Hoofdstuk 3 Parlementaire democratie

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2121 woorden
  • 17 maart 2010
  • 36 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
36 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 3
Paragraaf 1
1.1 Eeuwenlang macht in handen koningen/keizers en groepje edelen. Toen handel kwam beperkte (rijke) burgerij macht vorsten. Vorsten hadden geld nodig (besturen, leger, politie), kooplieden betaalde belasting mits ze inspraak in besteding kregen. Overlegorganen die rijke mannen vertegenwooordige ontztonden > parlementen. Wel mensen- en grondrechten nodig. Impuls door ideeën vrijheid en gelijkheid, Verlichting (18e eeuw). Volkssoevereiniteit ontstond (politieke macht afgeleid volk, uitgeoefend door volk). Regering moest verantwoording aan volk ipv God afleggen. Ook Noord-Amerikaanse koloniën vochten zich vrij van UK na onafhankelijkheidsverklaring. Franse revolutie (vrijheid, gelijkheid, broederschap). Minder machtige koning en vrijheid meningsuiting bet. niet altijd democratie. Na 1945 groeide aantal democratieën door onafhankelijkheid koloniën. Militairen maakte daar einde aan maar sinds 1980 weer gestegen door val communisme.

1.2 Democratie is grieks woord: volk heerst (via vertegenwoordigers). Basiselementen:

- alle volwassen inwoners kunnen dmv algemeen kiesrecht besluitvorming beïnvloeden.
- Om die invloed in vrijheid uit te oefen zijn grondrechten gewaarborgd. Democratie kan alleen functioneren in rechtsstaat
Burgers hebben rechten en plichten, zijn geen onderdanen in een democratie. Meerderheidsbesluit niet automatisch democratisch. Alleen als aan centrale waarden is voldaan:
- Gelijkheid: alle burgers gelijke rechten, mag niet worden gediscrimineerd.
- Vrijheid: burgers moeten eigen leven invullen. Zolang ze vrijheid van andere burgers niet schaden mag overheid die vrijheid niet beperken.
In democratie kunnen mensen in vrijheid hun ideeën (vaak samenhangend met belangen) naar voren brengen. Staat regelt hoe met conflicten omgegaan moet worden. Democratie heeft ingebouwde maar beperkte onzekerheid, machtshebbers kunnen na verkiezingen positie kwijtraken maar ook opnieuw kiesbaar stellen.

1.3 Belangrijkste kenmerken en regelingen democratie vastgelegd in grondwet:
1. Algemeen kiesrecht: ieder individu heeft stemrecht (geheim).
2. Regelmatige verkiezingen:in nl per 4 jaar parlement (volksvertegenwoordiging, neemt besluiten en controleert regering) gekozen.
3. Vrijheid meningsuiting: alleen onafhankelijke rechter mag verbieden.
4. Vrijheid van vereniging en vergadering
5. Machtenscheiding: wetgevende, uitvoerende en rechterlijke
Soorten democratieën:
- Directe: alle burgers beslissen direct mee (bij weinig inwoners).
- Indirect: vertegenwoordigend stelsel (alle democratische landen). Soms direct met referendum.

Parlementair stelsel: bevolking kiest parlement rechtstreeks. Staatshoofd is koning of door parlement gekozen president (symbolische taken).
Presidentieel stelsel: bevolking kiest parlement en president (regeringsleider) rechtstreeks.

1.4 Dictatuur: tegengestelde democratie. Inwoners hebben geen invloed op besluitvorming en weinig rechten, veel plichten. Geen burgers maar onderdanen. Macht in handen van 1 persoon. Dicatuur nooit een rechtsstaat. Kritiek? Opgepakt, gemarteld en gedood zonder proces veroordeeld. Tt wel verkiezingen maar 1 presidentskandidaat of 1 regeringspartij kiesbaar. Parlement weinig bevoegdheden. Media in staatshanden, nieuws is propaganda (onafhankelijk onder censuur (controle)). Typerend voor dictatuur is angst, machthebbers kunnen hun greep op bevolking handhaven. Totalitaire dictatuur als privéleven gecontroleerd word. Economische groei en dictatuur gaan goed samen.

1.5 Invoeren democratische regels niet voldoende om democratie te scheppen. Maatschappelijke omstandigheden waarin democratische regels het wel/niet goed doen: sociale voorwaarden voor democratie. Kans op goede democratie groot als:
1. Er een gunstige sociaaleconomische ontwikkeling is (iedereen beter, geen harde stijd).
2. Er sociaaleconomische gelijkheid heerst: (anders pappen rijke aan met regering en worden armen niet serieus genomen).
3. Er een democratische politieke cultuur is: conflicten opgelost door discussie en onderhandeling, niet geweld of bedreiging. Ook tolerantie belangrijk. Meerderheid houdt rekening mer minderheden.
4. Er organisaties zijn: burgers kunnen via groepen invloed uitoefenen op politiek buiten verkiezingen.
5. Militairen geen invloed op politiek hebben: kunnen geweld gebruiken om zin te krijgen.
6. Als staat goed functioneert: goede diensten verleent en niet teveel belangen 1 groep behartigt. Geen corruptheid.
7. Er geen hevige conflicten tussen etnische groepen zijn.
In dictaturen slecht gesteld met deze sociale voorwaarden. Daarom niet gemakkelijk democratisch worden. Geen vertrouwen in overheid of bewoners weten niet hoe ze zich zelfstandig moeten organiseren.

Paragraaf 2
2.1 Het algemeen belang: welvaart, veiligheid, onderwijs, gezondheidszorg.

Ideologieën: opvattingen over hoe maatschappij functioneerd (in de toekomst) en wat rol overheid daarbij is. Mensen met zelfde ideologie vormen politieke stroming. Kunnen zich verenigen in politiek partij: georganiseerde groep mensen die
- Ideeën heeft over belangrijke beleidsterreinen (eco, gezondheidszrog, onderwijs etc). Ideeën samen is programma.
- Kandidaten stelt bij verkiezingen (veel kandidaten, grote kans op uitvoeren programma).
Politieke partijen landelijk, provinciaal en gemeentelijk georganiseerd. Ingedeeld in links/rechts:
- Links: actief ingrijpen overheid om sociale ongelijkheid te verminderen, gelijke kansen centraal (socialisten, gelijkheid).
- Rechts: vreest gevaar bij teveel bemoeienis overheid (liberalen, vrijheid).
- Politiek midden, christendemocratie (broederschap).
Politieke ideologieën sinds de 19e eeuw op een lijn plaatsen:
Communisme – socialisme – christendemocraten – liberalisme – fascisme.
Communisme en fascisme in europa vooral historische betekenis, willen totale greep op privéleven inwoners.

2.2 Bij communisme gelijkheid centraal. Ik kapitalistische maatschappij (private bedrijven) leidt eco tot onderdrukking en uitbuiting arbeiders. Bedrijven is handen staat brengt sociale rechtvaardigheid.
Meeste ideologieën hebben samenhangende ideeën, maar fascisme niet. Komt doordat de antistroming zicht keert tegen waarden; vrijheid, gelijkheid en tolerantie (van democratie). Verheerlijken geweld, instincten en heldendom.


2.3 Liberalisme, vrijheid. Weinig bemoeienis overheid maar wel zorgen voor veiligheid, infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg. VVD, D66

2.4 Socialisme reactie op liberalisme. Eco vrijheid zou lijden tot uitbuiting arbeiders. Overheid moet arbeiders beschermen via wetten zodat vrijheid een vrijheid ander niet in gevaar brengt. Zonder die bescherming geen gelijke kansen voor iedereen. Willen actiev ingrijpen overheid. PvdA, GroenLinks (milieu), SP (arbeiders en uitkeringsgerechtigden).

2.5 Liberalisme en socialisme niet gebaseerd op godsdienst. Confessionele partijen wel, hoofdstroom is christendemocratie. Op sociaaleconomisch gebeid tussen socialisten en liberalen. Goed functioneren maatschappij is gezamenlijke verantwoordelijkheid, solidariteit. CDA, CU, SGP. Seksreclame en pornografie gevolg van grote individuele vrijheid. SGP: strikt tegen scheiding kerk-staat, tegen vrouwenkiesrecht, voor doodsstraf. CU: wil actief overheidsingrijpen ten gunste van de ‘sociaal zwakkeren’ en strenge maatregelen tegen milieuverontreiniging.

2.6 Sommige partijen passen niet in 3 deling. Stroming word populisme genoemd. Men doet beroep op volk tegen gevestigde machten en 'spreekt namens volk'. LPF
Soms single-issuepartijen die zich op 1 aspect overheidsbeleid richten, ouderenpartijen.

Paragraaf 3
3.1 Elke 4jaar kunnen NL’ers direct kiezen voor:
- 2e kamer (belangrijkste onderdeel parlement, volksvertegenwoordiging)
- Provinciale staten (volkvertegenwoordiging per provincie)
- Gemeenteraad (volksv. per gemeente)
- Deelgemeenteraden (wijken van grote gemeenten)
Eens in de 5 jaar: Europees Parlement (volksv. in EU)
1e kamer indirect gekozen, bepaald door Provinciale Staten.
Actief kiesrecht: NL van 18+ mogen stemmen.
Passief kiesrecht: kan gekozen worden als lid 2e kamer ea vertegenwoordigende lichamen.
Lijsttrekker: persoon die bovenaan de lijst van een partij staat.

Veel geld uitgegeven aan verkiezingscampagnes. Partijen maken veel propaganda, omdat veel kiezers zich niet meer zo sterk verbonden voelen met een partij.
Vroeger:
- kerkelijke mensen: confessionele partijen.
- Niet-kerkelijk: PvdA
- Niet-kerkelijke ondernemers: VVD.
Steeds meer ‘zwevende kiezers’: bepalen per verkiezing hun keus.
In televisiedemocratie worden de personen soms belangrijker dan de politieke standpunten (wie het goed op tv doet, heeft succes).

3.2 2e kamer heeft 150 zetels/leden. Evenredige vertegenwoordigen om aantal zetels per partij te bepalen. Aantal zetels evenredig met aantal stemmen. 10% stemmen, 10% zetels: 15 leden. Voor 1 zetel heb je 1.150=0.67% van de stemmen nodig. Om regering te vormen zijn meerdere partijen nodig. Met 1 partij kun je bijna nooit meerderheid vormen.
Veel landen districtenstelsel. Ieder district kiest 1 afgevaardigde in parlement. 2 soorten districtenstelsels, meerherheidsstelsel:
- In 1e ronde, kandidaat met hoogste aantal stemmen meteen gekozen.

- In 1e ronde, alleen gekozen met absolute meerderheid. Niemand? Dan 2e ronde met 2 kandidaten hoogste aantal stemmen.
Kiesdrempel: minimaal aantal stemmen om in parlement te komen.

Paragraaf 4
4.1 elk jaar 3e dinsdag september Prinsjesdag. Politieke jaar geopend. Troonrede voorgelzen met daarin de plannen van regering voor komende jaar. Nederland is naast parlementaire democratie ook monarchie met erfelijk koningsschap. Koning(in) staatshoofd maar beperkte macht. Constutionele monarchie: bevoegdheden koning(in) in grondwet, vooral symbolische en ceremoniële functie. Ministers verantwoordelijk voor alles wat koning zegt.

4.2
- Regering: 15 ministers en koning
- Ministerraad: ministers
- Kabinet: 15 ministers en 15 staatssecretarissen (onderministers).
Kabinet geleid door minister-president/premier. Ministers hebben leiding over departement/ ministerie. Regering moet zorgen dat wetten worden uitgevoerd, ingegrepen word bij nood en dat problemen worden aangepakt. In miljoenennota/troonrede staatn de plannen voor 4 jaar in een reageerakkoord: concrete plannen en begroting.
Na verkiezingen moet nieuwe regering worden gevormd. Moeten samen meerderheid vormen. Kabinetsformatie moeizaam proces dus koning benomet informateur die onderzoekt of een bepaalde regering mogelijk is. Als dat duidelijk is wordt formateur benoemt door koning die een regering samenstelt. Formateur wordt meestal premier. Coalitieregering: regering die bestaat uit verschillende partijen. Belangrijskte plannen komende 4jaar in regeerakkoord.

4.3 Met troonrede en miljoenennota richt regering zicht tot parlement (staten-generaal, 1e(senaat)+2e kamer.). 150 direct gekozen 2e kamerleden, 75 indirect gekozen 1e kamer leden.

Scheidingslijn in parlement: regeringspartijen en oppositiepartijen. Leden partij in 2e kamer: fractie, geleid door fractievoorzitter. Belangrijkste taken parlement: wetgeving en controleren regering.

4.4 Voor wetgeving heeft parlement aantal rechten:
- Begrotingsrecht: jaarlijkse begroting opgenomen in miljoenennota, moet voor iedere ministerie als wet goedgekeurd worden.
- Recht van amendement (2e kamer): kamerleden kunnen bij meerderheid vd stemmen wetten aanpassen.
- 2e kamer heeft het recht van initiatief (wetsontwerp indienen).
Wetsontwerp tot wet:
- Regering maakt wetsontwerp: als de ministerraad het eens is vraagt die advies en wijzigt het eventueel (verplicht advies aan Raad van State).
- Regering zendt ontwerp naar de 2e kamer. Fractiespecialisten bekijken het en stellen vragen aan de ministers en kunnen wat wijzigen.
- Als meerderheid van 2e kamer vóór is, gaat wetsontwerp naar 1e kamer (mag geen wijzingingen aanbrengen).
- Handtekening van betreffende minister en de koningin onder de wet. Weigeren= aftreden.

4.5 Om regering te controleren beschikken 2e en 1e kamer over volgende middelen of rechten:
- stellen van mondelinge en schriftelijke vragen aan de regering.

- houden van een interpellatie (spoeddebat) over een belangrijk onderwerp.
- enquête (uitgebreid onderzoek) instellen als veel is misgegaan.
Als kamerleden vinden dat een minister, staatsecretaris of hele kabinet grote fouten heeft gemaakt, kunnen zijn een motie van wantrouwen indienen. Zo’n motie maakt alleen kans op meerderheid als ook leden van regeringsfracties vóór stemmen. Wanneer zo’n motie tegen één minister wordt aangenomen, moet die aftreden. Bij een aangenomen motie tegen het hele kabinet, moet het kabinet opstappen: Kabinetcrisis.
Het kabinet blijft wel demissionair om de lopende zaken te regelen, maar mag geen grote politieke besluiten nemen. Verhouding regering-parlement:
- dualisme: regering-parlement duidelijk van elkaar gescheiden
- monisme: regeringsfracties verlengstuk regering.

Paragraaf 5
5.1 Gedecentraliseerde eenheidsstaat: belangrijkste regels worden voor heel het land centraal vastgesteld - geld dus eenheid. Lagere overheden (provincies, gemeentes en waterschappen) kunnen op sommige punten eigen beleid voeren - decentraal
Autonomie: eigen beleid maken
Medebewind: elke gemeente heeft dezelfde wetten (wetten over snelheid bijvoorbeeld)

5.2 Taken van provincie:
- nuttige taken voor ruimtelijke ordening, verkeer en milieu
- toezicht op gemeenten en waterbeheer - wordt uitgevoerd door waterschappen

- elke vier jaar Provinciale Staten verkiezingen, PS kiest Gedeputeerde Staten, die samen met Commissaris van de Koningin het dagelijks bestuur van de provincie vormen
5.3 burgers kiezen gemeenteraad die 2-9 wethouders kiest. Wethouders met burgemeester is dagelijks bestuur.burgemeester benoemd door regering.
Commissaris van de Koning: voorzitter Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten, wordt niet gekozen maar benoemd door regering waarbij PS om advies wordt gevraagd; moet belangen van provincie en het rijk in de gaten houden.

Paragraaf 6
6.1 Rond 1950 op Frans initiatief begon West-Europese samenwerking. Meer samenwerking, in 1e plaats met West-Duitsland, moest borg staan voor stabiele vrede in West Europa, meer economische samenwerking zou ook welvaart kunnen vergroten, EU zou derde machtsblok kunnen worden (politiek en economisch). EGKS: FA, West-DU, IT, NL, BE, LU vormden Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal - moest oorlogsvoorbereidingen voortaan onmogelijk maken - werd steeds breder en meer landen werden lid
Sinds 1992 = Europese Unie (proces heet Europese Intergratie
Sinds 2002 = twaalf landen gemeenschappelijke munt: Euro

6.2 Intergouvernementele organisaties: landen behouden hun zelfstandigheid en kan hen niet zonder hun instemming een besluit worden genomen.
Supranationale organisaties: nemen bevoegdheden van de deelnemende landen over, gemaakte afspreken zijn bindend voor die landen.
Belangrijkste orgaan: Raad van Ministers - uit elke lidstaat één minister aan deelneemt.
Europese commissie (uitvoerende macht)samengesteld door regeringen van lidstaten.

6.3 Europees Hof van Justitie: als lidstaat, organisatie of individuele burger meent dat een lidstaat zich niet aan de regels houdt, kunnen die zich richten tot EHvJ in Luxemburg.


Paragraaf 7
7.1 Functies massamedia:
- informatiefunctie: massamedia zorgen dat burgers geïnformeerd worden over belangrijke problemen en hoe politiek probeert die problemen aan te pakken
- platform- en spreekbuisfunctie: mensen kunnen via mm hun ideeën of hun opvattingen kenbaar maken
- controlefunctie: mm volgen regering en parlement kritisch: hebben ze hun beloftes waar gemaakt etc.
- commentaarfunctie: journalisten leveren commentaar, leggen uit waarom ze plannen en besluiten goed of juist slecht vinden
- onderzoeksfunctie: sommige journalisten zoeken een kwestie tot op bodem uit
- pluriformiteit: veelvormigheid, iedereen mag anders zijn, niet iedereen hoeft hetzelfde te zijn
Verzuiling: groot deel organisaties op basis van levensbeschouwing.
Ontzuiling: veel organisaties verloren band met levensbeschouwing zuil (begon jaren 60).
Pluriformiteit: veelvormigheid

7.2 media meer invloed op politici dan op burgers (volgens communicatiewetenschappers) media verwoord opvattingen die in samenleving spelen. Ze hebben media nodig om hun opvattingen, partij en zichzelf bekend te maken.
Wederzijds afhankelijk: journalisten hebben politici nodig als nieuwsbron.


8 + 9

Rol ambtenaren: met voorbereiding van besluiten spelen ambtenaren centrale rol, kundige ambtenaren houden zich bezig met de details. Regering staat sterk dankzij steun van de ambtenaren tegenover parlement.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.