Hoofdstuk 3 Kiezen en Delen 5 paragrafen

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 3961 woorden
  • 14 april 2015
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 6
1 keer beoordeeld

Samenvatting Maatschappijleer hoofdstuk 3 Kiezen en Delen

Paragraaf 1 Democratie
Rond de verlichting in de 18e eeuw ontstond het idee van de Volkssoevereiniteit: De politieke macht is afgeleid van het volk en wordt uitgeoefend namens het volk. De regering moet verantwoording afleggen aan het volk en niet meer aan de koning of aan god.

Steeds meer landen kregen een minder machtige koning en vrijheid van meningsuiting. Dit proces verliep niet altijd geweldloos.
In Nederland mochten eerst alleen de 11% rijkste mannen stemmen, rond de industrialisatie (19e eeuw) ook de arbeiders en vrouwen. Het algemeen kiesrecht werd ingevoerd.

Na de Eerste Wereldoorlog werden veel landen voor het eerst democratisch, maar deze democratieën hielden niet lang stand. In de Tweede Wereldoorlog was er in door Duitsers bezette landen geen sprake van een democratie.
Na 1945 (einde Tweede Wereldoorlog) groeide het aantal democratieën weer, maar militairen maakten hieraan een einde in de jaren 70. Sinds de jaren 80 stijgt de hoeveelheid democratieën weer, door de val van het communisme en het verzet tegen dictaturen in de Derde Wereld.

Tegenwoordig is bijna twee-derde min of meer democratisch en woont ongeveer 60% van de wereldbevolking in een democratie.

1.2       Democratie is een Grieks woord, dat betekent het volk heerst. In grote landen regeert het volk alleen niet rechtstreeks, maar via vertegenwoordigers.
In de kern is democratie een politiek stelsel dat het mogelijk maakt om op basis van meerderheidsbesluiten op vreedzame en ordelijke wijze conflicten op te lossen en afspraken te maken over de inrichting van de samenleving. Daarvoor zijn twee basiselementen nodig:
-           Alle volwassen inwoners kunnen d.m.v. algemeen kiesrecht invloed uitoefenen op de besluitvorming.
-           Een aantal grondrechten is gewaarborgd om in vrijheid die invloed te kunnen    uitoefenen. Een democratie kan alleen functioneren als er ook sprake is van een rechtsstaat.

In een democratie zijn mensen burgers, die naast plichten ook rechten hebben. Zij oefenen volkssoevereiniteit uit. Alle burgers zijn verschillend en hebben dus verschillende belangen. De democratische staat regelt hoe met zulke conflicten omgegaan moet worden.
Verder is een meerderheidsbesluit pas democratisch als het aan de centrale waarden gelijkheid en vrijheid voldoet.
In een democratie worden verschillen en conflicten tussen mensen niet ontkend of onderdrukt, maar erkend of gereguleerd.

Een democratie is een stelsel met ingebouwde, maar beperkte onzekerheid. > Machthebbers kunnen na de verkiezingen hun positie kwijtraken. Maar ze worden niet gevangen gezet en kunnen bij de volgende verkiezingen hun kansen opnieuw beproeven (weer voor tijdelijk).

Achter een democratie zit een gematigd positief mensbeeld. > Een idee over wat mensen zijn en wat zij kunnen. Als redelijke wezens kunnen mensen het met elkaar eens worden over het bestuur. Wel kent een democratie regels om conflicten te beslechten en garanties tegen machtsmisbruik. De redelijke individuen kunnen in een democratie de inrichting van een samenleving beïnvloeden, bijvoorbeeld door te stemmen op partijen die ideeën hebben over wat de staat wel of juist niet moet doen.

1.3       De belangrijkste kenmerken en regelingen van de democratie zijn vastgelegd in de grondwet:

1.         Algemeen kiesrecht
2.         Regelmatige verkiezingen
3.         Vrijheid van meningsuiting
4.         Vrijheid van vereniging en vergadering
5.         Machtenscheiding

Verder kunnen we directe democratie en indirecte democratie onderscheiden. Alleen bij weinig inwoners is directe democratie, waarbij alle burgers rechtstreeks meepraten en beslissen, mogelijk (bijvoorbeeld bij een kanton). Er is sprake van indirecte democratie wanneer het volk een vertegenwoordigend stelsel kiest die voor hen het land regeert.
Soms is er sprake van een referendum binnen een indirecte democratie. Dan mag het volk af en toe via een volksstemming(=referendum) rechtstreeks beslissen over een belangrijke kwestie.

Er zijn verder ook twee verschillende stelsels te onderscheiden.
Het parlementaire stelsel, hier kiest de bevolking alleen het parlement rechtstreeks, het staatshoofd is een koning of president met vooral symbolische en representatieve taken.
En het presidentieel stelsel, hierbij kiest de bevolking rechtstreeks een parlement én een president. De president heeft als regeringsleider grote bevoegdheden en doet actief mee aan de dagelijkse politiek.

1.4       Een dictatuur is het tegenovergestelde van een democratie. De inwoners hebben weinig of geen invloed op de besluitvorming en weinig rechten, maar veel plichten. Ze zijn geen burgers maar onderdanen, ondergeschikt aan de staat.
Een dictatuur is nooit een rechtsstaat. Mensen met kritiek worden oneerlijk behandeld en krijgen vaak met ernstige gevolgen te maken.
Rechters zijn niet onafhankelijk.
Tegenwoordig houden de meeste dictaturen wel verkiezingen, maar kun je maar op één presidentskandidaat of regeringspartij stemmen.
Media dient vooral als propaganda en wordt gecensureerd, of past zelfcensuur toe.
Typerend voor een dictatuur is dat er angst heerst. Mensen proberen niet op te vallen en zwijgen over de politiek. Op die manier kunnen de machthebbers hun greep op de bevolking handhaven.
Als een dictatuur ieders privéleven scherp in de gaten houdt en kinderen aanzet om ouders te verklikken, spreken we van een totalitaire dictatuur.
Economische groei en dictatuur kunnen prima samengaan. à Als je goed verdient, je mond houdt en niemand kent die zich tegen de dictatuur verzet, heb je weinig last van de dictatuur. Ook buitenlandse toeristen zien vaak niets van de onderdrukking.

1.5       Democratie blijkt een moeilijk stelsel te zijn. Het invoeren van democratische regels is niet genoeg. Sociologen en politicologen hebben onderzoek gedaan naar de maatschappelijke omstandigheden waarin de democratische regels wel of juist niet goed functioneren. Die noemen we sociale voorwaarden voor een democratie:

1.         Er is sprake van gunstige sociaaleconomische ontwikkeling.
2.         Er is een zekere mate van sociaaleconomische gelijkheid.
3.         Er is sprake van een democratische politieke cultuur, ook is tolerantie belangrijk.
4.         Burgers hebben zich verenigd in organisaties op grond van ideeën of belangen.
5.         Militairen hebben geen invloed op de politiek.
6.         De staat functioneert goed.
7.         Er zijn geen hevige conflicten tussen etnische groepen of mensen van verschillende    godsdiensten.

In een dictatuur is het met deze sociale waarden slecht gesteld. Daarom kunnen dictaturen niet gemakkelijk en snel een goed functionerende democratie worden.

Paragraaf 2 Politieke stromingen en partijen
Politici spreken vaak over het algemeen belang als ze het hebben over welvaart, veiligheid, onderwijs en gezondheidszorgen. Wat moet door wie worden geregeld? Hier lopen de meningen over uiteen. De opvattingen over hoe de maatschappij functioneert, in de toekomst moet functioneren en wat de rol van de overheid daarbij moet zijn, noemen we ideologieën. Mensen met dezelfde ideologie vormen een politieke stroming.
In een democratie kunnen aanhangers van een ideologie zich verenigen in een politieke partij. Dat is een groep die:
-           ideeën heeft over alle belangrijke beleidsterreinen. Die ideeën samen worden het        programma genoemd.
-           kandidaten stelt bij de verkiezingen. Men hoopt dat veel kandidaten van de partij        worden gekozen, zodat de partij veel kans krijgt om haar programma uit te voeren.

Politieke stromingen en partijen worden vaak ingedeeld in links en rechts. Linkse partijen willen dat de overheid actief ingrijpt om de sociale ongelijkheid te verminderen. Gelijke kansen staan centraal. Rechts vreest dat de vrijheid in gevaar komt als de overheid zich te veel met de sociaaleconomische zaken bemoeit. Dat kan beter aan de mensen zelf en aan de markt worden over gelaten.

Tussen links en rechts ligt het politieke midden/centrum(, met de christendemocratie als belangrijke stroming.)

Van de drie idealen van de Franse Revolutie hechten de liberalen zich het meest aan vrijheid, de socialisten het meest aan gelijkheid en de christendemocraten het meest aan broederschap. De stromingen kennen ook veel overeenkomsten, waardoor samenwerking mogelijk is.

Van ‘links’ naar ‘rechts’:
Communisme à socialisme à christendemocratie à liberalisme à fascisme

Naast grote verschillen hebben het communisme en het fascisme gemeenschappelijk dat de staat diep ingrijpt in de persoonlijke vrijheden en het privéleven van zijn inwoners. Omdat zij een totale greep op het leven van mensen nastreven, spreekt men van totalitaire ideologieën.

2.2,2.3,2.4,2.5             jwz

2.6       Sommige partijen en bewegingen passen moeilijk in de driedeling van liberalen, socialisten en christendemocraten. Een van die stromingen wordt populisme genoemd, omdat met een beroep doet op het volk tegen de gevestigde machten en pretendeert namens dat volk te spreken. Volgens populistische kritiek schuift een bepaalde groep partijen problemen voor zich uit in plaats van ze op te lossen. Politici en bestuurders moeten beter luisteren naar wat de mensen bezighoudt.

Populistische bewegingen komen vaak plotseling op om snel weer in te zakken. Een succesvolle populistische partij was de LPF.

Af en toe duiken er ook single-issuepartijen op. Dat zijn partijen die zich niet op het hele overheidsbeleid richten, maar vooral op één aspect daarvan.

Paragraaf 3 Verkiezingen en kiesstelsels
Elke vier jaar kunnen Nederlanders rechtstreeks stemmen voor:
-           de Tweede Kamer à Het belangrijkste onderdeel van het parlement of de                                                       volksvertegenwoordiging.
-           de Provinciale Staten à De volksvertegenwoordiging in elk van de twaalf provincies.
-           de gemeenteraad à De volksvertegenwoordiging in elk van de ongeveer 450                                                  gemeenten.
-           deelgemeenteraden, voor wijken van grote gemeenten als Amsterdam en Rotterdam.
-           (eens in de vijf jaar) het Europees Parlement à   De volksvertegenwoordiging in de                                                                                      Europese Unie.

De Eerste Kamer, die samen met de Tweede Kamer het parlement vormt, wordt indirect gekozen. De leden van de Provinciale Staten bepalen wie in de Eerste Kamer komt.

Nederlanders van 18 jaar en ouder mogen hun stem uitbrengen: ze hebben actief kiesrecht. Daarnaast hebben zij passief kiesrecht: zij kunnen gekozen worden als lid van de Tweede Kamer en de andere volksvertegenwoordigende lichamen.

De kiezers kunnen één stem uitbrengen op een stembiljet, waarop een groot aantal partijen staat vermeld. Elke partij heeft een lijst van kandidaten. Je stemt op een persoon (kandidaat) van die lijst. De meeste kiezers brengen hun stem uit op de nummer 1 van de lijst (de lijsttrekker) van de partij van hun voorkeur.

Aan verkiezingscampagnes wordt steeds meer geld uitgegeven, in Nederland bij Tweede Kamer verkiezingen 70 eurocent per kiezer.

Vroeger stemden kerkelijke mensen meestal op confessionele partijen (partijen vanuit een geloof), niet-kerkelijke arbeiders op de PvdA en niet-kerkelijke ondernemers op de VVD. Tegenwoordig zijn er echter steeds meer zwevende kiezers.

Tv is de meest effectieve manier om kiezers te bereiken à televisiedemocratie

3.2       De Tweede Kamer telt 150 leden, er zijn 150 zetels (stoelen) te verdelen. Om te bepalen hoeveel zetels iedere partij krijgt, geldt in Nederland het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Het aantal zetels is evenredig aan het aantal stemmen. Om één zetel te winnen heb je 1/150e deel van stemmen nodig. à Dit is 0,67% van de stemmen.

Dit kiesstelsel levert een volksvertegenwoordiging op die heel precies de uitspraak van de kiezers weerspiegelt, dus heel representatief is.

Veel landen kennen het districtenstelsel. Het land is verdeeld in evenveel, ongeveer even grote kiesdistricten als er zetels zijn. Ieder district kiest één afgevaardigde in het parlement.

Er zijn twee soorten districtenstelsels, ook wel meerderheidsstelsels genoemd.
-           In een stelsel met één ronde is de kandidaat die het hoogste aantal stemmen haalt       meteen gekozen.
-           In het andere stelsel ben je de eerste ronde alleen gekozen als je de absolute    meerderheid van de stemmen haalt. Als niemand dat haalt, komt er een tweede         ronde tussen de twee kandidaten met het hoogste aantal stemmen. Dan wordt dus       heel belangrijk welk stemadvies de in de eerste ronde verslagen kandidaten geven  aan hun achterban.

In sommige stelsels van evenredige vertegenwoordiging geldt een kiesdrempel. Dan moet een partij een bepaalde hoeveelheid stemmen behalen (in Duitsland 5%, in Turkije 10%) om in het parlement te mogen.

Paragraaf 4 Regering en parlement
Elk jaar wordt op de derde dag in september, Prinsjesdag, in Den Haag het politieke jaar geopend met een plechtige bijeenkomst van parlement, ministers en koning(in). Nederland is een democratie, maar heeft tegelijkertijd ook een koning(in) als erfelijk staatshoofd, waarmee Nederland ook een monarchie is. De macht van de koning is echter beperkt. Nederland is een constitutionele monarchie. De bevoegdheden van de koning staan in de grondwet en hij of zij heeft vooral een symbolische en ceremoniële functie.
De koning kan geen politieke beslissingen nemen. Voor alles wat hij in het openbaar zegt, zijn de ministers verantwoordelijk.
De koning praat wekelijks met de minister-president en regelmatig met andere ministers, maar wat zij bespreken mag niet openbaar worden gemaakt: dat is het ‘geheim van Noordeinde’.

Ondanks het koninklijk ceremonieel is Prinsjesdag een politieke gebeurtenis onder verantwoordelijkheid van de ministers. De koning leest de troonrede voor, maar voor de tekst zijn de ministers verantwoordelijk. In de troonrede staan de plannen van de regering voor het komende jaar.

4.2       De dagelijkse leiding van Nederland is in handen van een klein gezelschap dat wordt aangeduid als regering, kabinet en ministerraad. Formeel gesproken staan deze termen voor het volgende:
regering à de ongeveer 15 ministers en de koningin gezamenlijk.
kabinet à de ministers en de ongeveer 15 staatssecretarissen
ministerraad à alleen de ministers

Het kabinet wordt geleid door de minister-president of premier. De premier en de minister van financiën hebben algemene taken. De andere ministers hebben ieder een gespecialiseerd beleidsterrein. Ministers hebben de leiding over een bepaald departement of ministerie, waar ambtenaren werken die het beleid uitvoeren.
Voor sommige taken zijn er staatssecretarissen, onderministers die verantwoordelijk zijn voor een deel van het beleidsterrein van een ministerie.

In grote lijnen maakt de regering haar plannen voor vier jaar bekend in het regeerakkoord. Dat wordt jaarlijks uitgewerkt in de troonrede en de miljoenennota. Daarin staan de concrete plannen en een begroting.

Omdat in Nederland nooit één partij de meerderheid (76 zetels) behaalt, moeten de partijen met elkaar onderhandelen. Hoe deze kabinetsformatie, een moeizaam proces dat vaak wel een paar maanden duurt, moet verlopen, staat niet in de grondwet maar is in de loop der tijd gegroeid als gewoonterecht.
Hierbij speelt de koning(in) een actieve rol. Hij krijgt van alle kanten adviezen, maar moet zelf bepalen wie zij benoemt als informateur. Die moet onderzoeken welke regering mogelijk is: welke partijen kunnen het eens worden over het programma en tevens steunen in een meerderheid in de Tweede Kamer.
Als de informateur een positief rapport uitbrengt, benoemt de koning een formateur. Die vormt een nieuw kabinet, verdeelt ministerposten over de deelnemende partijen en zorgt dat die posten worden bemenst.
De formateur wordt de leider (premier of minister-president) van het nieuwe kabinet.

Een regering die bestaat uit meerdere partijen wordt een coalitieregering genoemd, kortweg de coalitie. De belangrijkste plannen voor de komende vier jaar staan in het regeerakkoord.

4.3       Het Nederlandse parlement wordt met verschillende termen aangeduid: volksvertegenwoordiging, parlement, Eerste en Tweede kamer samen en Staten-Generaal. Het parlement bestaat uit de 150 direct gekozen leden van de Tweede Kamer en de 75 indirect gekozen leden van de Eerste Kamer, die ook senaat wordt genoemd.

Nederland kent een duidelijk onderscheid tussen regering en parlement. Binnen het parlement is ook weer een belangrijke scheidslijn tussen de leden van de regeringspartijen en van niet-regeringspartijen, de oppositiepartijen.

Regeringspartijen zijn sterk geneigd ‘hun’ regering te steunen. De oppositie daarentegen volgt de regering hinderlijk, stelt fouten in het beleid of in de uitvoering daarvan aan de kaak en doet voorstellen om zaken anders aan te pakken. Daarmee willen oppositiepartijen het beleid verbeteren én via de media een boodschap aan de kiezers sturen: stem de volgende keer niet op een van de regeringspartijen, maar op ons.

De leden van een partij in de Tweede Kamer worden samen een fractie genoemd. Een fractie wordt geleid door een fractievoorzitter, die het woord voert over de belangrijkste onderwerpen.
Bij minder belangrijke of specialistische zaken zijn niet de fractievoorzitters, maar andere Kamerleden, fractiespecialisten genoemd, aan het woord.

De twee belangrijkste taken van het parlement zijn wetgeving en het controleren van de regering.

4.4       Voor de wetgeving heeft het parlement een aantal rechten:
-           Begrotingsrecht
-           De Tweede Kamer heeft het recht van amendement
-           De Tweede Kamer heeft het recht van initiatief

De weg van wetsontwerp tot wet is, sterk vereenvoudigd weergegeven, als volgt:
1.         De regering maakt een wetsontwerp. (ambtenaren i.o.v. hun minister(s), regering        vraagt verplicht advies aan de Raad van State, onafhankelijk adviescollege.)
2.         De regering zendt het ontwerp naar de Tweede Kamer. (fractiespecialisten       discussiëren met de minister, Tweede Kamer stemt over amendementen.)
3.         Als meerderheid van de Tweede Kamer vóór heeft gestemd, gaat het wetsontwerp       naar de Eerste Kamer.
4.         Ten slotte zetten de betreffende minister en de koning hun handtekening onder de       wet, die wordt gepubliceerd in het Staatsblad.

De Tweede Kamer kan met meerderheid van stemmen ook in een motie de regering verzoeken iets te doen of een wet te maken.

4.5       Om de regering te controleren beschikken de Tweede Kamer en de Eerste Kamer over de volgende middelen of rechten:
-           Het stellen van vragen aan de regering over minder belangrijke zaken.
-           Het houden van interpellatie over een belangrijk onderwerp. Dat is een spoeddebat    waarbij een minister uitleg aan de kamer moet komen geven.
-           Als het parlement vindt dat op een belangrijk punt erg veel is misgegaan, kan het een  enquête instellen.

Ministers zijn politiek verantwoordelijk voor wat op hun beleidsterrein gebeurt. Als een minister vindt dat op zijn gebied een ernstige fout is gemaakt, kan hij besluiten af te treden. Het is ook mogelijk dat de Kamerleden dan een motie van wantrouwen indienen. Wanneer zo’n motie wordt aangenomen moet de minister aftreden.
Als de motie tegen het totale kabinetsbeleid is gericht, moet het hele kabinet aftreden en ontstaat een kabinetscrisis. Er komen dan nieuwe vervroegde verkiezingen. Het kabinet blijft demissionair aan om de lopende zaken te behartigen, maar kan geen grote politieke besluiten meer nemen.

Een minister of soms het hele kabinet moet ontslag nemen als een belangrijk wetsontwerp door het parlement wordt verworpen. Als dat dreigt, gebruikt de minister of het kabinet zijn machtswoord en stelt het parlement voor een moeilijke keus: het wetsvoorstel aanvaarden of het risico lopen van een kabinetscrisis.

De verhouding tussen regering en parlement wordt aangeduid met de termen dualisme en monisme. Bij dualisme zijn regering en parlement duidelijk van elkaar gescheiden. Zij hebben elk een eigen verantwoordelijkheid. Bij monisme zijn de regeringsfracties in feite een verlengstuk van de regering.

Paragraaf 5 Provincie en gemeente
 Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat. De belangrijkste regels worden centraal voor het hele land vastgelegd, maar andere bestuurslagen kunnen decentraal op een aantal punten een eigen beleid voeren.

Provincies en gemeenten kunnen een aantal taken naar eigen inzicht uitvoeren: autonomie. Meestal is er echter sprake van medebewind: lagere overheden voeren taken uit in opdracht van hogere overheden.
Provincies en gemeenten kunnen eigen regels maken, verordeningen genoemd, en ook belastingen heffen.

De eenheid wordt bewaakt door het toezicht van de nationale overheid.

5.2       Het werk van de provincie is voor veel mensen nauwelijks zichtbaar. De taken liggen op het gebied van ruimtelijke ordening, verkeer en milieu. Elke vier jaar kiezen de burgers de Provinciale Staten (PS). Het ledental van de PS hangt af van het aantal inwoners van de provincie.
De PS kiezen de leden van het college van Gedeputeerde Staten (GS), die samen met de Commissaris van de Koning het dagelijks bestuur van de provincie vormen.

Soms nemen alle partijen aan dit college van GS deel, het heet dan een afspiegelingscollege. Soms steunt het alleen op een meerderheid en heeft daarmee een politieke kleur, het heet dan een meerderheidscollege.

De voorzitter van de PS en GS, de Commissaris van de Koning, komt van buiten. Die wordt benoemd door de regering, waarbij de PS om advies wordt gevraagd.

5.3       De gemeente is veel zichtbaarder dan de provincie. Bij de gemeenteraadsverkiezingen is de opkomst hoger dan bij de provinciale verkiezingen, maar lager dan bij de landelijke verkiezingen. Het gaat hier veelal om zaken voor mensen ‘dicht bij huis’.

De burgers kiezen een gemeenteraad die vervolgens twee tot negen wethouders kiest. Wethouders vormen samen met de burgemeester het dagelijks bestuur: het college van burgemeester en wethouders (B en W). Over de samenstelling daarvan wordt, net als bij een kabinetsformatie, onderhandeld, wat kan leiden tot een afspiegelingscollege of een meerderheidscollege.

De burgemeester wordt benoemd door de regering, maar het advies van de gemeenteraad weegt daarbij tegenwoordig zwaar. De burgemeester behartigt enerzijds de belangen van de gemeente en vertegenwoordigt anderzijds het rijk.

Naast de landelijke partijen doen in veel gemeenten lokale partijen mee met de verkiezingen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.