Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 8602 woorden
  • 16 september 2015
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
2 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Par. 1: Wat is politiek?
Politiek is de wijze waarop een land bestuurd wordt, het gaat dus over het maken van keuzes. De meeste onderwerpen waarmee de politiek zich bezighoudt zijn van algemeen belang, omdat iedereen er direct mee te maken heeft. Als je niet meer op school zit zou je niet denken dat je nog iets met de leerplicht te maken hebt, maar toch wil je later geholpen worden door een arts die nu opgeleid wordt. Het boerkaverbod en homohuwelijk gaan over een gelijke behandeling en vrijheid van godsdienst: dit zijn rechten die voor iedereen van belang zijn. Het is toch belangrijk dat je de politiek volgt en je stem laat horen. Vaak kost het veel tijd om beslissingen te nemen, omdat er verschillende oplossingen mogelijk kunnen zijn. Dit is meteen het grootste dilemma van de politiek, hoe gaan we kiezen?

  • Efficiënt besturen: snel en daadkrachtig, je kijkt hierbij vooral naar het doelmatig resultaat.
  • Maximale participatie: zo veel mogelijk burgers mee laten beslissen, een proces van democratische besluitvorming met een zorgvuldige afweging van de verschillende belangen.

Bij dictaturen komt dit dilemma nauwelijks voor, in deze landen bepalen machthebbers zelf wat het beste is, landen waarin sprake is van een dictatuur: China, Noord-Korea, Iran. Er is geen participatie van burgers en dit wordt onmogelijk gemaakt. Vaak is in alle dictaturen ook schending van mensenrechten en politiek geweld aan de orde. Een basiskenmerk van een dictatuur is dat de drie soorten machten (wetgevende, uitvoerende en rechterlijke) niet van elkaar gescheiden zijn, ze zijn in handen van een klein groepje mensen. De burgers hebben geen invloed op de politiek en als ze rechten hebben, kunnen ze deze niet opeisen. Een dictatuur kan dus nooit een rechtsstaat zijn. Er kan wel een parlement zijn, maar deze gaan dan altijd akkoord met de machthebber(s). Andere kenmerken van een dictatuur:

  • Er is beperkte individuele vrijheid, er zijn vaak geen grondrechten zoals vrijheid van godsdienst of het recht op privacy.
  • Er is geen politieke vrijheid, tegenstanders van de machthebbers worden geïntimideerd, gevangen gezet, gemarteld of vermoord. Er vinden soms verkiezingen plaats, maar deze zijn voor de schijn via fraude wint de regeringspartij.
  • Er is overheidsgeweld, machthebbers verdedigen de macht met harde hand en politie, leger en geheime dienst hebben vergaande bevoegdheden.
  • Er bestaat geen onafhankelijke rechtspraak, rechters zijn sympathisanten van de machthebbers zodat burgers niet op bescherming van de overheid kunnen rekenen. De uitkomst staat dus al van tevoren vast.
  • De massamedia en kunstuitingen staan onder censuur van de overheid, alle informatie wordt gefilterd en kritische bloggers worden gearresteerd. Sociale media maakt het regimes wel steeds moeilijker om de informatiestromen te beheersen.

We maken onderscheid tussen autocratische dictaturen en totalitaire dictaturen:

  • Autocratische dictaturen, hierbij vormt één leidersfiguur het gezicht van de macht. Het kan een hoge militair zijn (in Suriname (1980) of in Chili (1973)) of een gekozen president die alle macht naar zich toe heeft getrokken (in Zimbabwe). Vaak is er een junta die de leider helpt, dit is een regering die grotendeels uit militairen bestaat. De bevolking wordt onderdrukt, maar omdat er meestal geen ideologie is, bestaat er vaak een zekere godsdienstvrijheid en economische speelruimte.
  • Totalitaire dictaturen, deze ontstaat als een groep mensen of een partij de macht grijpt via een ideologische revolutie. Alleen mensen die de ideologie voorwaardelijk steunen krijgen politieke invloed. In een totalitaire dictatuur is het hele politieke, economische en sociale leven gereguleerd. Er is sprake van indoctrinatie, media, onderwijs en het verenigingsleven staan onder strenge controle. Een goed voorbeeld is het voormalige Oostblok. Een theocratie is een vorm van totalitaire democratie, waarin de godsdienst is verheven tot staatsideologie (in Iran).

Tegenover de macht van één of meerdere leider(s) staat de macht van velen: de democratie (demos= volk, kratein= regeren, dus ‘het volk regeert’). Er komt haast nooit meer directe democratie voor, omdat we niet allemaal écht mee kunnen praten, dit was zo in de stadsstaat Athene vroeger. Een overblijfsel van de directe democratie is het referendum, een volksstemming over een bepaald wetsvoorstel. Tegenwoordig zie je vormen van de indirecte/representatieve democratie, het volk kiest hierbij vertegenwoordigers die beslissingen nemen en met een zekere regelmaat bij verkiezingen aan de bevolking verantwoording af moeten leggen over hun beleid. De politieke macht is verdeeld over meerdere personen en instituties die elkaar controleren, de trias politica. De democratie is meestal een rechtsstaat. Andere kenmerken:

  • Er is individuele vrijheid, je mag openlijk je mening uiten en je leven inrichten binnen de grenzen van vastgestelde wetten.
  • Er gelden politieke grondrechten, je kan bestuurders kiezen en jezelf verkiesbaar stellen.
  • Politie en leger hebben beperkte bevoegdheden.
  • Er bestaat onafhankelijke rechtspraak, rechters staan los van het parlement en regering en ze hoeven hun uitspraken niet te verantwoorden.
  • Er bestaat persvrijheid, de massamedia vervullen een belangrijke functie: zij controleren de macht en organiseren het maatschappelijke debat.

We maken onderscheid tussen het parlementaire en het presidentiële stelsel:

  • Het parlementaire stelsel: hierin is het rechtstreeks gekozen parlement de hoogste machtsorgaan. Op basis van de samenstelling wordt een kabinet geformeerd van ministers en staatssecretarissen. Vaak hebben landen met een parlementair stelsel een ongekozen staatshoofd van wie de macht wordt beperkt door de grondwet. Als zo’n staatshoofd een koning(in) is, spreken we van een constitutionele monarchie (zoals in Nederland).
  • Een presidentiële democratie: hierbij kiest het volk het parlement en de president (zoals in Duitsland, Frankrijk, Amerika en Israël). De president mag ministers benoemen en ontslaan. Vaak mist er wel het ontbindingsrecht, zodat de president niet het parlement kan ontbinden.

In 1806 werd Nederland een monarchie en sinds 1848 ligt de politieke macht niet meer bij de koning, maar bij het parlement. Vrijheid en gelijkheid zien we in de grondwet terug, bijvoorbeeld in het feit dat iedereen vanaf 18 jaar mag stemmen en dat de overheid de media vrij moet laten.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Democratie en dictatuur staan haaks op elkaar, toch hebben ze beiden de neiging zich tot een oligarchie te ontwikkelen. Dit is een heerschappij van weinigen, het ontstaat doordat politieke partijen die de macht hebben groter worden en complexer en steeds minder democratisch. De regentencultuur houdt in dat politici en bestuurders onderling politieke zaken en belangrijke baantjes naar elkaar toe schuiven.Er zijn ook geleerden die zeggen dat er juist steeds meer democratie komt.

 

Par. 2: Politieke stromingen
Toen 160 jaar geleden in Nederland de parlementaire democratie ontstond bemoeide de overheid zich nog niet met arbeid of de gezondheidszorg. Er waren nog geen verzekeringen, maar door de industrialisatie en urbanisatie veranderde de samenleving. In deze tijd ontstonden politieke partijen, ze grepen terug op drie belangrijke stromingen: het liberalisme, het confessionalisme en het socialisme. Een ideologie is een samenhangend geheel van ideeën over de mens en de gewenste inrichting van de samenleving. Standpunten die uit ideologieën voortkomen hebben te maken met drie aspecten:

  1. Normen en waarden: deze moeten voor iedereen in de samenleving gelden en het gaat dan vooral om de grenzen van de individuele vrijheid.
  2. De gewenste sociaaleconomische verhoudingen: wat is een rechtvaardige verdeling van de welvaart?
  3. De gewenste machtsverdeling: moeten werknemers meer te zeggen hebben in het bedrijf of is het beter als de directie besluiten neemt?

Er zijn verschillende ideologieën, om deze te bekijken is het eerst goed om naar andere politieke indelingen te kijken. Zo begrijp je de standpunten van politieke partijen beter:

  • Progressief/conservatief: progressief betekent vooruitstrevend, veranderingsgezind en gericht op de toekomst. Conservatief betekent behoudend en is gericht op het heden en het verleden. Soms willen conservatieven dingen weer terugdraaien, dit noemen we reactionair (=achteruitstrevend).
  • Links/rechts: deze begrippen gebruiken we om de verschillende visies op de rol van de overheid met betrekking tot de sociaaleconomische verhoudingen in te delen. Het linkse gaat uit van gelijkwaardigheid en wil dat iedereen gelijke kansen heeft op onderwijs, werk en inkomen. De overheid moet zich hiervoor actief inzetten. Rechts legt de nadruk op vrijheid en eigen verantwoordelijkheid, burgers en bedrijven moeten zo veel mogelijk hun eigen zaken regelen en hierbij stelt de overheid zich dus passief op. Sommige partijen behoren tot het politieke midden, deze nemen een tussenpositie in.

Vaak worden politieke partijen ingedeeld in ideologische stromingen: het liberalisme, het socialisme, het confessionalisme en ook het populisme.

  • Het liberalisme: het liberalisme denkt dat de samenleving het best is als ieder individu zich totaal kan ontplooien: wat goed is voor de individu, is ook goed voor de samenleving. Het gaat om persoonlijke en economische vrijheid. Sleutelbegrippen: vrijheid, individuele verantwoordelijkheid en tolerantie. Veel liberalen zijn conservatief, maar een paar zijn nog progressief. De liberalen van nu vinden de vrijemarkteconomie het beste voor het land, de overheid moet zich beperken tot kerntaken als defensie, onderwijs en de bescherming van de rechtsstaat en de klassieke grondrechten. De VVD is een liberale partij en de progressieve liberalen vinden we bij D66.
  • Het socialisme: het socialisme vind dat begrippen als vrijheid en gelijkwaardigheid pas betekenis krijgen als iedereen gelijke kansen heeft. Mensen moeten solidair met elkaar omgaan: de sterkste moeten de zwaarste lasten dragen. Uit de slechte werkomstandigheden van arbeiders in de negentiende eeuw is het socialisme ontstaan. Ze streefden naar het doel gelijkheid. Over hoe je dit doel het beste kon bereiken ontstonden verschillende meningen, zo kwamen er communisten die wilden dat arbeiders de macht over zouden nemen. Ook kwamen er sociaaldemocraten die maatschappelijke veranderingen wilden bereiken via de parlementaire weg. De sociaaldemocraten vinden nu nog dat kennis, inkomen en macht beter verdeeld moeten worden. PvdA, SP en GroenLinks zijn sociaaldemocratische partijen.
  • Het confessionalisme: hierbij baseer je je mening op geloofsovertuiging, zo kwamen er in Nederland christelijke partijen. Men gaat uit van een organische staatsopvatting: de samenleving is vergelijkbaar met een menselijk lichaam waarin alle onderdelen van elkaar afhankelijk zijn en ook alleen in onderlinge samenhang kunnen functioneren. De christendemocraten nu streven naar een samenleving waarin rentmeesterschap, solidariteit, harmonie en gespreide verantwoordelijkheid erg belangrijk zijn. De overheid hoeft zelf niet veel te doen en draagt veel over naar het maatschappelijke middenveld (welzijnsinstellingen, schoolbesturen). Rentmeesterschap betekent dat de mens de taak heeft om goed voor de door God aan ons toevertrouwde aarde te zorgen. Solidariteit heeft te maken met de zorg voor kwetsbaren in de samenleving. In ons land heb je de CDA en de ChristenUnie, de SGP is een kleinere partij.
  • Het populisme: dit is meer een stijl van politiek bedrijven dan een ideologie. Het populisme komt op voor de eenvoudige burger die dat niet zelf kan. Vaak hebben populisten erg nationalistische standpunten. Een voorbeeld is de PVV.

 

Par. 3: Politieke partijen
Een politieke partij is een groep mensen met globaal dezelfde ideeën over de ideale samenleving. One-issuepartijen richten zich op één aspect van de samenleving (partij voor de dieren). Protestpartijen zijn ontstaan uit onvrede met de bestaande politiek, bijvoorbeeld D66 dat werd opgericht uit onvrede tegen de ‘ondemocratische regentencultuur’.

Politieke partijen vervullen een aantal functies binnen onze democratie:

  • Integratie van ideeën: de opvattingen van verschillende mensen worden samengevoegd in één politiek programma.
  • Informatie: via de partijen komen kiezers verschillende standpunten te weten en ze worden zo gestimuleerd om hun eigen mening te vormen.
  • Participatie: de partijen proberen mensen te overtuigen om zelf ook actief deel te nemen aan de politiek.
  • Selectie van kandidaten: partijen stellen een lijst op met kandidaten, waardoor burgers makkelijker kunnen kiezen. Vaak klimmen politici binnen een partij van gemeenteraad tot tweede kamer op.

Vroeger was het vaak zo dat je je hele leven op dezelfde partij stemde en vaak was dit de partij waar je ouders ook op stemden. Traditie, sociale afkomst, geloof en cultuur waren vaak belangrijker dan het denkbeeld van de partij. In de tweede helft van de vorige eeuw veranderde de maatschappij en mensen namen het geloof minder strikt. Deze veranderingen hadden flinke gevolgen voor het politieke landschap, vooral voor de ‘grote drie’:

  • CDA: Een daling van het aantal christenen zorgde voor een inkrimping van de achterban. Ze probeerden zich tot een middenpartij te vormen om weer meer kiezers te krijgen, maar dit mislukte toen de PvdA en D66 dat ook deden.
  • PvdA: De PvdA kreeg het moeilijk toen een deel van de arbeiders (verpleegkundigen, politieagenten) het beter kregen. vrouwen kregen betere carrièrekansen door kinderdagverblijven en zwangerschapsverlof en zo zag men de noodzaak minder om op een sociaaldemocratische partij te stemmen. Nu komt de partij op voor kansarmen, verdrukte groepen, werklozen en allochtonen.
  • VVD: Deze partij profiteerde van de omslag, het aantal zelfstandig ondernemers groeide en meer mensen gingen dus op de VVD stemmen.

Verder ging er een groep mensen zweven, je noemt ze ‘zwevende kiezers’, ze laten de keuze afhangen van het moment of de partijleider.

De belangrijkste huidige politieke partijen (van links naar rechts qua standpunten):

  • SP: Deze (meest) linkse partij wil armoede bestrijden en uit solidariteit stoppen SP-volksvertegenwoordigers een flink deel van hun salaris in de partijkas. Standpunten zijn bijvoorbeeld meer studiebeurs, gratis zorg voor mensen met lage inkomens, gratis OV-kaarten en het de verkoop van wiet legaliseren.
  • GroenLinks: Dit is een sociaaldemocratische partij met enkele liberale standpunten, ze zijn voor een milieuvriendelijke samenleving een duurzame energie. Zo willen ze meer ontwikkelingsgeld en ze zijn vóór de versterking van de Europese Unie.
  • Partij voor de Dieren: De partij is opgericht door een groep dierenbeschermers en is een one-issuepartij. Ze willen een speciale dierenpolitie.
  • PvdA: Deze partij vindt dat er een eerlijke verdeling moet zijn van macht, kennis en inkomen. De PvdA is een sociaaldemocratische stroming. Ze willen gratis kinderopvang, uitkering voor alleenstaande ouders en coffeeshops en wiet legaliseren.
  • D66: De partij werd opgericht in 1966 tegen de politiek in die tijd, ze zijn een liberale partij met veel aandacht voor democratische besluitvorming en onderwijs.
  • ChristenUnie: Deze partij is ontstaan uit twee andere, kleinere christelijke partijen en ze zien zichzelf links van het CDA en hebben meer aandacht voor het gezin. Zo willen ze in elke wijk een Centrum voor Jeugd en Gezin en overmatig drankgebruik harder tegengaan.
  • CDA: Deze partij is een christendemocratische partij uit het politieke midden en ze hechten veel waarde aan harmonie en onderlinge verbondenheid. Ze willen meer kinderbijslag en asielzoekers uitzetten die niks uitvoeren.
  • VVD: Dit is een rechts-liberale partij die vindt dat het goed is voor de maatschappij als het individu zich zo goed mogelijk kan ontplooien. Ze willen het aantal ambtenaren verminderen.
  • SGP: Dit is een kleine, rechtse partij en heeft conservatieve standpunten. Ze vinden dat rebelse waarden en normen voor iedereen goed zijn.
  • PVV: De leider van deze partij is Geert Wilders die erg anti-islam is, de PVV heeft nationalistische en populistische standpunten. Ze willen ontwikkelingshulp omzetten in noodhulp en allochtonen die een misdrijf plegen het land uit zetten.

Je kan de partijen dus ook nog indelen in of ze rechts/links zijn en progressief/conservatief:

GroenLinks:  links, progressief
Partij voor de Dieren: links, progressief
D66: links/rechts, progressief
VVD: rechts, progressief/conservatief
SGP: rechts, conservatief
ChristenUnie: links, conservatief
PvdA: links, progressief/conservatief
PVV: rechts, conservatief
CDA: rechts/links, progressief/conservatief
SP: links, progressief/conservatief

 

Par. 4: Verkiezingen
In Nederlands hebben we een actief en een passief kiesrecht. Het actieve recht is het recht dat je mag kiezen en het passieve houdt in dat je jezelf verkiesbaar mag stellen. We kiezen op verschillende niveaus vertegenwoordigers:

  • Het rijk → Tweede Kamer
  • De provincie → Provinciale Staten
  • De gemeente → Gemeenteraad
  • De waterschappen
  • Europees Parlement

Je maakt gebruik van je passieve kiesrecht als een partij jou op de kandidatenlijst plaats of als je zelf een partij begint. Er zijn een aantal voorwaarden om te voorkomen dat er voor de grap partijen worden opgericht:

  • Registreren bij de kiesraad.
  • In elke kieskring een kandidatenlijst van 30 steunbetuigingen inleveren.
  • Een borgsom van €11.250 betalen.

Ons kiesstelsel is gebaseerd in Nederland op evenredige vertegenwoordiging. Dit betekent dat alle uitgebrachte stemmen verdeeld worden over het beschikbaar aantal zetels. Als een partij 3% van de stemmen krijgt, krijgen ze ook 3% van het aantal zetels. We maken hiervoor gebruik van een kiesdeler, de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt voor één zetel. Als er dus 10 miljoen mensen stemmen en er 150 zetels zijn, is de kiesdeler 66.667. Het voordeel van deze evenredige vertegenwoordiging is dat kleinere partijen ook een kans hebben in de tweede kamer en dat iedere stem even zwaar meetelt. Het nadeel is echter dat al die partijen ook spreekrecht hebben in de kamer en zo duren debatten vaak erg lang. Om deze reden hebben sommige landen, zoals Frankrijk en Duitsland, een kiesdrempel, je moet een bepaald aantal stemmen hebben om mee te kunnen delen in de zetels.

Sommige andere landen hebben een districten- of meerderheidsstelsel, denk aan de VS of Groot-Brittannië. Hierbij wordt het land verdeeld in districten en vaardigt elk district één persoon af aan het parlement. Het voordeel is dat de kiezers de kandidaten goed persoonlijk kennen, omdat ze uit dezelfde regio komen. Een nadeel is dat een afgevaardigde misschien vooral aan zijn eigen district denkt en niet aan het algemeen belang. Een ander nadeel is dat de stemmen die in een district worden uitgebracht verloren gaan.

Een ruime tijd voor de verkiezingen stellen de partijen een campagneteam samen onder leiding van de lijsttrekker, het team wordt geholpen door een spindoctor die het team en de lijsttrekker adviseert. Ze bepalen de verkiezingsstrategie, de punten waar ze op gaan focussen en hoe ze debatten aangaan. Er verschijnen dagelijks opiniepeilingen die de meningen van de kiezers peilen en soms ook al een voorspelde uitslag aangeven. Er zijn ook veel sites en tv-spotjes die mensen advies geven over waar ze op moeten stemmen. Als we dan gaan stemmen spelen er altijd een aantal dingen een rol:

  • De standpunten van de partij: deze vindt je in het verkiezingsprogramma of op de de website.
  • Je eigen belangen: welke positie heb je in de maatschappij? Speelt geloof/cultuur een rol?
  • De kans dat de partij een cruciale rol kan spelen in de vorming van het kabinet: grotere partijen hebben vaak meer invloed, als je op een grote partij stemt, stem je dus strategisch.
  • De aantrekkingskracht van de lijsttrekker: wat vind je van de persoonlijkheid en zijn houding in debatten?

Vaak stem je op de lijsttrekker, maar soms ook op iemand er onder, omdat je die persoon bijvoorbeeld kent of hij/zij komt uit je regio. Zo kunnen mensen die onderaan staan met veel voorkeursstemmen toch in de Tweede Kamer komen.

De dag na de Tweede Kamer verkiezingen begint de formatie een nieuw kabinet, dat uit ministers en secretarissen bestaat. Het kabinet moet kunnen rekenen op een meerderheid van de Tweede Kamer, want als er geen wetsvoorstellen worden geaccepteerd wordt het land onbestuurbaar. In Nederland moeten partijen een coalitie vormen om de meerderheid in de Tweede kamer te krijgen, in landen met het districtenstelsel heeft vaak één partij de meerderheid in het parlement en is dit dus niet nodig. Een coalitie is een combinatie van verschillende partijen die samenwerken op bestuurlijk niveau.

Na de verkiezingen komt er dus een nieuw kabinet, er wordt door de informateur naar een aantal partijen gezocht die een kabinet willen vormen dat steun krijgt van de meerderheid van de Kamer. Die partijen moeten onderhandelen over de hoofdlijnen van het te voeren beleid, deze afspraken komen in het regeerakkoord te staan. Als de informateur klaar is vormt een formateur het daadwerkelijke kabinet van ministers en staatssecretarissen. De lijsttrekker van de grootste partij wordt meestal minister-president. Voor de verdeling van de overige posten wordt gekeken naar de voorkeuren van de partijen en de zwaarte van de functies. Aan het eind benoemt de koningin de ministers en secretarissen en daarna wordt de beroemde foto gemaakt.

Het regeerakkoord wordt elk jaar bijgesteld en aangevuld in de troonrede, deze wordt door de koningin voorgelezen aan het begin van het parlementaire jaar in de Ridderzaal. Dit is op Prinsjesdag, de derde dinsdag in september. Op die dag biedt de minister van financiën ook de miljoennota aan de Tweede Kamer aan, hierin staan de concrete plannen over hoeveel geld er aan dingen wordt besteed. De miljoennota is een samenvatting van de rijksbegroting. na de bekendmaking van de plannen debatteert de Tweede Kamer er over in de Algemene Beschouwingen, uiteindelijk stemt de Kamer over voorstellen. De miljoennota is gebaseerd op verwachtingen van bijvoorbeeld de economische groei en de ontwikkeling van werkgelegenheid, als deze verwachtingen veranderen worden de plannen bijgesteld. De eerste bijstelling is vaak in de voorjaarsnota, hierin legt de regering verantwoording af over het beleid dat in de miljoenennota is toegezegd. Deze verantwoording wordt op de derde woensdag in mei afgelegd, deze dag wordt ook wel gehaktdag genoemd.

In principe regeert een kabinet 4 jaar, tot er na de verkiezingen een nieuw kabinet wordt gevormd. De meeste kabinetten halen dit niet, want regeren met een coalitie is niet heel erg makkelijk. Een kabinet kan door verschillende redenen vallen:

  • De ministers worden het niet eens over een of meer kwesties en de regeringspartijen besluiten daarom gezamenlijk dat het niet verder gaat.
  • Een meerderheid in de Tweede Kamer verwerpt het beleid van het kabinet en de ministers zijn niet bereid hun beleid te wijzigen.

Het kan ook zijn dat de Kamer het beleid van één minister afkeurt, dan kan die minister aftreden en de rest van het kabinet doorgaan. Die minister wordt dan vervangen. Als het hele kabinet stopt, komen er nieuwe verkiezingen en blijft het oude kabinet regeren tot er een nieuwe gevormd is. Dit noem je dan een demissionair kabinet, het heeft geen ‘missie’ meer, maar handelt alleen nog een aantal zaken af. Heel soms is het zo dat het kabinet het niet nodig vindt om nieuwe verkiezingen te doen, dan kiest een informateur een nieuw kabinet. Vaak valt het kabinet als het om kwesties gaat die in de hele samenleving de gemoederen hoog doet oplopen, het is dan ook goed dat ze vragen of de bevolking zich opnieuw wil uitspreken.
 

Par. 5: Regering en parlement
Regering en kabinet zijn twee hele anderen dingen: het kabinet bestaat uit ministers en staatssecretarissen en de regering bestaat uit de koning(in) en de ministers. De koningin zit dus niet in het kabinet en de staatssecretarissen niet in de regering. De regering zorgt voor het dagelijks bestuur van het land en de koning(in) bemoeit zich hier niet heel erg mee, maar wordt wel elke week op de hoogte gesteld door de minister-president. Iedere minister heeft een eigen beleidsterrein, beleidsvoornemens worden in de ministerraad besproken (de gezamenlijke vergadering van de ministers). De voorzitter van deze raad is de minister-president, ook wel premier genoemd. Soms worden er voor onderdelen van het takenpakket van ministers staatssecretarissen aangesteld. De ministers en staatssecretarissen zijn verantwoording aan de volksvertegenwoordiging schuldig en kunnen op het matje geroepen worden in de Eerste of Tweede kamer. Een minister (en eventuele staatssecretarissen) hebben vaak een eigen ministerie of departement waar veel ambtenaren werken, deze bereiden wetsvoorstellen voor en geven advies. Sommige ministers hebben geen eigen ministerie en werken dan onder verantwoordelijkheid van een ander ministerie, dan is het een minister zonder portefeuille.

De positie van het staatshoofd is in Nederlands erfelijk. De koning(in) heeft naast ceremoniële taken (lintjes doorknippen) ook nog andere politieke taken:

  • ondertekenen van wetten
  • de troonrede voorlezen op Prinsjesdag
  • benoemen van ministers
  • overleg met de minister-president over het kabinetsbeleid

De koning(in) is niet verantwoordelijk voor de inhoud van wetten en de troonrede. De troonrede kijkt terug op het afgelopen regeringsjaar en elke minister schrijft een stukje waar hij/zij verantwoordelijk voor is. De troonrede valt dus onder ministeriële verantwoordelijkheid. De koning(in) kan nooit verantwoording af moeten leggen, er staat in de wet dat de koning onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn. Dit geldt ook voor de familie van het staatshoofd.

Het parlement bestaat uit de Eerste en Tweede kamer, deze heten samen de Staten-Generaal. De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen en hebben meer bevoegdheden. Er zijn 150 leden die een fulltimebaan hebben, de taken van de leden zijn met de regering wetten maken en die goedkeuren en de regering controleren. Om de taak als medewetgever te kunnen vervullen heeft de Tweede Kamer een aantal rechten:

  1. Stemrecht, ze kunnen wetsvoorstellen verwerpen of aannemen.
  2. Recht van amendement, ze kunnen wetsvoorstellen wijzigen en pas daarna aannemen, deze wijzigingen noem je dan amendementen.
  3. Recht van initiatief, de tweede kamer kan wetsvoorstellen indienen, dit gebeurt niet vaak omdat de leden niet veel juridische kennis hebben. Vaak zijn het de ambtenaren die het doen.
  4. Budgetrecht, de tweede kamer heeft het recht om te rijksbegroting goed te keuren, te verwerpen of wijzigingen aan te brengen.

Om het beleid van de ministers te kunnen controleren heeft de tweede kamer de volgende rechten:

  1. Recht van motie, ze kunnen een minister of staatssecretaris oproepen om een bepaalde maatregel te nemen of met een wetsvoorstel te komen. Moties zijn vaak aan het eind van een debat en ze zijn niet bindend, het kabinet hoeft ze niet uit te voeren. Een minister kan een motie van treurnis krijgen, je wordt dan afgekeurd of bekritiseerd, na de treurnis krijg je de motie van afkeuring en als laatste kan je een motie van wantrouwen krijgen, dan kan de minister alleen nog maar aftreden.
  2. Vragenrecht, de tweede kamer heeft het recht om vragen te stellen aan de regering, je kan een schriftelijke vraag indienen en er is ook elke dinsdag een vragenuurtje waarbij vragen mondeling worden beantwoord.
  3. Recht van interpellatie, de leden mogen een spoeddebat aanvragen met een minister of staatssecretaris over een onderwerp waar ze zich ernstige zorgen over maken. Dit moet dan door 30 leden worden gesteund, want het maakt inbreuk op de vastgestelde agenda. Het is voor oppositiepartijen erg handig om op deze manier aandacht en publiciteit over een onderwerp te krijgen.
  4. Recht van enquête: De leden mogen zelf een onderzoek doen naar de rol van regering en overheid in een bepaalde kwestie, dit gebeurt als de kamer vindt dat ze te weinig informatie hebben om het gevoerde beleid te beoordelen of denkt dat de regering dingen heeft verzwegen. De enquêtecommissie (door de kamer opgesteld) mag ambtenaren en andere betrokkenen oproepen en verhoren onder ede. Deze enquête wordt alleen ingesteld als het onderwerp van maatschappelijk belang is.

De eerste kamer wordt ook wel de senaat genoemd en bevat 75 leden, het lidmaatschap is een deeltijdfunctie want de eerste kamer vergadert maar één dag per week. Vaak hebben de senatoren nog een baan ernaast en op dat werkgebied staan ze vaak op de kandidatenlijst. Ze worden niet door het volk gekozen, maar door de leden van de Provinciale Staten. De eerste kamer heeft geen recht van initiatief en amendement en mag dus alleen wetsvoorstellen aannemen of afwerpen. Ze controleren ze op staatsrechtelijke normen en regels van behoorlijke wetgeving en hebben dus een rol als ‘laatste controle’. De eerste kamer heeft het recht van interpellatie en enquête, maar gebruikt dit zelden omdat ze de door het volk gekozen kamer niet willen storen.

De grote lijnen van het regeringsbeleid staan in het regeerakkoord.. Deze beleidslijnen worden door ambtenaren in opdracht van hun minister uitgewerkt tot wetsvoorstellen. Wetsvoorstellen moeten eerst naar de Raad van state, het belangrijkste adviesorgaan van de regering en daarna gaat het pas naar de Tweede Kamer. Hier wordt het aangepast en als het is goedgekeurd gaat de eerste kamer, die een wetsvoorstel kunnen aannemen of afwerpen. Als beide kamers het hebben goedgekeurd wordt de wet ondertekent door de koningin en de betreffende minister, daarna komt het in het Staatsblad en krijgt de status als wet. Bij koninklijke besluiten overlegt de regering niet met de kamers, dit zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een burgemeester of het besluit over een regel binnen een al bestaande wet.

Ministers kunnen geen lid zijn van het parlement en de regering, want het parlement controleert de ministers. Het is niet gewenst om jezelf te controleren namelijk in een dualistisch systeem, in dit geval betekent dualisme dat er een duidelijke taakverdeling is tussen regering en parlement die uit het principe van de trias politica komt. Dit noem je ook wel machtenscheiding. In Nederland is de wetgevende en uitvoerende macht niet volkomen gescheiden, want ministers hebben beide machten. De wetgevende macht delen ze met het parlement. De uitvoerende macht voert de regels die de wetgevende macht maakt uit.

Deze politiek noem je consensuspolitiek en werd vanaf 1982 ook wel poldermodel genoemd, deze naam komt van het Akkoord van Wassenaar dat in 1982 werd gesloten tussen werkgevers en vakbonden. Het woord polderen betekent dat je wat inlevert en er wat voor terug krijgt. Bij het Akkoord van Wassenaar betekende dit dat arbeiders minder loon kregen, maar wel 10% minder tijd hoefden te werken.

 

Par. 6: Politiek in de praktijk
Dit is het systeemmodel van de Amerikaanse Politicoloog Easton, het helpt je om te begrijpen hoe politieke besluitvorming werkt. We kunnen vier fasen herkennen (in het onderste deel):

  1. De invoer of input: hierin brengt de samenleving allerlei eisen en wensen naar voren, als politieke partijen zo’n onderwerp oppikken komt het op de politieke agenda. Vaak is dit bij onderwerpen die tot grote maatschappelijke onrust leiden, dan kunnen partijen een spoeddebat aankondigen. Politieke partijen, massamedia en pressiegroepen worden ook wel poortwachters genoemd, want ze vertalen wensen uit de samenleving tot politieke eisen.
  2. De omzetting: als een onderwerp dan op de politieke agenda staat moeten bestuurders het gaan vertalen naar beleid, dit noem je een conversie- of omzettingsfase. Ambtenaren onderzoeken het onderwerp en schrijven een advies: de beleidsvoorbereiding. De minister bepaalt daarna met de ambtenaren hoe hij de kwestie het best kan verwerken tot een concrete maatregel of wetsvoorstel. In de fase van de beleidsbepaling bespreekt de minister zijn plannen in het parlement en daarna stemmen de kamers. Er wordt vaak ook naar de gevolgen van de maatregel gekeken.
  3. De uitvoer, als het besluit is genomen moet er worden gezorgd dat het ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd, hiervoor zorgen de ambtenaren en ze zorgen ook voor de financiering. Je noemt dit de beleidsuitvoering.
  4. De terugkoppeling, uit feedback of terugkoppeling kunnen politici afleiden of een maatregel wel of niet goed was. Ze kunnen de regel ook altijd nog aanpassen via debatten en moties.

Politieke besluitvorming komt dus tot stand via een wisselwerking tussen politici en allerlei individuen, groepen en instanties in de samenleving. Ministers willen over besluiten graag van veel (gespecialiseerde) mensen hun mening horen, die mensen die betrokken zijn bij het politieke besluitvormingsproces noemen we politieke en maatschappelijke actoren. Bij dit debat worden dus belangen van alle mensen afgewogen, als politici zich hieraan onttrekken gaan ze tegen de regels van de democratie in.

Onder beleid verstaan we de bewuste inzet van middelen om een beoogd doel te realiseren. Ambtenaren helpen bestuurders met beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling en beleidsuitvoering. Beleidsambtenaren hebben veel invloed, ze werken vaak op een departement en hebben dus wel kennis en ervaring. Ze worden ook wel de vierde macht genoemd vanwege hun invloed.

De regering kan ook een beroep doen op adviesorganen, de belangrijkste zijn:

  • Raad van State: wordt voorgezeten door de koningin, deze is niet vaak aanwezig en daarom is er een vice-voorzitter. De leden zijn juristen en oud-politici en de raad beoordeelt alle wetsvoorstellen, voorstellen tot Algemene Maatregelen van Bestuur en voorstellen tot goedkeuring van verdragen. De raad is dus het hoogste rechtscollege en heeft een belangrijke functie in het bestuursrecht.
  • Sociaal Economische Raad (SER): de SER heeft 33 leden, 11 uit werknemersorganisaties en 11 uit werkgeversorganisatie. De overigen zijn onafhankelijke deskundigen die door de regering worden benoemd, de Kroonleden. De SER geeft advies aan de regering over het sociaaleconomische beleid.
  • Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR): deze raad heeft tussen de 5 en 11 leden, allemaal wetenschappers uit verschillende takken van wetenschap en ze worden door de regering benoemd. Ze moeten toekomstige ontwikkelingen beschrijven en in de gate houden.
  • Centraal Plan Bureau (CBP): dit is een onderzoeksinstituut dat analyses maakt van het economische beleid van de regering, zodat het kan worden bijgestuurd. Het CBP is onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, maar is ook een zelfstandig bestuursorgaan.

Burgers kunnen makkelijk toegang krijgen tot bestuurders en de volksvertegenwoordiging, je kan gemeenteraadsleden benaderen, deel nemen aan inspraakprocedures of bijvoorbeeld een stukje in de krant zetten. Je kan een twee Kamerlid een email sturen of opbellen, maar ze overleggen niet vaak met individuele burgers. Er is ook het burgerinitiatief, een wetsvoorstel van een individuele burger dat onder bepaalde voorwaarden in de Tweede Kamer moet worden besproken. Soms overtreden mensen de wet ook om iets voor elkaar te krijgen.

Pressiegroepen zijn groepen die druk uitoefenen op politici om ze voor hun standpunten te winnen. Een belangrijke manier is lobbyen, via persoonlijk contact steun proberen te krijgen voor je standpunten en belangen. Je moet hiervoor veel politici kennen. Je kan ook actievoeren, demonstreren of een boycot. Er zijn twee soorten pressiegroepen:

  • Belangenorganisaties: deze komen op voor de belangen van bepaalde groepen uit de samenleving, denk aan vakbonden. Deze worden ook wel sociale partners genoemd.
  • Actieorganisaties zetten zich voor één thema of onderwerp in, bijvoorbeeld amnesty international en greenpeace. Een actiegroep is een groep mensen die in actie komen voor een kortlopende en minder omvattende kwestie.

De media is ook erg belangrijk, want ze hebben op verschillende manieren invloed op de politieke besluiten. De media vervullen vijf belangrijke functies in de samenleving:

  1. Informatieve functie: kranten en internet houden ons op de hoogte van politieke discussies.
  2. Onderzoekende/ Agendafuntie: de media zorgen ervoor dat problemen in de belangstelling komen en zo op de politieke agenda.
  3. Commentaarfunctie: de media geeft commentaar op politieke kwesties.
  4. Spreekbuisfunctie: de media geeft politici de ruimte om iets te zeggen tegen mensen.
  5. Controlerende functie: de media volgen ministers kritisch en kijken of ze niet de wetten van democratie overtreden. Ze worden hierbij geholpen door de Wet openbaarheid van bestuur (WOB), deze wet zegt dat ze alles openbaar moeten maken.

Soms ontvangt de media geld, want de overheid wil een pluriformiteit van de media: verschillende bronnen.

Volgens Easton spelen er altijd omgevingsfactoren mee bij politieke besluiten, de factoren die niet direct onderdeel van het probleem vormen, maar wel de besluitvorming beïnvloeden. De belangrijkste zijn:

  • Demografische factoren: samenstelling van bevolkingsopbouw bijvoorbeeld.
  • Ecologische factoren: de wisselwerking tussen mens en natuur.
  • Culturele factoren: gevormd door de geschiedenis van het land en de daaraan gekoppelde normen, waarden en gewoonten.
  • Economische factoren: de mate van economische groei en werkgelegenheid bijvoorbeeld.
  • Technologische factoren: ontwikkelingen op het gebied van communicatie of medische technologie.
  • Sociale factoren: zoals de verdeling van maatschappelijke klassen en de verschillen daartussen.
  • Internationale factoren: zoals de uitbreiding van EU-wetten waar Nederland zich aan moet houden.

 

Par. 7: Provincie en de gemeente
In Nederlands hebben we drie bestuurslagen: het Rijk, de provincie en de gemeente. Niet alles kan en moet in Den Haag beslist worden en Den Haag kan bevoegdheden delen, dit noem je subsidiariteitsbeginsel. Het Rijk heeft veel bevoegdheden gedelegeerd aan gemeenten en provincies en heeft daarvoor zijn goede redenen:

  • Elke provincie/gemeente heeft specifieke problemen die soms lastig te vergelijken zijn en daarom is het beter om ze lokaal op te lossen.
  • Ook hebben mensen dan meer mogelijkheden om hun democratische rechten in praktijk te brengen. Dit lost in veel gevallen het democratische dilemma op van de vraag op welke manier de effectiviteit van politieke besluitvorming enerzijds en het debat daarover anderzijds het beste gewaarborgd zijn.

De belangrijkste taken van de provincie liggen op de terreinen ruimtelijke ordening van milieu, denk bijvoorbeeld aan een goede infrastructuur. De provincie stelt een structuurvisie op, waarin de plannen voor een gebied staan, er wordt in de plannen wel rekening gehouden met het landelijke beleid. Er zijn elke 4 jaar verkiezingen voor de Provinciale Staten, zoals de provinciale vertegenwoordigers worden genoemd. De gedeputeerden worden voorgedragen door de partijen in de Provinciale Staten die samen een coalitie hebben gevormd. De commissaris van de koningin is de voorzitter van de Gedeputeerde Staten en de Provinciale Staten, deze wordt benoemd door de minister van Binnenlandse Zaken.

De gemeente staat het dichtst bij de burgers en het gemeentebestuur is verantwoordelijk voor een ordelijk verloop van het openbare leven in een gemeente. Gemeenten hebben allerlei taken, zoals ook de politie en het ophalen van het huiselijk vuil. In het kader van decentralisatie hebben gemeenten veel nieuwe taken gekregen, zo regelen ze uitkeringen en de zorg voor ouderen en gehandicapten.

De gemeenteraad neemt de belangrijkste besluiten en ook voor de raadsleden is er elke 4 jaar een verkiezing. Het aantal raadsleden ligt aan het aantal bewoners. Mensen die geen Nederlandse nationaliteit hebben mogen stemmen voor de gemeenteraad, als ze 5 jaar in Nederland wonen. Het college van burgemeester en wetshouders heeft het dagelijks bestuur in handen en ze hebben vooral een uitvoerende taak. De gemeenteraad kiest wethouders en er is weer een dualisme: de gemeenteraad controleert de wethouders. De burgemeester wordt voor 6 jaar benoemd en deze procedure is vergelijkbaar met die van de commissaris van de koningin.

Steeds meer gemeenten gaan fuseren, het Rijk streeft naar gemeenten met minimaal 20.000 inwoners, maar er zijn geen officiële regels. De samenvoegingen hebben als doel om de kosten te verlagen en de bestuurskracht te vergroten. De dienstverlening verbetert, omdat er meer efficiëntie komt door de schaalvergroting. Goede service en publiciteit zijn ook belangrijk. Er komt door de gemeentelijke herindeling wel een kloof tussen burgers en bestuurders en vaak worden burgers door de schaalvergroting steeds minder betrokken bij het bestuur. Ze stellen zich niet meer op als kandidaat voor de gemeenteraad en er verdwijnen dorpspartijen.

Provincies en gemeenten hebben een bestuurlijke autonomie en zijn gebonden aan wat er in Den Haag gebeurt, soms leidt dit tot grote onenigheid en spanningen. Burgemeesters kunnen in conflict komen met de ministers, het gaat dan om de vraag wie de meeste macht heeft, maar ze beschikken in principe allebei over macht.

Een andere machtskwestie die vaak voorkomt is die rond het softdrugsbeleid.

 

Par 8: Nederland en de wereld
We spraken in het vorige hoofdstuk al over het dilemma van de democratische besluitvorming, in Nederland wordt steeds meer uit handen gegeven aan gemeenten en provincies, maar dit dilemma speelt ook op internationaal niveau. Het lidmaatschap aan de EU dwingt Nederland om macht af te staan aan Europa. Eerst was er het gevoel dat we er veel voor terugkregen, maar de laatste jaren groeit het verzet tegen het verlies van autonomie. Burgers hebben ook niet veel invloed op het Europese bestuur.

Na de tweede wereldoorlog heerste er het gevoel dat samenwerking een eventuele oorlog zou kunnen voorkomen, omdat de strijd om grondstoffen een motief zou kunnen zijn werd de Europese Gemeenschap voor Kolen Staal (EGKS) in 1951. Dit liep goed en het werd in 1957 uitgebreid tot de Europese Economische Gemeenschap (EEG), hierbij ging het vooral om een economische samenwerking en er waren regels zoals onderlinge invoerrechten en allerlei wetgeving kwam gelijk. Deze samenwerking leverde de lidstaten economische groei en welvaart op en steeds meer landen wilden er bij. Er kamen problemen bij de afspraken over de unificatie van het recht, want alle aangesloten landen zijn wel democratische rechtsstaten, maar er zijn toch erg veel verschillen.

In 1992 werden met het Verdrag van Maastricht de Europese Unie (EU) en de Economische en Monetaire Unie (EMU) opgericht. IN 2004 sloten tien landen uit het voormalige Oostblok zich aan en in 2007 nog eens twee. De EU heeft nu 28 lidstaten en er doen 17 mee aan de EMU, zij behoren tot de eurozone, de groep van EU-landen die een gecoördineerde economische, financiële en monetaire politiek voeren. Ze zijn dus overgestapt naar de euro en voeren geen geldpolitiek meer. Ze hebben op dat gebied hun bevoegdheden afgestaan aan het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB) met de Europese Centrale Bank aan het hoofd. In het Verdrag van Lissabon staat de politieke besluitvorming beschreven en dit wordt ook wel de grondwet van de EU genoemd.

In de EU geldt een vrij verkeer van personen en goederen en je kan als Nederlander in een ander land werken en studeren. Sinds de economische crisis in 2008 en de schuldencrisis van 2011 is er veel kritiek op de effectiviteit van de politieke besluitvorming in Europa.Op een aantal terreinen is de EU een supranationale organisatie, dat wil zeggen dat de aangesloten landen hun bevoegdheden grotendeels hebben overgedragen aan de EU. Het gaat vooral om de concurrentie op het gebied van landbouw, milieu het asielbeleid, consumentenrechten en de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en terrorisme. Hier staan de Europese wetten dus boven de nationale rechten.

Op andere gebieden is de samenwerking intergouvernementeel, dit houdt in dat besluiten alleen genomen kunnen worden met instemming van alle afzonderlijke landen. Dit is van toepassing op het defensiebeleid, het buitenlandbeleid en het familierecht. Nederland kan gebruik maken van het vetorecht als een land wil toetreden bij de EU. De laatste tijd is er een euroscepsis, dat wil zeggen dat burgers van lidstaten twijfelen of er niet te veel supranationale regels komen. met het verdrag van Lissabon kwamen er twijfels over of er grenzen zijn aan de bereidheid van landen om nationale macht en zeggenschap over te hevelen naar Europa. Het verdrag moest worden bijgesteld, omdat sommige landen het antwoord ‘nee’ uit referenda kregen.

De EU heeft geen scheiding van machten en de wetgevende macht berust bij de Raad van de EU en het Europese Parlement, de uitvoerende macht bij de Europese Commissie en de rechtsprekende macht bij het Hof van Justitie van de EU.

  • Raad van de Europese Unie: dit word ook wel de Raad van Ministers genoemd, hierin zijn alle regeringen van de lidstaten vertegenwoordigd. De samenstelling is afhankelijk van het beleidsonderwerp dat wordt besproken, er zijn negen verschillende raden die zich elk met een specifiek beleidsterrein bezighouden. Iedere lidstaat heeft één vertegenwoordiger in de raad, maar de zwaarte stem ligt aan de bevolkingsomvang per land. De Raden van ministers hebben wetgevende macht en bepalen of de wetsvoorstellen van de Europese Commissie na bespreking in het Europees Parlement worden overgenomen, als dit gebeurt voert de Europese Commissie dit uit.
  • De Europese Commissie: dit is het dagelijks bestuur van de EU en iedere lidstaat levert één commissaris en elke commissaris heeft een beleidsterrein onder zijn/haar beheer. De Europese Commissie geeft leiding aan het ambtelijk apparaat en ontwerpt de conceptbegroting, ze doen voorstellen van wetten en regels die worden besproken en misschien gewijzigd door het Europees Parlement.
  • De Europese Raad: de regeringsleiders van de EU overleggen in de Europese Raad, dit orgaan heeft geen wetgevende taak, maar stelt wel de hoofdlijnen vast. De voorzitter van de EU, en dus de Europese Raad, rouleert per halfjaar.
  • Het Europees Parlement: in 2007 kozen Europese burgers de 736 leden van het Europees Parlement, het aantal vertegenwoordigers ligt aan het aantal inwoners per land. De leden kunnen zich verdelen onder de Europese partijen. Het Europees parlement neemt niet zelf de besluiten, dit doen de Europese Commissie en de Raad van Ministers. Het parlement kan wel meedenken, maar mag geen wetsvoorstellen indienen en kan geen commissarissen naar huis sturen, vanwege deze beperkte bevoegdheden spreken we van het democratisch tekort. Nu de lidstaten nog minder bereid zijn om hun nationale soevereiniteit over te hevelen aan Europa is het de vraag of het Parlement geen wetgevende macht zal krijgen.
  • Hof van Justitie van de Europese Unie: dit is de rechtsprekende macht van de EU, het hof zorgt ervoor dat de regels van de EU in de lidstaten in alle lidstaten op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd en toegepast. Lidstaten, bedrijven en individuele burgers kunnen bij het hof hun recht halen. Er zijn 27 rechters, één uit elke lidstaat en de uitspraken van het Europese Hof gaan boven de Nederlandse rechtspraak.

Lid worden van de EU is een lange procedure en het is erg ingewikkeld, als je wil toetreden moet je volgens de ‘criteria van Kopenhagen’:

  • een stabiele democratie hebben die de rechtstaat, de eerbiediging van mensenrechten en de bescherming van minderheden waarborgt.
  • over een functionerende markteconomie beschikken die bestand is tegen de concurrentie van de interne markt.
  • het ‘acquis communautaire’, het geheel van EU-verdragen, richtlijnen, verordeningen en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie in zijn nationale wetgeving opnemen.
  • administratief in staat zijn om besluiten van de EU uit te voeren.

Nederland is ook op mondiaal niveau verbonden met andere landen, een belangrijk internationaal samenwerkingsverband zijn de Verenigde Naties, in 1945 opgericht. Er zijn 193 staten bij aangesloten en de VN zetten zich in voor samenwerking op het gebied van internationaal recht, mondiale veiligheid, behoud van de mensenrechten, ontwikkeling van de wereldeconomie en onderzoek naar maatschappelijke en culturele ontwikkelingen. Op deze gebieden houden de VN een vinger op de pols en ze kunnen de lidstaten aanspreken op hun verantwoordelijkheden. Soms grijpen de VN via vredesmissies in in (inter)nationale conflicten. De VN kennen verschillende suborganisaties die elk verantwoordelijk zijn voor een bepaald gebied verantwoordelijk.

De secretaris-generaal is de hoogste ambtenaar van de VN en hij geeft leiding en is de voorzitter van Algemene Vergadering, een bijeenkomst van alle VN-leden die bij meerderheidsbesluit resoluties en verklaringen kan aannemen.

Resoluties zijn uitspraken waarin het gedrag van een land wordt veroordeeld.

In een verklaring stellen de VN basisprincipes op die essentieel zijn voor internationale samenwerking. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de Millenniumdoelen zijn hier een voorbeeld van.

De Veiligheidsraad zorgt voor internationale veiligheid en vrede, ze besluiten hoe resoluties moeten worden uitgevoerd. In de Veiligheidsraad zitten 15 landen landen waarvan 5 permanent: de VS, Rusland, China, Frankrijk en Engeland. Deze landen hebben vetorecht, het recht om de uitvoering van een resolutie te verbieden.

 

Par. 9: Democratie in discussie
Naast de lof voor de democratie is er ook kritiek: mensen zijn er niet tevreden over, vinden dat er iets ontbreekt of willen helemaal niks met de politiek te maken hebben.

In landen als Egypte, Libië en Tunesië is het moeilijk om een democratie op te bouwen, daar is veel tijd en inspanning voor nodig. Deze drie landen zijn niet gewend aan een democratie en sommige randvoorwaarden zijn slecht vertegenwoordigd: er heersen van oudsher autoritaire politieke verhoudingen met veel macht voor militairen, er is veel corruptie en de bestaande etnische en religieuze groepen leven vaak op gespannen voet met elkaar. Er is vaak geen sprake van een rechtsstaat, omdat de grondwet niet wordt nageleefd.

In Nederland bestaat het democratisch stelsel al langer en het is gebaseerd op het ‘Huis van Thorbecke’ van 1848, dit huis is sindsdien wel erg vaak verbouwd, aangepast en uitgebreid.

Wat zijn de randvoorwaarden, zodat een democratie goed kan functioneren?

  • Er is voldoende participatie van burgers: dit is af te lezen aan hoeveel van de burgers gaan stemmen, hoeveel er actief meedoen in bijvoorbeeld de politieke partijen en pressiegroepen, aan mensen of groepen die in de media hun mening geven en soms direct contact met politici zoeken.
  • De grondrechten worden gerespecteerd: vooral de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid zijn essentieel voor een democratie.
  • Er is een minimum aan sociale cohesie: sociale, etnische, religieuze of andere tegenstellingen kunnen in een samenleving leiden tot politieke instabiliteit en de democratie kan door bijvoorbeeld opstanden in gevaar komen. Dus een te grote sociale tweedeling door sociale ongelijkheid is ongewenst.
  • De macht van politici heeft voldoende legitimiteit : politieke besluiten moeten effectief zijn en burgers moeten zich er in kunnen herkennen, als dit niet zo is verliest de politiek legitimiteit en daarmee haar draagvlak. Dan komt er een kloof tussen bestuur en bevolking.

Als politici eenmaal gekozen zijn, maken ze hun eigen afwegingen voor beslissingen, maar als wij als burgers ons daar dus niet meer in herkennen komt de representativiteit van het democratische stelsel in gevaar. Dan is er nog wel sprake van representatie (vertegenwoordiging), want de vertegenwoordigers zijn gekozen, maar ze verwoorden niet langer de opvattingen van de burgers: ze zijn niet meer representatief voor de meerderheid van het volk. Naast deze kloof is het ook wel vaak zo dat Kamerleden regelmatig ook opvattingen over van het volk, bijvoorbeeld op het gebied van integratie, asielzoekers en criminaliteit.

Liberalen en sociaaldemocraten hebben verschillende opvattingen over de vraag of het nog wel nodig is dat politici zo precies mogelijk de wensen van de kiezers volgen of dat ze daar afstand van mogen nemen. Liberalen vinden dat de vertegenwoordigers een globale opdracht van de kiezers hebben met veel speelruimte en dat ze zelf argumenten mogen afwegen. Ze zijn niet verplicht altijd belangen van hun kiezers te behartigen, maar ze hebben en eigen verantwoordelijkheid (VVD). De sociaaldemocraten vinden juist een sterkere band tussen kiezers en politici belangrijk, ze moeten de opdracht van hun kiezers zo nauwgezet mogelijk uitvoeren(SP, PvdA).

Vroeger was het erg normaal als er bijvoorbeeld een postbode, advocaat, conducteur of timmerman in de gemeenteraad zat, maar nu zitten er in de Kamers en de gemeenteraad vooral nog hoogopgeleide mensen. De vertegenwoordigers zijn dus geen spiegeling van de bevolking, die meestal in de commerciële sector zitten. De hoogopgeleiden voelen zich dus ook veel meer vertegenwoordigd dan de laagopgeleiden.

De vraag of vertegenwoordigers de kiezers ook echt vertegenwoordigen hangt samen met de keuze voor een monistisch of dualistisch stelsel. In een monistische politiek zijn de wetgevende en uitvoerende macht nauw met elkaar verbonden, er is dus haast geen scheiding (Groot-Brittannië). In een dualistisch stelsel maakt de regering geen deel uit van het parlement, de taken en bevoegdheden zijn strikt gescheiden: de president en zijn ministers hebben de uitvoerende macht en de wetgevende macht is in handen van het Congres. Omdat beide machten gekozen zijn houden ze elkaar in evenwicht (de VS). In Nederland hebben we een staatsrechtelijk dualistisch stelsel, maar het werkt in de praktijk vaak monistisch, want de regeringspartijen in het parlement stemmen vrijwel altijd automatisch in met het kabinetsbeleid. Regeringspartijen wijzen ter verdediging op het regeerakkoord en zo hebben oppositiepartijen weinig kans om in een open debat andere partijen te overtuigen. Soms heeft het minderheidskabinet een deel van de oppositie nodig, waardoor het debat meer open gevoerd wordt. Dan krijgt de democratie haar oorspronkelijke karakter terug van een arena waar voor- en tegenstanders elkaar in een open en publiek debat met argumenten proberen te gaan overtuigen.

De vraag of vertegenwoordigers de kiezers ook echt vertegenwoordigen hangt samen met de keuze voor een monistisch of dualistisch stelsel. In een monistische politiek zijn de wetgevende en uitvoerende macht nauw met elkaar verbonden, er is dus haast geen scheiding (Groot-Brittannië). In een dualistisch stelsel maakt de regering geen deel uit van het parlement, de taken en bevoegdheden zijn strikt gescheiden: de president en zijn ministers hebben de uitvoerende macht en de wetgevende macht is in handen van het Congres. Omdat beide machten gekozen zijn houden ze elkaar in evenwicht (de VS). In Nederland hebben we een staatsrechtelijk dualistisch stelsel, maar het werkt in de praktijk vaak monistisch, want de regeringspartijen in het parlement stemmen vrijwel altijd automatisch in met het kabinetsbeleid. Regeringspartijen wijzen ter verdediging op het regeerakkoord en zo hebben oppositiepartijen weinig kans om in een open debat andere partijen te overtuigen. Soms heeft het minderheidskabinet een deel van de oppositie nodig, waardoor het debat meer open gevoerd wordt. Dan krijgt de democratie haar oorspronkelijke karakter terug van een arena waar voor- en tegenstanders elkaar in een open en publiek debat met argumenten proberen te gaan overtuigen.

Het is de vraag of burgers zo veel mogelijk moeten worden betrokken bij de politiek, is het niet beter om dit door professionals te laten doen: gekozen beroepspolitici samen met de top van de samenleving (hoogleraren, economen)?

Het is de vraag of een zo groot mogelijke participatie van burgers, bijvoorbeeld via referenda, wel gewenst én uitvoerbaar is. Plato vergeleek de roep om meer democratie met een boot waarop zeelieden het roer willen overnemen van de kapitein, voorstanders van Plato’s redenatie zeggen dat meer inspraak ten koste gaat van de effectiviteit van de besluitvorming. Ze voeren aan dat burgers vooral in het eigenbelang denken en op de korte termijn zijn gericht, ze hebben ook te weinig kennis en inzicht om goed te kunnen oordelen en zullen dus vaak verkeerde besluiten nemen. De inspraak vertraagd het politieke proces ook nog.

Voorstanders van meer participatie erkennen dat politieke inspraak meer thuishoort bij mensen die daar de technische kennis en kwaliteiten voor hebben (ambtenaren). Wel vinden ze dat bij de besluitvorming die er aan voorafgaat burgers mee kunnen denken en moeten stemmen. Zo zullen mensen besluiten eerder accepteren, omdat ze hun mening hebben kunnen geven, ook al zien ze hun wensen maar gedeeltelijk terug. Het is bovendien ook de vraag of bestuurders minder op eigenbelang uit zin dat burgers.

Zij hebben ook belangen, zoals behoud van hun eigen positie en meer winst voor de partij en daardoor kunnen ze minder goede beslissingen nemen. Bij sommige besluiten is sprake van tunnelvisie, waarbij politici kritische geluiden uit de samenleving negeren.

Sommige partijen, zoals D66, willen dat de regering participatie maximaal stimuleert, zoals bijvoorbeeld meer referenda te doen. Een ander middel voor meer participatie is om ook de minister-president en de burgemeester rechtstreeks te kiezen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.