Klassenjustitie = als rechters zich laten beïnvloeden door vooroordelen.
Jurisprudentie = alle eerdere uitspraken van alle rechters
§2.5 Rechtsgebieden
Privaatrecht (pov) = rechtszaken waarin twee of meerdere burgers of organisaties tegenover elkaar staan. Dit wordt ook wel civiles of burgerlijk recht genoemd. Daarbij horen onder andere de volgende rechtsgebieden:
- Personen- en familierecht > zaken als huwelijk, echtscheiding, overlijden, adopteren.
- Ondernemingsrecht > regelt bijvoorbeeld voorwaarden stichting, vereniging, bedrijf.
- Vermogensrecht > zaken te maken met vermogen (huurovereenkomst, erfenis).
Eiser = degene die de zaak aan de rechter voorlegt.
Gedaagde = de persoon die voor de rechter wordt gedaagd.
Geschil = het conflict dat aan de rechter wordt voorgelegd.
Dagvaarding = een schriftelijke mededeling aan een persoon om voor de rechter te verschijnen. Dit bevat: naam van eiser, de eis, de motivatie van de eis, tijdstip en plaats van de rechtszaak.
Uitspraak van de rechter: dwangsom, immateriële schade, vermogensschade.
Mediator = hierbij proberen de betrokkenen om met behulp van een onafhankelijke bemiddelaar hun conflict op te lossen. (Bijv. echtscheidingen)
Publiekrecht (bss) = verhoudingen tussen burgers en overheid en tussen overheden onderling. Tot het publiekrecht behoren de volgende 3 gebieden:
- Staatsrecht > regelt de inrichting van de Nederlandse staat; grondwet, bevoegdheden ministers, rechten Tweede Kamerleden, Kieswet.
- Strafrecht > moet de veiligheid van burgers en hun bezittingen garanderen. Veroordeling van criminelen.
- Bestuursrecht > heeft betrekking op de overheid; het bureaucratische apparaat van de staat.
4 terreinen waarop het bestuurlijk recht een grote rol speelt:
- Het geven van vergunningen; aan welke eisen moet je als aanvrager voldoen?
- Het verstrekken van uitkeringen en subsidies; wanneer krijg je ze en wanneer niet (meer)?
- De behandeling van asielaanvragen en verblijfsvergunningen; wanneer krijg je deze en wanneer niet?
- Het opleggen en innen van belastingen; wanneer moet je bepaalde belastingen betalen?
§2.6 Strafrecht: opsporing en gevolgen
Regels om te voorkomen dat de grondrechten geschonden worden:
- Iedereen heeft recht op een eerlijk proces door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
- Als verdachte ben je onschuldig tot het tegendeel door de rechter bewezen wordt geacht. Dit heet het onschuldvermoeden.
- Voor de behandeling van verdachten bestaan wettelijke regels. Deze regels voor politie en justitie staan in het Wetboek van Strafvordering.
- Iedereen heeft recht op een advocaat. Als een verdachte die niet kan betalen, subsidieert de overheid eeen (pro-Deo)advocaat.
Regels van het Wetboek van Strafrecht die grenzen geven aan de bevoegdheden van de overheid:
- Strafbaarheidsbeginsel → kan niet worden veroordeeld voor iets wat op het moment van plegen niet in de wet staat.
- Strafbepaling → er moet een duidelijke omschrijving van strafbare handelingen zijn. Geen vage bewoordingen.
- Ne bis in idem-regel → Als vrijgesproken verdachte mag je niet nog een keer voor datzelfde misdaad worden vervolgd. Alleen in bijzondere gevallen wordt er een uitzondering gemaakt, bijvoorbeeld met nieuw DNA-bewijs.
- Maximumstraf → de maximumstraf die de rechter mag opleggen is vastgelegd in de wet.
- Overmacht → bij overmacht sluit de wet de mogelijkheid om te straffen uit als de daad niet in strijd met het recht is of als de dader niet schuldig bevonden kan worden.
- Verjaringstermijn → iemand kan na bijvoorbeeld 12 jaar niet meer worden vervolgd voor een misdrijf. Naarmate de tijd verstrijkt het verkrijgen van betrouwbaar bewijsmateriaal steeds lastiger wordt.
Onschuldvermoeden = als verdachte moet er van worden uitgegaan dat je onschuldig bent tot anders wordt bewezen. Ook ben je pas verdachte als er en ‘redelijk vermoeden’ is van schuld aan een strafbaar feit.
Misdrijf = ernstige strafbare feiten, zoals moord/doodslag, mishandeling, vrijheidsberoving, diefstal met geweld, smaad en belediging, rijden onder invloed, hacken.
Overtredingen = minder ernstige strafbare feiten, zoals veroorzaken van overlast, fietsen zonder licht, vandalisme, wildplassen.
Verschillen misdrijf en overtreding:
- Gemiddeld hogere straffen voor misdrijf dan overtreding.
- Misdrijven blijven langer in ‘justitiële documentatie’ staan (het vroegere strafblad)
6 fasen van het strafproces:
- De opsporing. Dit is het onderzoek van het misdrijf onder leiding van een officier van justitie.
- De aanhouding.
- De vervolging door het Openbaar Ministerie.
- De berechting door een of meer rechters tijdens een openbare terechtzitting.
- Eventueel hoger beroep en cassatie.
- De uitvoering van de opgelegde straf.
Verdachte = iemand is verdachte als er een redelijk vermoeden van schuld aan een misdrijf of overtreding is.
Staande houden = laten stilstaan en vragen naar je identiteitsbewijs.
Aanhouden = arresteren en meenemen naar het politiebureau voor verhoor.
Dwangmiddelen = tijdens het opsporingsonderzoek mag de politie hier gebruik van maken. Bijvoorbeeld fouilleren en inbeslagname van bewijsmateriaal. Als dit grondrechten aantast, heeft de politie toestemming nodig van officier van justitie of rechter-commissaris.
Dwangmiddelen waar de politie toestemming voor nodig heeft:
- Het binnengaan van een woning.
- Het afluisteren van telefoongesprekken en het aftappen van internetverkeer.
- Preventief fouilleren (zonder sprake van verdenking).
- Infiltratie in een misdaadorganisatie.
- Een verdachte langer dan 9 uur vasthouden.
Seponeren = besluiten om niet verder te vervolgen. Bij bijvoorbeeld onvoldoende bewijs, een licht strafbaar feit, als de officier vindt dat de verdachte al genoeg gestraft is.
Transactie (schikking) = de verdachte gaat akkoord met een geldboete of een taakstraf en wordt niet verder vervolgd.
Strafbeschrikking = het OM kan bij lichte delicten zelf een straf opleggen. De schuld staat hierbij vast.
Vervolgen = de officier van justitie kan een verdachte laten vervolgen en de zaak voor de rechter laten komen.
Waarom plegen mensen misdrijven?
Welke rol speelt onze omgeving?
- Aangeleerd-gedragtheorie → het gezin, de buurt en de vriendengroep hebben veel invloed op het gedrag van een persoon. Deze personen hebben de verkeerde manieren aangeleerd om hun doelen te bereiken.
- Bindingstheorie → onze banden en relaties met familie, vrienden, collega’s vormen als het ware een rem op de criminele neigingen die we allemaal hebben.
- Zelfcontroletheorie → mensen met weinig zelfcontrole zijn eerder geneigd een misdrijf te plegen. Het is dus belangrijk dat kinderen tijdens hun opvoeding zelfbeheersing meekrijgen.
Is crimineel gedrag aangeboren?
- Sociobiologische theorie → naast onze opvoeding en cultuur hebben ook genetische en erfelijke factoren invloed op ons gedrag. Maar dit is wel een wisselwerking met de omgevingsfactoren.
Is misdaad een keuze?
- Anomietheorie → kiezen voor alternatieve strategieën om toch aan de gewenste rijkdom, status of andere doelen te komen.
- Rationele-keuzetheorie → “gelegenheid maakt de dief”. Iedereen kiest in elke situatie de meest gunstige optie voor zichzelf. Rationele voor- en nadelen worden tegen elkaar afgewogen.
§2.7 Strafrecht: berechting
Tenlastelegging = waarvan de verdachte wordt beschuldigd. Staat in een dagvaarding.
Terechtzitting = de rechter hoort de getuigen uit en kijkt kritisch naar het bewijs tegen de verdachte. Ook verhoort de rechter de verdachte. Bij ernstige zaken hebben ook slachtoffers/nabestaanden spreekrecht.
De zitting:
- Opening → de rechter controleert de persoonsgegevens van de verdachte en noemt zijn rechten.
- Aanklacht → de officier van justitie leest het strafbare feit voor waar de verdachte van beschuldigd wordt.
- Onderzoek → de rechter ondervraagt de verdachte. De advocaat en officier van justitie mogen getuigen en deskundigen ondervragen.
- Requisitoir → de officier van justitie probeert aan te tonen dat de verdachte schuldig is en vraagt de rechter om een bepaalde straf; de eis.
- Pleidooi → de advocaat verdedigt de verdachte.
- Laatste woord → de verdachte kan nog zijn excuses aanbieden aan het slachtoffer, zijn onschuld benadrukken of aangeven welke schade hij ondervindt van de eventuele straf.
- Vonnis → de rechter legt uit of hij bewezen acht dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd en welke straf hij eventueel oplegt.
Herziening ten voordele = als iemand meent dat hij onterecht in de gevangenis zit of heeft gezeten kan hij een verzoek indienen om de zaak te heropenen. Bijvoorbeeld als een getuige zijn eerdere verklaring intrekt of als nieuw ontlastend DNA-materiaal wordt gevonden.
Strafuitsluitingsgronden = er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen rechtvaardigheidsgronden en schulduitsluitingsgronden. Een feit is strafbaar als de dader dit uit vrije wil, met opzet en bij zijn volle bewustzijn heeft gepleegd. Anders kan een persoon niet strafbaar worden geacht.
Rechtvaardigingsgronden = het gepleegde feit is door bijzondere omstandigheden niet meer strafbaar. Meest voorkomend zijn:
- Noodweer. Je verdedigt jezelf of een ander tegen geweld op het moment. In dit geval in je niet strafbaar. Het door jou gebruikte geweld moet in verhouding staan tot het gevaar of de dreiging. Als je later op zoek gaat naar de dader om hem in elkaar te slaan omdat je bent aangevallen, is er geen sprake van noodweer.
- Overmacht-noodtoestand. Bijvoorbeeld het bordje ‘verboden toegang’ negeren om een kind te redden. Je bent dan niet strafbaar.
- Ambtelijk bevel. Bijvoorbeeld op de snelweg vanwege een ongeluk over de vluchtstrook rijden als een agent je daarop stuurt en je krijgt van een andere agent verderop een bekeuring, dan kun je je op deze rechtvaardigingsgrond beroepen.
Schulduitsluiting = het feit is wel strafbaar, maar de dader heeft geen schuld. De belangrijkste zijn:
- Psychische overmacht. Als de dader een abnormale geestestoestand bevond, is hij niet schuldig. Bijvoorbeeld vrouw steekt na jarenlange geestelijke en fysieke mishandeling haar man dood. Zij bevond zich tijdens de daad in ene abnormale geestestoestand.
- Noodweerexces. Hiervan is sprake als je door een aanval volledig in de war raakt. Bijvoorbeeld je pakt in een paniekreactie een mes dat ergens ligt en je steekt de aanvaller die zelf geen wapen heeft neer.
- Ontoerekeningsvatbaarheid. Als iemand echt niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het gepleegde delict, verklaart de rechter hem/haar ontoerekeningsvatbaar. Bijvoorbeeld een man die tijdens een psychose met waandenkbeelden iemand aanvalt. Ipv een straf legt de rechter tbs op.
- Afwezigheid van schuld. Bijvoorbeeld een winkelier verkoopt gestolen goederen, maar het personeel weet dat niet, dan is het personeel niet schuldig aan heling. Afwezigheid van schuld wordt niet vaak als uitsluitingsgrond aangenomen.
Tbs = terbeschikkingstelling, een vrijheidsbenemende maatregel. De dader komt in een tbs-kliniek voor een psychiatrische behandeling. Als het gepleegde delict ene geweldsmisdrijf is en de dader vormt na de behandeling nog steeds een gevaar voor de samenleving, dan kan de rechter de tbs telkens verlengen.
De 3 ‘hoofdstraffen’ die een rechter kan opleggen:
- Vrijheidsstraf (gevangenisstraf). Zwaarste gevangenisstraf = levenslang. Zwaarste tijdelijke gevangenisstraf = 30 jaar. Vrijheidsstraf overtreding = hechtenis (max. 16 maanden)
- Geldboete (in combinatie met andere hoofdstraf). Boete niet betalen? = gevangenis.
- Taakstraffen (werkstraf/gedragstraining). Werkstraf = dader voor max. 240 uur nuttig werk doen voor samenleving (bijv. schoonmaken plantsoenen of werken met gehandicapten). Tijdens kantooruren, zodat veroordeelden vrij moeten nemen. Gedragstraining = voorkomt herhaling (bijv. leren beheersen).
Bijkomende straf = worden naast hoofdstraffen opgelegd. Heeft vaak te maken met gepleegde delict. (Bijv. Intrekking rijbewijs, stadionverbod)
Strafrechtelijke maatregelen = bedoeld om de schade van het misdrijf te herstellen of om de samenleving te beschermen. Bijvoorbeeld schadevergoeding aan slachtoffers, verplichte behandeling, tbs.
Doelen bij het opleggen van straf:
- Wraak en vergelding (misdaad mag niet lonen).
- Afschrikking (het vooruitzicht van een straf moet mensen afhouden van crimineel gedrag).
- Voorkomen van eigenrichting (straf voorkomt eigenrichting, waarbij mensen zelf voor rechter spelen en bijvoorbeeld wraak nemen).
- Resocialisatie (met straf wordt geprobeerd het gedrag van een crimineel te verbeteren, zodat hij zich aanpast aan de normen van de samenleving).
- Beveiliging van de samenleving (lange celstraffen dienen de maatschappij te beschermen tegen herhaling).
Jeugdstrafrecht = voor jongeren na 12 tot 18 jaar. Lichte misdrijven zo veel mogelijk via Halt-bureau. Zwaardere misdrijven komen voor de kinderrechter. Legt max. 1 jaar (12 tot 15) of 2 jaar (16 tot 18) detentie in jeugdgevangenis op. Het jeugdstrafrecht is sterk gericht op resocialisatie.
Veranderingen in de rechtspraak die discussie oproepen:
- Uitbreiding spreekrecht → slachtoffers en nabestaanden hebben meer rechten gekregen tijdens het strafproces. Vertellen welk leed hun is aangedaan, verdachte confronteren, aangeven welke straf zij wensen. Tegenstanders: vooral advocaten (rechters niet meer objectief oordelen door verhalen van slachtoffers).
- Inperking taakstraf → er mag minder snel taakstraf worden opgelegd. Tegenstanders: rechters (zij hebben hierdoor minder vrijheid om zelf een gepaste straf te kiezen).
REACTIES
1 seconde geleden