Hoofdstuk 3: Werk

Beoordeling 8.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2209 woorden
  • 2 april 2004
  • 25 keer beoordeeld
Cijfer 8.1
25 keer beoordeeld

Hoofdstuk 3: Werk §1 Arbeid: is iedere menselijke bezigheid die verricht wordt met een bepaalde inspanning, met gebruik van iemands capaciteiten, eventueel met gebruik van gereedschappen, binnen een maatschappelijke geregelde behoefte en met het doel het leveren van een product of dienst. De 5 behoeften van de mens: 1. De lichamelijke behoeften (eten, drinken, onderdak); 2. De behoeften aan vieligheid en zekerheid; 3. De sociale behoeften (ergens bij horen); 4. De behoeften aan erkenning en waardering; 5. De behoeften aan zelfrealisatie (de innerlijke drang om iets zinvols te presteren). Die man die dit heeft bedacht heet meneer Maslow. Werk heeft materiële functies (inkomen en zekerheid) en immateriële functies (sociale contacten, maatschappelijke status en ontwikkelen van eigen identiteit). Arbeidsethos: de betekenis die mensen aan arbeid toekennen (die verandert voortdurend). In de vroege oudheid tot aan de Middeleeuwen werd arbeid als een noodzakelijk kwaad gezien. De rijke mensen deden meestal het geestelijke werk en de arme mensen en de slaven deden het lichamelijke werk. Vanaf de 16e eeuw is arbeid een morele plicht. Arbeid werd van de ene kant gezien als een straf en van de andere kant gezien als een opdracht van God waar je een beter mens door werd. Het verschil tussen geestelijke en lichamelijke arbeid werd minder. Vanaf de 19e eeuw (sinds het liberalisme en het socialisme) werden werkpresaties gezien als een maatschappelijke plicht. Tegenwoordig is arbeid niet alleen een plicht maar ook een recht, het is opgenomen als een sociaal grondrecht in de Grondwet. Het gevolg daarvan is dat de overheid zich ermee moet bemoeien, maar ook dat mensen zonder werk recht hebben op een uitkering. Arbeidsverdeling: de verdeling van de in de maatschappij te verrichten arbeidstaken over individuen en groeperingen. Door de specialisatie van het werk is een maatschappelijke arbeidsverdeling ontstaan: het gehele productieproces in een samenleving is verdeeld over een verfijnd netwerk van beroepen, functies, bedrijven en arbeidssectoren. Er is ook een technische arbeidsverdeling ontstaan: het productieproces wordt opgedeeld in deelhandelingen, die door afzonderlijke werknemers worden verricht (vb: lopende band). Waardering van werk zijn gebaseerd op: · Hoofd- en handwerk; · Geschoold en ongeschoold werk; · Vrouwen- en mannenwerk; · Betaald en onbetaald werk. Van de bovengenoemde zijn de eerste meestal meer gewaardeerd dan de laatste. Maatschappelijke positie van mensen: de plaats die iemand heeft op de maatschappelijke ladder. Positie komt door: werk, sociaal milieu, sekse en de gezinssituatie. Sociale stratificatie: de verdeling van de samenleving in groepen en lagen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat. Maatschappelijke klasse: omvat een groep mensen die een gelijke maatschappelijke positie inneemt binnen de samenleving. Sociale mobiliteit: de mogelijkheid om te stijgen of te dalen op de maatschappelijke ladder. Sociale stratificatie in Nederland (gebaseerd op het inkomen, beroep en de mogelijkheid om hun positie te verbeteren): Kapitaalbezitters en topbestuuders Ondernemersklasse Hoogopgeleide middenklasse Werknemers- of arbeidsklasse Mensen met een zeer laag inkomen en uitkeringsgerechtigden §2 Kwaliteit van het werk ligt aan hoe het volgende wordt ervaren: · De arbeidsinhoud (is het werk leuk, uitdagend, afwisseld?); · De arbeidsomstandigheden (is de werkplek veilig, aangenaam, gezond?); · De arbeidsvoorwaarden (wat zijn de werktijden en wat is het salaris?); · De arbeidsverhoudingen (hoe gaat men met elkaar om?). Arbeidsinhoud: de werkzaamheden die iemand verricht. Om de arbeidsinhoud te kunnen beoordelen moet je kijken naar: de afwisseling, het niveau van jezelf vergeleken met de baan, de verantwoordelijkheid die je draagt, of je alleen werkt en waar je werkt. Praktische werksituatie: de ruimte waar je werkt, de apparatuur waarmee je werkt, enzovoorts. Arbeidsomstandighedenwet (Arbo-wet): de minimuneisen waaraan een werksituatie moet voldoen. Omvat de veiligheid, gezondheid en het welzijn van de werknemers. Arbeidsvoorwaarden gaan om: loon, werktijden, promotiekansen, pensioenregeling, enzovoorts. Ontslag op staande voet mag alleen als de werknemer zich niet aan de (algemene) regels van het bedrijf houd. Primaire arbeidsvoorwaarden: gaan over loon en werktijden. Van het brutoloon gaan loonbelasting en sociale premies af, dan houd je het nettoloon over. Secundaire arbeidsvoorwaarden: gaan over extra dingen, zoals een auto van de zaak, enzovoorts. Arbeidsverhoudingen: de verhoudingen tussen de werkgevers en werknemers, zowel op bedrijfsniveau als op nationaal niveau. Werkoverleg -> werknemers hebben inspraak maar de leiding beslist, het gaat over de gang van zaken, het is regelmatig. Personeelsvergadering -> werknemers hebben inspraak maar de leiding beslist, gaat over de gang van zaken, het is minimaal 2x per jaar. Ondernemingsraad -> de OR heeft instemmingsbevoegdheid en adviesbevoegdheid, gaat over van alles. Vakcentrale: een overkoepelende organisatie van een groot aantal vakbonden (bv: FNV, CNV en UMHP). Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO): is een arbeidsovereenkomst voor een gehele bedrijfstak of een groot bedrijf, dat wordt geregeld door werkgevers en vakbonden. Organisatiegraad: is het percentage werknemers dat lid is van een vakbond. Vakbonden houden zich bezig met: · Arbeidsvoorwaarden (onderhandelingen over lonen, functiewaardering, enzo); · Arbeidsinhoud (zoals de mate van arbeidsverdeling of de functieomschrijving); · Arbeidsomstandigheden (zoals gezondheid, welzijn en veiligheid); · Arbeidsverhoudingen (zoals medezeggenschap); · Rechtspositie van werknemers (zoals regelingen en procedures bij ontslag); · Sociale zekerheid (zoals aanvaardbaar niveau uitkeringen); · Werkgelegenheid (zoals stimuleren van banenplannen); De middelen waarmee de vakbonden mogen onderhandelen: Eerst zullen ze gaan onderhandelen, lobbyen en publiciteitsacties doen, daarna: - Prikacties en stiptheidacties (zoals het werk even onderbreken, of stipt volgens de regels); - Stakingen; - Gerechtelijke procedure (via de rechter). Werknemersorganisaties houden zich bezig met: · De belangen van de ondernemers in de onderhandelingen met de vakbonden; · Bevorderen van een goed ondernemersklimaat, door lage kosten te krijgen; · Adviseren van ondernemingen op bedrijfseconomisch terrein, ook financieel steunen bij stakingen; · Bevorderen van onderlinge eenheid van werkgevers. De middelen waarmee de werkgeversorganisaties mogen onderhandelen: - Dreigen met ontslag; - Bij staking of prikacties kunnen ze overgaan tot gerechtelijke procedures; - Werkgevers kunnen bezuinigen op secundaire arbeidsvoorwaarden. Bij overleg tussen de werkgevers en de werknemers kunnen ze overgaan tot het: -Harmoniemodel: gezamelijk zoeken naar een oplossing is het belangrijkste. -Conflictmodel: worden tegenstellingen benadrukt en kiest men voor actie en strijd. Centraal Akkoord: gezamelijke afspraken van de Stichting van de Arbeid (= landelijk orgaan) voor de werkgevers en de werknemers.
§3 Arbeidsmarkt: alle situaties waarin sprake is van een ontmoeting tussen de vraag naar arbeidskrachten en het aanbod van arbeidskrachten. Beroepsbevolking (=aanbod van arbeid): alle personen tussen de 15 en de 65 jaar die beschikbaar zijn voor werk, dus mensen die werken en mensen die ingeschreven staan. Werkgelegenheid (=vraag naar arbeid): de behoefte aan arbeidskrachten. Werkloosheid: is het verschil tussen de vraag naar en het aanbod van arbeid. Werklozen moeten voldoen aan het volgende: · Tussen de 15 en de 65 jaar zijn; · Minder dan 12 uur per week werken; · Actief op zoek zijn naar een baan van meer dan 20 uur per week; · Ingeschreven staan als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Soorten werkloosheid zijn: · Frictiewerkloosheid: max. 3 maanden zonder werk door wisselen van baan of schoolverlating; · Seizoenswerkloosheid: beroepen die seizoensgebonden zijn. · Conjucturele werkloosheid: de vraag naar arbeid is er niet. Conjuctuur: de golfbeweging in de economie, de economie groeit en krimpt. · Structurele werkloosheid: banen verdwijnen voorgoed door automatisering of bedrijven die verhuisen naar lageloonlanden. Maatregelen die de overheid tegen werkloosheid kan nemen: · De mogelijkheid geven om eerder met pensioen te kunnen gaan (VUT); · Arbeidsduurverkorting (ATV); · Financiële prikkels, het verschil tussen lonen en uitkeringen vergroten. · Loonbelasting en sociale premies verlagen -> arbeid geodkoper; · Subsidies voor bedrijven die nieuwe activiteiten doen; · Producten en diensten kopen van de bedrijven. Oorzaken van de vergroting van de dienstensector: · Door schaalvergroting, mechanisering en automatisering is het aantal mensen in de primaire en secundaire sector verminderd. Dit geldt vooral voor de laag- geschoolden; · Door het verplaatsen van de fabrieken naar de lageloonlanden is het aantal mensen in de secundaire sector verminderd. De ontwikkeling van nieuwe industriële producten blijft wel in Nederland -> laaggeschoolde mensen geen werk, hooggeschoolde mensen wel werk; · Door de toegenomen welvaart is er meer vraag naar diensten; · Door informatisering is het werk veranderd, er zijn nieuwe functies in de dienstensector ontstaan. Flexibele arbeidskrachten: arbeiders met een tijdelijk contract. De voordelen voor een werkgever van flexibele arbeidskrachten: · Langere proeftijd van de nieuwe flexibele werknemer; · Het ontslaan van een flexibele werknemer gaat makkelijker; · Onzekere financiën. Als een bedrijf niet zeker weet of ze een werknemer lang in dienst kunnen houden vanwege geldproblemen, is het makkelijker om een tijdelijk contract te geven. Groepen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt: · Laag- en ongeschoolden, vervangen door machines, of oudere mensen die te duur worden voor de werkgevers, want jongeren zijn geodkoper; · Vrouwen; · Allochtonen, oorzaken zijn: lager opgeleid, discriminatie, allochtonen zoeken hun werk vaak via kennissen; · Flexibele arbeidskrachten. Diploma-inflatie: het diploma wordt minder waard, omdat er meer hoger opgeleide mensen zijn worden de laag opgeleide mensen niet meer aangenomen. ID-banen (=In- en Doorstroombanen): de ID’ers krijgen een baan in de quartaire sector met de bedoeling dat ze na verloop van tijd doorstromen naar een vaste baan. Marginale arbeidsplaatsen: werk aan de rand of marge van de arbeidsmarkt. §4 Liberalen zijn voor een vrijemarkteconomie, mechanisme van vraag en aanbod. De overheid moet zich zo min mogelijk bemoeien met het bedrijfsleven. De overheid moet zich op andere terreinen terughoudend opstellen. Zij vinden ook dat grote inkomensverschillen moet kunnen. Sociaal-democraten zijn voor een gemengde economie, zowel de overheid als de markt doet zijn werk. De overheid moet zich vooral met de nadelen van de vrijemarkteconomie bemoeien. Zij vinden dat lage inkomens sneller moeten steigen dan hoge inkomens. Christen-democraten zijn voor een macro-economie. De overheid heeft een tussenpositie, een beperkte rol, ze grijpt pas in als de zwakkeren in verdrukking dreigen te komen. Ze streven altijd naar een compromis, en gezamelijke verantwoordelijkheid. Ecologen zijn voor een duurzame economische ontwikkeling. Dus met behoud van het milieu. Dit vereist een sterk sturende overheid. Nachtwakersstaat: een staat waarin de overheid zich vooral beperkt tot het handhaven van de rechtsorde. De redens waarom de staat moest ingrijpen in de 19e eeuw: · De confessionele wilden de zwakkeren een betere bescherming bieden; · De sociaal-democraten wilden sterkere positie van de arbeider; · De liberalen wilden minder criminaliteit, die kwam door de armoede. Dus kwamen er socialen wetten, die waren als volgt: · Vanaf 1854 konden mensen onder bepaalde voorwaarden beperkte steun krijgen (Armenwet); · In 1874 werd kinderarbeid verboden (het Kinderwetje van Van Houten); · Er kwamen wetten om de arbeidsomstandigheden te verbeteren en de duur van de arbeidsdag werd wettelijk bepaald. Loonpolitiek: de regering beslist hoe hoog de lonen mochten zijn. De Nederlandse overheid is betrokken bij de overheid op de volgende manieren: 1. De overheid produceert zelf collectieve goederen en voorzieningen, daardoor is dat de grootste werkgever in ons land; 2. De overheid voert een sociaal-economisch beleid: zij stuurt de economie via allerlei wetten en regelingen, en voert onderhandelingen met de sociale partners. Collectief belang: een gemeenschappelijk belang, zoals goede gezondheidszorg. Verzorgingsstaat: een staat waarin de overheid zich verantwoordelijk stelt voor het welzijn van de burgers. Een verzorgingsstaat heeft de volgende elementen: · De overheid streeft naar volledige werkgelegenheid en een aanvaardbare inkomensverdeling; · De overheid garandeert bestaanszekerheid door een stelsel van sociale zekerheid, bv: bij ziekte gewoon doorbetaald, bij VUT goed doorbetaald en een uitkering.; · De overheid is verantwoordelijk voor collectieve welzijnsvoorzieningen, bv: kinderbijslag, ziekenfonds, maatschappelijk werk helpt mensen met problemen, studiebeurzen, huursubsidie. Sociale verzekeringen: zijn verzekeringen die voor iedereen verplicht zijn, men betaald een premie om zich te verzekeren tegen een bepaald risico. Sociale verzekeringen zijn te verdelen in werknemersverzekeringen en volksverzekeringen. Werknemersverzekeringen worden betaald door werknemers en werkgevers, de uitvoering ervan wordt ook meestal door werknemers en werkgevers gedaan. Hier zijn 5 werknemersverzekeringen: 1. De werkloosheidwet (WW), verzekerd van een uitkering indien onvrijwillig werkloos; 2. De wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ); 3. De ziektewet (ZW); 4. De ziekenfondswet (ZFW), die vergoedt de medische kosten; 5. De wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO). Basisuitkeringen: voor iedereen gelijk. Hier zijn 3 volksverzekeringen: 1. De algemene ouderdomswet (AOW), recht vanaf 65 jaar op pensioen; 2. De algemene nabestaandenwet (ANW), voorziet inkomen van weduwen. 3. De algemene kinderbijslagwet (AKW), alle ouders met kinderen onder de 18 krijgen een tegemoetkoming. Sociale voorzieningen: zijn regelingen voor situaties waarvoor geen verzekeringen bestaan. Het geld voor de voorzieningen komt van de belasting. Hier zijn 2 sociale voorzieningen: 1. De algemen bijstandswet (ABW), voor mensen die te weinig geld hebben. Algemen bijstand bestaat uit geld voor noodzakelijke bestaanskosten, zoals onderdak en eten. Bijzondere bijstand is een tegemoetkoming, bv: als iemand te weinig geld heeft om een bril te betalen dan wordt dat betaald. 2. De toeslagenwet (TW), dat is een toeslag die erbij komt als de WW te laag is om van rond te komen. In de jaren ’70 en ’80 werd de verzorgingsstaat een probleem, want: · Financiële problemen, de politici had het aantal mensen met een uitkering onderschat. · Sociale problemen, de burgers hadden een hoge uitkering en dus waren er niet genoeg prikkels om te gaan werken; · Fraude, er werd veel misbruik gemaakt van de sociale verzekeringen. De sociaal-democraten vonden dat de verzorgingsstaat moest blijven. De liberalen vonden dat het een te groot nadeel werd voor de zwakkeren. En de christen-democraten waren het eens met de liberalen, het was meer de taak van de familie. De overheid deed uiteindelijk aan de problemen: · Bezuinigingen en strengere controle; · Versterken van de eigen verantwoordelijkheid; · Stimuleren van het bedrijfsleven. Voorbeelden van de acties zijn: maar een aantal jaar uitkering en dan in de bijstand, een werkloze moet eerder een baan accepteren, toelating tot WAO strenger, uitkeringen stijgen niet meer met de lonen mee en de controle strenger. De overheid probeerde meer mensen aan een betaalde baan te helpen door: 1. Loonmatiging, dit werd goed overlegd-> poldermodel; 2. Door privatisering van bedrijven, zoals KPN. De nadelen zijn dat de koopkracht verminderde. Sommige mensen zijn zelfs onder de armoedegrens gekomen. Privatisering kan leiden tot hogere prijzen, zoals bij de NS.

REACTIES

N.

N.

GEWELDIGE SAMENVATTING!!

19 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.