Hoofdstuk 3, Politiek

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 4856 woorden
  • 18 december 2007
  • 20 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
20 keer beoordeeld

Paragraaf 1
Lees ook nog 1.1!
1.2
Democratie is een Grieks woord voor dat het volk heerst. In grote landen gaat dat via vertegenwoordigers. Democratie is een politiek stelsel dat het mogelijk maakt om op basis van meerderheidsbesluiten op vreedzame en ordelijke wijze conflicten op te lossen en afspraken te maken over de inrichting van de samenleving. De twee basiselementen zijn:
1. Alle volwassen inwoners hebben algemeen kiesrecht als invloed voor besluitvorming
2. Een aantal grondrechten is gewaarborgd om in vrijheid die invloed te kunnen uitoefenen

Een democratie kan alleen functioneren als er ook sprake is van een rechtstaat.
Burgers hebben plichten en rechten Ze oefenen de volkssoevereiniteit uit. Een meerderheidsbesluit is niet automatisch een democratisch besluit. De centrale waarden moeten zijn voldaan:
 Gelijkheid: alle burgers hebben gelijke rechten, er mag niet worden gediscrimineerd op grond van huidskleur, sekse, politieke/godsdienstige opvattingen.
 Vrijheid: de burgers moeten hun eigen leven kunnen inrichten zoals zij dat willen. Zolang zij de vrijheid van de andere burgers er niet mee schaden, mag de overheid die vrijheid niet beperken.
In een democratie worden verschillen en conflicten erkend en gereguleerd. Alle verschillende groepen hebben verschillende belangen. Mensen kunnen in vrijheid hen belangen naar voren brengen. De meerderheid van een parlement kan een wet aannemen en de tegenstanders moeten dat accepteren.
Democratie is een stelsel met ingebouwde maar beperkte onzekerheid. Machthebbers kunnen hun positie kwijtraken, maar ze krijgen nieuwe kansen. Iedereen denkt anders, heeft een ander mensbeeld, en kunnen kiezen uit verschillende partijen met welk mensbeeld zij het eens zijn.

1.3
Kenmerken van de parlementaire democratie zijn:

1. Algemeen kiesrecht. Alle volwassenen mogen stemmen. Die stem is geheim.
2. Regelmatige verkiezingen. Minstens elke 4 jaar kiezen de burgers de leden van het parlement (het dagelijks bestuur van het land)
3. Vrijheid van meningsuiting. Je kan overal je mening uiten maar de grens is dat je net iemand mag beledigen.
4. Vrijheid van vereniging en vergadering. Iedereen mag een vereniging beginnen of een demonstratie starten.
5. Machtenscheiding; tussen de wetgevende, uitvoerende en rechtgevende macht.
Er bestaat directe en indirecte democratie. Directe democratie is bij weinig inwoners, het volk overlegt met elkaar. In een parlementair stelsel kiest de bevolking alleen het parlement rechtstreeks. Het staatshoofd is koning of een door het parlement gekozen president. In een presidentieel stelsel kiest de bevolking rechtstreeks een parlement en een president (regeringsleider met grote bevoegdheden, doet actief mee aan dagelijkse politiek).


1.4
Een dictatuur is het tegenovergestelde van een democratie: de burgers hebben geen of weinig invloed op de samenleving. Het heten geen burgers maar onderdanen. De macht is in handen van één persoon (/familie/groepje mensen/partij/militairen). Het is geen rechtstaat en mensen die ergens niet mee eens zijn worden gemarteld/gedood of krijgen een gevangenisstraf. Veel dictaturen houden verkiezingen waarop ze maar op één partij kunnen stemmen. Het nieuws is vooral propaganda. Onafhankelijke media moeten hen berichten eerst voorleggen aan de censuur. Media zijn bereid zelfcensuur toe te passen omdat ze iets wat ze in april plaatsen ongemoeid word gelaten, in september bestraft kan worden. Onafhankelijke belangenorganisaties worden onmogelijk gemaakt. Er heerst veel angst, er worden geen meningen geuit. Machthebbers kunnen hierdoor hun greep op de bevolking handhaven. Ze worden actief gesteund door de bevolking. Een totalitaire dictatuur is dat je privéleven diep in de gaten wordt gehouden en er wordt geklikt.

1.5
Sociologen en politicologen hebben internationaal vergelijkend onderzoek gedaan naar de maatschappelijke omstandigheden waarin de democratische regels wel of niet goed functioneren. Die noemen we sociale voorwaarden voor democratie. De kans dat het met een democratie goed gaat is groot als:
 Er sprake is van gunstige sociaaleconomische ontwikkeling. Iedereen krijgt het wat beter en er hoeft geen harde strijd om te bestaan te zijn.
 Er een mate van sociaaleconomische gelijkheid bestaat.
 Er sprake is van een democratische politieke cultuur; hoe iedereen dus met elkaar omgaat in de politiek. Bij een goede word er zonder conflicten goed gediscussieerd etc. Tolerantie moet ook goed zijn; je moet meningen accepteren.
 Burgers zich verenigd hebben in organisaties op grond van ideeën of belangen.
 Militairen geen invloed hebben op de politiek. Zij kunnen namelijk geweld gebruiken.

 De staat goed functioneert; goede diensten verleent (wegen, scholen, veiligheid); de belangen niet van één groep behartigt. Politici moeten niet omkoopbaar zijn
 Er geen hevige conflicten zijn tussen bevolkingsgroepen.
In dictaturen is het hiermee slecht gesteld. Na de val van communistische dictaturen rond 1990 zijn bijna overal democratische regels in gevoerd. Maar bij Rusland lukt dat niet echt.

Paragraaf 2
2.1
Politici hebben het vaak over het algemeen belang als het over welvaart, veiligheid, onderwijs en gezondheidszorg gaat. Maar hoe alles geregeld wordt, daar zijn verschillende meningen over. Opvattingen over hoe de staat functioneert en wat de rol van de overheid daarbij is, heten ideologieën. Mensen met dezelfde vormen een politieke stroming. Een politieke partij is een georganiseerde groep mensen die:

1. Ideeën heeft over alle belangrijke beleidsterreinen (economie, onderwijs, etc). Die samen heet het programma.
2. Kandidaten stelt bij verkiezingen. Mensen willen natuurlijk dat er zoveel mogelijk mensen op hen stemmen zodat ze het programma kunnen uitvoeren.
Politieke stromingen zijn ingedeeld in links of rechts.
Linkse partijen willen dat de overheid actief ingrijpt om de sociale ongelijkheid te verminderen. Gelijke kansen staan centraal. Socialisten zijn op sociaaleconomisch gebied links.
Rechtse partijen vrezen dat de vrijheid in gevaar komt als de overheid zich te veel met sociaaleconomische zaken bemoeit. Dat kan beter aan de mensen op de markten worden overgelaten. Liberalen zijn rechts op dit gebied. Tussen links en rechts zitten de christendemocraten.

Liberalen hechten zich meer aan vrijheid, socialisten aan gelijkheid en christendemocraten aan broederschap. Door de vele overeenkomsten die de stromingen hebben wordt er ook samengewerkt. De links-rechtsindeling geldt vooral rond sociale (on)gelijkheid en sociaaleconomisch beleid. Sommige partijen passen niet
in een links-rechtsschema. Totalitaire ideologieën zijn ideologieën die een totale greep op het leven nastreven.


2.2
Communisme.
De waarde gelijkheid staat centraal. In een kapitalistische maatschappij met particulier eigendom van productiemiddelen, concurrentie en streven naar winst leidt economische vrijheid tot onderdrukking en uitbuiting van arbeiders. Gevolg: sociale ongelijkheid. Productiemiddelen moeten dus in handen komen van de gemeenschap (meestal in vorm van de staat), wat sociale rechtvaardigheid brengt.
Vroeger kwam de economie grotendeels in staatshanden en de communistische partij verbood andere partijen of maakte die onderschikt aan hun. Zo ontstond er een eenpartij-dictatuur. In 1990 is hier een eind aangekomen bij veel landen en de meesten zijn nu sociaaldemocraten (socialisten).
Facisme.
Heeft geen samenhangende ideeën en keert zich tegen vrijheid, gelijkheid en tolerantie. Facisten voelen zich bedreigd door: maatschappelijke veranderingen of ‘vreemde groepen’. I.p.v. een democratie moet er een politiek van daad komen (geweld, heldendom en instincten worden verheerlijkt). Een sterke leider zorgt voor orde. Verering van eigen natie en eigen volk leidt door deze mentaliteit.
Vroeger waren er eenpartij-dictaturen: Mussolini in Italie (1922) en Hitler in Duitsland (1933). Agressief nationalisme leidde tot de Tweede Wereldoorlog en rassenleer tot miljoenen doden (joden, zigeuners, homo’s, gehandicapten). Na 1945 zijn extreemrechtse partijen opgekomen: Front National, Vlaams Blok, Centrumpartij (hadden paar zetels in jaren ’80 en ’90).


2.3
Liberalisme.
De waarde vrijheid staat centraal. Individuen moeten zo veel mogelijk hen eigen leven in kunnen richten en zijn daarvoor zelf verantwoordelijk. Mensen moeten kunnen kiezen voor abortus en euthanasie. Economische vrijheid is ook belangrijk: particulier initiatief staat centraal. Volgens liberalen weten mensen goed wat hun eigen belangen zijn. Als iedereen die nastreeft zonder wetten te overtreden, krijg je het beste voor iedereen. De overheid moet wel zorgen voor veiligheid, infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg. Uitkeringen moeten er ook zijn: niet te royaal, dat leidt tot misbruik en leert mensen niet op eigen benen te staan. Om veiligheid te garanderen mogen individuele rechten worden ingeperkt.
De VVD is de grootste liberale partij. Ook D66 is liberaal. De partij zegt te bekijken wat in een bepaalde situatie het beste is. D66 zorgt meer voor wat overheidsbemoeienis op sociaaleconomisch gebied dan de VVD dus wordt het ook wel links-liberaal genoemd. Het wil ook meer referendums.

2.4
Socialisme.
Het socialisme (sociaaldemocratie) is ontstaan als reactie op de liberalen. Volgens hen leidde de economische vrijheid bij de arbeiders. De overheid moest ze via wetten beschouwen. Socialisten willen dat iedereen gelijke kansen krijgt.
De grootste socialistische partij is de PvdA. Laatste tijd is hij meer liberaal geworden. Ze hebben meegeholpen met de opbouw van de verzorgingsstaat. Groenlinks en SP voor een actiever overheidsingrijpen.

2.5
Christendemocratie.

Het is gebaseerd op godsdienst. Het is dus een confessionele partij. Het goed functioneren van de maatschappij vinden ze belangrijk (solidariteit). Problemen moeten zoveel mogelijk door de direct betrokkenen in harmonie worden opgelost. Dat draagt bij aan de sociale cohesie. Daarbij spelen maatschappelijke organisaties een rol (maatschappelijk middenveld). De overheid en sociale partners (werknemers en werknemers) moeten het eens worden met het sociaaleconomisch beleid. Christendemocraten zien het gezin als hoeksteen van de samenleving. Ze zijn tegen abortus en euthanasie, maar vind dat in enkele gevallen toelaatbaar. Men moet niet de natuur beheren of vernietigen. Ze hebben meegeholpen met de opbouw van de verzorgingsstaat, maar leggen de nadruk tegenwoordig op eigen verantwoordelijkheid. CDA, CU en SGP zijn partijen die hierbij horen. SGP houdt zich strikter aan de Bijbel. SGP is tegen scheiding van kerk en staat, tegen vrouwenkiesrecht en voor de doodstraf. De CU wil actief overheidsingrijpen voor de sociaal zwakkeren en strenge maatregelen tegen milieuverontreiniging.

2.6
Er is ook nog een stroming dat het populisme heet, ze doen beroep op het volk tegen gevestigde machten en wil namens het volk spreken. Politici en bestuurders moeten volgens hen beter luisteren naar wat zij zeggen. Populistisch was de LPF en had een groot succes. Ze wilden harder optreden tegen criminaliteit, allochtonen dwingen zich aan te passen en asielzoekers weren en snijden in de bureaucratie. Maar Fortuyn werd doodgeschoten en het succes zakte af. Er zijn wat nieuwe opgericht. Af en toe ook die zich niet op het overheidsbeleid richten maar op één aspect ervan: single-issuepartijen genoemd. Ook zijn veel fascistische partijen vaak single-issuepartijen.

Paragraaf 3
3.1
Elke vier jaar kunnen Nederlanders kiezen voor:
• De Tweede Kamer
• De Provinciale staten: volksvertegenwoordigers in elk van de twaalf provincies
• Gemeenteraad
• Deelgemeenteraden (voor delen van grote steden)
• Het Europees Parlement: volksvertegenwoordigers in Europese Unie (eens in 5 jaar)
De Eerste kamer wordt indirect gekozen. De leden van de Provinciale Staten kiest dat. Burgemeesters worden niet gekozen. Nederlanders van 18+ hebben actief kiesrecht. Ook passief kiesrecht: ze kunnen worden gekozen als lid van de Tweede kamer. Mensen van buiten de EU hebben op gemeenteniveau kiesrecht als ze minstens 5 jaar legaal in Nederland wonen.
Kiezers kunnen één stem uitbrengen. Je stemt op een kandidaat van de kandidatenlijst van een partij. Aan verkiezingscampagnes wordt steeds meer geld uitgegeven, er is steeds meer propaganda. Al jaren groeit het aantal zwevende kiezers. In televisiedemocratie worden personen soms belangrijker dan de politieke standpunten, bijv. door uitstraling. Er is geen opkomstplicht in Nederland.


3.2
Er zijn 150 leden in de Tweede Kamer, dus 150 zetels. Om te bepalen hoeveel zetels een partij krijgt, geldt in Nederland het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Het aantal zetels is evenredig aan het aantal stemmen. 1 zetel = 0,67 procent van de stemmen. Er is ook een districtenstelsel: het land is verdeeld in evenveel, ongeveer even grote kiesdistricten als er zetels te verdelen zijn. Ieder district kiest 1 afgevaardigde in het parlement.
Maar er zijn twee soorten van; meerderheidsstelsels genoemd. In een stelsel met één ronde is de kandidaat die het hoogste aantal stemmen haalt gekozen. In het andere ben je in d.e eerste ronde alleen gekozen als je de absolute meerderheid van de stemmen haalt. Als niemand dat haalt, komt er een tweede ronde tussen twee kandidaten.
Er is soms een kiesdrempel bij stelsels van evenredige vertegenwoordiging. Alleen partijen van minimaal x procent kunnen gekozen worden.

Paragraaf 4
4.1
Nederland is een parlementaire democratie, maar ook een monarchie met koning(in) als erfelijk staatshoofd. De macht van de koning(in) is beperkt. Nederland is een constitutionele monarchie. De bevoegdheden van hem staan in de grondwet en hij heeft een symbolische en ceremoniële functie. Het kan geen politieke beslissingen nemen. Voor alles wat hij zegt zijn de ministers verantwoordelijk. Wat de koning(in) en de ministers bespreken mag niet openbaar worden gemaakt. Dat is het geheim van Noordeinde. Prinsjesdag is een politieke gebeurtenis onder verantwoordelijkheid van ministers. De koning leest de troonrede voor, maar de ministers gaan over de tekst.

4.2
De dagelijkse leiding is de regering, kabinet en de ministerraad. De regering staat voor vijftien ministers en de koningin gezamenlijk, het kabinet voor de ministers en ongeveer vijftien staatssecretarissen, de ministerraad alleen voor de ministers. Het kabinet wordt geleid door de minister-president (/premier). Hij en de minister van financiën hebben algemene taken. De andere zijn gespecialiseerd in een beleidsterrein. Ministers hebben de leiding over een departement/ministerie, waar ambtenaren werken die het beleid uitvoeren. Voor sommige taken zijn er staatssecretarissen (onderministers die verantwoordelijk zijn voor een edel van het beleidsterrein van een ministerie). De regering moet zorgen dat de wetten worden uitgevoerd, dat in noodsituaties wordt ingegrepen en dat problemen worden aangepakt. De regering maakt de plannen voor 4 jaar bekend in het regeerakkoord. Dat wordt jaarlijks uitgewerkt in de troonrede en de miljoenennota (de concrete plannen en een begroting).

Partijen moeten samenwerken om minimaal 76 zetels te krijgen. Hoe de kabinetsformatie moet verlopen staat niet in de grondwet maar is gegroeid als een gewoonterecht. De koningin speelt hierin een rol. Ze moet zelf bepalen wie de informateur wordt. Dat is iemand die moet onderzoeken welke regering mogelijk is. Als daaruit iets positiefs komt benoemt de koningin een formateur. Die vormt een nieuw kabinet, verdeelt ministersposten over de deelnemende partijen en zorgt dat die worden bemenst. De formateur wordt de leider van het nieuwe kabinet. Een coalitie is een regering met meerdere partijen. De belangrijkste plannen staat in een regeerakkoord. De kabinetsformatie is vrij eenvoudig als de partijen die in de vorige regering zaten, zetels hebben gewonnen en met elkaar verder willen regeren. Maar de koningin heeft meer invloed op de vorming van het kabinet als de verkiezingsuitslag onduidelijk is en hij uiteenlopende adviezen krijgt.

4.3
De regering richt zich met de troonrede en miljoenennota tot het parlement (volksvertegenwoordiging, parlement, Eerste + Tweede Kamer, Staten-Generaal).
Tweede kamer heeft 150 leden (direct gekozen)
Eerste Kamer/senaat heeft 75 leden, indirect gekozen.
Er is een duidelijk onderscheid tussen regering en parlement. Ministers en staatssecretarissen gaan naar het Binnenhof om met Kamerleden over het beleid te discussiëren, ze mogen geen lid zijn van het parlement.
Er is een belangrijke scheidslijn binnen het parlement tussen leden van regeringspartijen en van oppositiepartijen (niet-regering). Regeringspartijen willen gauw ‘hun’ regering steunen maar de oppositie volgt de regering hinderlijk, stelt fouten in het beleid of in de uitvoering daarvan aan de kaak en doet voorstellen om zaken anders aan te pakken. De oppositiepartijen willen zo het beleid verbeteren en zo het volk op hun laten stemmen.

De leden van de partij in de Tweede Kamer worden fractie genoemd, die geleid wordt door de fractievoorzitter. Bij minder belangrijke of specialistische zaken noemen ze fractiespecialisten. Grote fracties hebben specialisten voor economie, onderwijs etc. De twee belangrijkste taken van het parlement zijn wetgeving en controleren van de regering.

4.4
Voor de wetgeving heeft het parlement een aantal rechten.
1. Begrotingsrecht. Dus de jaarlijkse begroting, opgenomen in de miljoenennota, dat voor ieder ministerie goedgekeurd moet worden
2. De Tweede Kamer heeft recht van amendement ( Kamerleden kunnen bij meerderheid van stemmen veranderingen aanbrengen in wetsvoorstellen )
3. Tweede Kamer heeft recht van initiatief. Dus als de Kamerleden vinden dat er een nieuwe wet moet komen, en de regering komt niet met dat voorstel, mogen zij zelf dat wetsontwerp indienen.

De weg van het wetsontwerp gaat als volgt:
1. De regering maakt een wetsontwerp. Ambtenaren doen dat in opdracht van ministers. Als de ministerraad daarover eens is, vraagt hij nog advies en wijzigt evt. De regering moet verplicht advies vragen aan de Raad van State, een onafhankelijk adviescollege. De regering hoeft dat niet op te volgen

2. De regering zendt het ontwerp naar de Tweede Kamer. Fractiespecialisten bekijken het. Zij stellen vragen aan de desbetreffende minister en doen voorstellen om bepaalde punten te wijzigen. In deze periode proberen organisaties die bij het onderwerp zijn betrokken de minister en Kamerleden te beïnvloeden (suggesties voor wijzigingen). De fractiespecialisten discussiëren met de minister over het wetsontwerp in de grote zaal van de Tweede Kamer. Omdat er nog niet gestemd wordt zijn alleen de fractiespecialisten er. Daarna geeft de voltallige Tweede Kamer haar oordeel over het ontwerp. Eerst over de amendementen (wijzigingsvoorstellen), daarna voor het wetsontwerp als geheel.
3. Als de Tweede Kamer vóór heeft gestemd, gaat het wetsontwerp naar de Eerste Kamer. Die mag geen wijzigingen meer aanbrengen, maar wel het voorstel weigeren. Ondanks kritiek neemt de Eerste Kamer het meestal wel aan.
4. Tenslotte zetten de betreffende minister en de koningin hun handtekening onder de wet, die wordt gepubliceerd in het Staatsblad. Ze kunnen weigeren maar moeten dan wel aftreden.

De Tweede Kamer kan met meerderheid van stemmen ook in een motie de regering verzoeken iets te doen of een wet te maken. Jaarlijks dienen Kamerleden ruim 1000 moties in, waarvan bijna de helft wordt aangenomen. De regering hoeft een aangenomen motie niet uit te voeren.

4.5
Om de regering te controleren beschikken de Eerste en Tweede kamer over deze rechten:

• Het stellen van mondelinge en schriftelijke vragen aan de regering over minder belangrijke zaken en krijgen openbaar antwoord van de minister, dat is opgesteld door de ambtenaar.
• Het houden van een interpellatie over een belangrijk onderwerp. (Een spoeddebat waarbij minister uitleg aan de kamer moet geven).
• Als het parlement vindt dat op een belangrijk punt veel is misgegaan, kan een enquête (uitgebreid onderzoek) instellen. Kamerleden vormen een onderzoekscommissie, die betrokkenen kan verplichten om voor de commissie te verschijnen en onder ede te getuigen. De verhoren van de commissie zijn openbaar en worden vaak op tv uitgezonden.


Ministers zijn politiek verantwoordelijk voor wat op hun beleidsterrein gebeurd. Als een minister vindt dat op zijn gebied een erge fout is gemaakt, kan hij besluiten af te treden. Kamerleden kunnen ook een motie van wantrouwen indienen. Dat maakt alleen kans op een meerderheid al ook leden van regeringsfracties vóór stemmen. Als die is aangenomen moet de minister aftreden. Als de motie dus voor het hele kabinet is, moet het hele kabinet aftreden en is er een kabinetscrisis. Er komen dan nieuwe verkiezingen. Het kabinet blijft demissionair aan om de lopende zaken te behartigen, maar kan geen grote politieke besluiten meer nemen. Een minister/kabinet moet ontslag nemen als een belangrijk wetsontwerp door het parlement wordt verworpen. Als dat dreigt te komen gebruikt de minister/kabinet zijn machtswoord en staat het parlement voor een moeilijke keus: het wetsvoorstel aanvaarden of het risico van een kabinetscrisis. Kamerleden haten zo’n crisis en de problemen daarbij, dus zijn ze geneigd toch maar vóór te stemmen.
De verhouding tussen regering en parlement is óf dualisme óf monisme: bij dualisme zijn regering en parlement duidelijk gescheiden en heeft ieder een eigen verantwoordelijkheid. Bij monisme zijn de regeringsfracties in feite een verlengstuk van de regering.

Paragraaf 5
5.1
Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat. De belangrijkste regels worden centraal voor het hele land vastgesteld, maar andere bestuurslagen (provincies/gemeenten/waterschappen) kunnen decentraal op een aantal punten een eigen beleid uitvoeren. In Frankrijk is álles centraal geregeld en VS niet zo veel. Provincies/gemeenten kunnen een aantal taken zelf uitvoeren: autonomie. Meestal is er een medebewind: lagere overheden voeren taken uit in opdracht van de hogere. Provincies/gemeenten kunnen eigen regels maken (verordeningen) en belasting heffen. De eenheid wordt bewaakt onder toezicht van de nationale overheid (het rijk), die verordeningen kan vernietigen als ze strijdig zijn met een wet of het algemeen belang.

5.2
Provincies houden zich vooral bezig met ruimtelijke ordening, verkeer en milieu, houden toezicht op gemeenten en waterbeheer. Elke 4 jaar kiezen de burgers de Provinciale Staten, het wetgevende orgaan van de provincie, waarbij weinig mensen hun stem uit brengen. Het ledental van de PS hangt af van het aantal inwoners van de provincie. De PS kiezende leden van het college van Gedeputeerde Staten (GS), die samen met de Commissaris van de Koningin het dagelijks bestuur van de provincie vormen. PS en GS staan onafhankelijk tegenover elkaar. Soms nemen alle grote partijen aan dit college van GS deel (afspiegelingscollege), en soms steunt het alleen o peen meerderheid en heeft daarmee een politieke kleur (meerderheidscollege). De voorzitter van de PS en GS (Commissaris van Koningin) wordt niet gekozen, maar benoemd door de regering, waarbij de PS om advies gevraagd wordt. De commissaris is zowel een provinciaal als rijksorgaan. Als rijksorgaan kan hij besluiten van PS die naar zijn mening in strijd zijn met landelijke wetten en beleid, ter vernietiging voordragen aan het rijk.

5.3
De gemeente is zichtbaarder dan de provincie. De opkomst bij de verkiezingen is bij gemeenten veel groter. De burgers kiezen een gemeenteraad, en die kiezen weer 2 tot 9 wethouders. De wethouders met de burgemeester vormen samen het college van B en W. Over de samenstelling wordt net als kabinetsformatie onderhandeld. De burgemeester wordt benoemd door de regering, maar het advies van de gemeenteraad telt ook erg mee.


Paragraaf 6
6.1
Frankrijk, West-Duitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg vormen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Dit internationale toezicht maakte oorlogsvoorbereidingen onmogelijk.
De Europese Integratie ging steeds verder en meer landen sloten zich aan. Sinds 1992 is er de Europese Unie en vanaf 2002 werd een Europese munt gebruikt.
Tijdens de Koude Oorlog was er alleen West-Europese samenwerking. Dat veranderde na de val van de Berlijnse muur in 1989, het einde van het communisme in Midden- en Oost-Europa en de hereniging van Duitsland in 1990. In 2004 traden 10 nieuwe landen toe, die moesten voldoen aan de economische, democratische en mensrechtelijke eisen. Na jarenlange voorbereiding zijn ze in 2005 begonnen over de officiële onderhandelingen met Turkije en Kroatië over toelating.

6.2
Bij internationale samenwerking is meestal sprake van intergouvernementele organisaties. De deelnemende landen behouden hun zelfstandigheid en zonder hun kan geen instemming voor een besluit worden opgelegd. Supranationale organisaties nemen bevoegdheden van de deelnemende landen over, want de gemaakte afspraken en regels zijn bindend voor die landen, die dus iets van hun nationale soevereiniteit inleveren. De EU is supranationaal, maar de besluitvorming loopt intergouvernementeel, want alle landen met de belangrijkste besluiten moeten instemmen. Ieder land kan het vetorecht gebruiken. Het belangrijkste orgaan is de Raad van Ministers, waaraan uit elke lidstaat één minister deelneemt. Er zijn verschillende raden ministers: de halfjaarlijkse EU-top van regeringsleiders (de Europese Raad), de Algemene Raad (ministers van landbouw), enz. De Raad van Ministers is het belangrijkste besluitvormende en wetgevende orgaan. Elk halfjaar is een ander land voorzitter van de EU. De uitvoerende macht komt niet, voort de politieke verhoudingen uit in het parlement en hoeft niet te steunen op een parlementaire meerderheid. De Europese uitvoerende macht (Europese Commissie) heeft geen binding met zo’n partijpolitieke parlementaire meerderheid, maar wordt samengesteld door de regeringen van de lidstaten. De EC telt 25 leden: 1 per lidstaat. De in Brussel gevestigde Commissie vormt het dagelijks bestuur, maakt beleidsplannen en geeft leiding aan ruim 20.000 ambtenaren. Net als nationale ministers zijn commissarissen verantwoordelijk voor een deelterrein. Alleen de Europese Commissie mag wetsvoorstellen indienen, al komen die vaak voort uit wensen van de Raad van Ministers.
Elke 5 jaar kiezen de burgers rechtstreeks het Europees Parlement, het telt 732 leden, onder wie 27 leden van Nederland. Met Bulgarije en Roemenië wordt dat 786. De EP vergadert afwisselend in Straatsburg en Brussel. De politieke samenstelling van het parlement heeft geen gevolgen voor de samenstelling van de uitvoerende macht (EC). Het parlement kan de hele Commissie wegsturen, maar niet één slecht functionerende commissaris. Als je de hele Commissie wegstuurt, levert het meteen een grote politieke crisis op. De begroting moet door het parlement worden goedgekeurd, want het heeft geen recht op amendement. Ook heeft het parlement geen initiatiefrecht, maar kan wel wetsvoorstellen wijzigen, mits het onderwerp tot het parlement behoort. Op veel punten (waaronder centrale beleidsterreinen), mag de EP alleen adviseren.

De EP moet instemmen met toetreding van nieuwe lidstaten. Als bij een belangrijke zaak 1 of 2 lidstaten in de Raad van Ministers hun vetorecht gebruiken, kan een grote meerderheid in het parlement daar niets aan veranderen. Men spreekt van democratisch tekort omdat stemmingen van het parlement niet meer dan adviezen zijn voor de Raad van Ministers. Met de uitbreiding van 25 landen is de Europese grondwet gemaakt. De grondwet moest worden goedgekeurd door alle 25 landen, door het parlement of door een referendum.

6.3
De EU streeft naar vrij verkeer van goederen en diensten, kapitaal en mensen. Daarover is veel discussie. De EU stelt steeds op breder terrein regels op. Men vraagt zich af door de afwijzing van Nederland en Frankrijk met het referendum, of de EU niet teveel met zaken bemoeit, waardoor de nationale soevereiniteit wordt uitgehold. Er geldt dat afzonderlijke landen zoveel mogelijk hun eigen zaken kunnen regelen en er alleen een Europees beleid komt, wanneer gezamenlijk beleid noodzakelijk of effectiever is. Er moet sprake zijn van grensoverschrijdende problemen die alleen in internationaal verband aangepakt worden. Dit wordt, over regelingen per lidstaat en regelingen door het geheel, het subsidiariteitsbeginsel genoemd. De EU-regels staan boven de wetgeving van de afzonderlijke landen. Via Europese richtlijnen moeten landen hun nationale wetgeving aanpassen aan de Europese afspraken. Europese verordeningen gelden direct voor alle EU-burgers. De bemoeienis van de EU is groot bij het landbouwbeleid, waar de EU subsidies verstrekt aan boeren die het anders op de wereldmarkt niet zouden kunnen redden. Ook concurrentie houdt de EU strak in handen om vrij verkeer van goederen, diensten en kapitaal te garanderen. Bij sociale zekerheid en familierecht houden de lidstaten meer zeggenschap. Van pogingen om een gezamenlijk buitenlands beleid en defensiebeleid te ontwikkelen is nog niet ver gekomen. Er wordt wel steeds nauwer samengewerkt bij migratie- en asielbeleid en bij terrorisme bestrijding. Er gaan veel subsidies naar de landbouw. Elk land/organisatie/burger kan zich richten tot het Europees Hof van Justitie als die meent dat een land zich niet aan de Europese regelgeving houdt. Als volgens het Hof een land de Europese wetgeving niet juist toepast, moet het de nationale wetgeving aanpassen.

Paragraaf 7
7.1
Democratie is ondenkbaar zonder vrijheid van meningsuiting. De massamedia speelt een rol en die bieden openbaar toegankelijke informatie aan een groot publiek, dat ze persoonlijk niet kennen.
In een democratie vervullen massamedia 5 politieke functies:
1. De informatiefunctie. Massamedia informeren de burgers over de belangrijkste problemen van het land, en de manieren waarop de politiek die problemen wilt aanpakken.

2. De platform- en spreekbuisfunctie. Massamedia bieden mensen en organisaties de mogelijkheid om hun standpunten kenbaar te maken.
3. De controlefunctie. Massamedia horen in een democratie als waakhond op te treden. Zij volgen de regering en parlement kritisch.
4. De commentaarfunctie. Journalisten leveren commentaar op het handelen van politici en betogen waarom zij bepaalde plannen en besluiten goed of slecht vinden.
5. De onderzoeksfunctie. Soms zoeken journalisten een zaak tot de bodem uit. Belangrijk voor onderzoeksjournalistiek is de Wet openbaarheid van bestuur. Met een beroep op deze wet kunnen journalisten en andere burgers toegang krijgen tot beleidsplannen, adviezen en rapporten die nooit zijn gepubliceerd. Er zijn wel grenzen: privacy van personen, bedrijfsgeheimen, diplomatieke belangen en veiligheidskwesties.

In Nederland was in een groot deel van de 20e eeuw de verzuiling. De samenleving was voor een groot deel verdeeld in organisaties op basis van levensbeschouwing. Geloven hadden hun eigen politieke partijen, scholen, ziekenhuizen, kranten, etc. Zo’n geheel heet een ‘zuil’. De sociaaldemocraten hadden ook een eigen zuil en massamedia. De liberalen hadden alleen een eigen massamedia. Met de ontzuiling, die begon in de jaren zestig, verloren veel organisaties hun band met de levensbeschouwing van de zuil. Ook veel media ontzuilden en zijn zelden duidelijk met een politieke stroming verbonden.
Voor een democratie is pluriformiteit (veelvormigheid) van meningen een wezenlijk belang. Het kan gevaar lopen als commerciële belangen in de media de overhand krijgen. Het aantal dagbladen is 2/3 afgenomen omdat zij moesten gaan concurreren met de tv. Concurrentie brengt media ertoe om het nieuws zo spectaculair en sappig te vertellen, dus er komt minder aandacht voor de politieke inhoud, maar conflicten, schandalen en privézaken worden steeds belangrijker. Er is sprake van infotainment: een mix van informatie en amusement.


7.2
Over de invloed van de media bestaan twee opvattingen. De eerste is dat de media vrij almachtig is, en de tweede dat hun invloed beperkt en indirect is. De eerste klopt niet in de democratische landen. Als media veel aandacht aan bepaalde kwesties besteedt, voelen politici zich gedwongen zich ermee bezig te houden, ook al willen ze niet. Ze zijn erg afhankelijk van de media voor het bekend maken van opvattingen. De media volgt de politiek kritisch en proberen fouten of schandalige politici aan het licht te brengen. Politici willen vertrouwelijke plannen nog wel eens laten ‘uitlekken’ en dat kan de politieke discussie en besluitvorming beïnvloeden. Politici klagen veel dat de media te veel invloed heeft op de besluitvorming.

7.3
Wat valt te verwachten van de digitale revolutie? Veel mensen zeggen dat de politieke betrokkenheid groter wordt omdat burgers nu snel alles kunnen bekijken. Veel mensen zullen veel politieke kennis hebben. In grote steden en landen komen meer vormen van directe democratie. Maar weinig mensen doen maar mee aan de volksstemmingen per email. Het is niet duidelijk of zij representatief zijn voor de bevolking en zij kunnen de samenhang tussen verschillende besluiten niet overzien. Dus het parlement met gekozen vertegenwoordigers zijn nodig, die na discussie en afwegen van verschillende belangen besluiten nemen. ICT kan dus handig zijn, maar de besluiten blijven door mensen genomen worden.

REACTIES

I.

I.

heel erg bedankt

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.