Een verkenning van het terrein van de sociologie h1-7

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 8558 woorden
  • 3 maart 2008
  • 109 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
109 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Samenlevingen

Deel 1 van 3 : Hoofdstuk 1 t/m 3
Ook verkrijgbaar : Deel 2 : Hoofdstuk 4 tot en met 7
Ook verkrijgbaar : Deel 3 : Hoofdstuk 8 tot en met 12

Bronvermelding:
Titel: Samenlevingen: Een verkenning van het terrein van de sociologie
Vijfde druk
Auteur: Nico Wilterdink & Bart van Heerikhuizen (Red.)
Uitgever: Wolters-Noordhoff
ISBN: 9001376444
Aantal pagina’s boek : 470
Aantal hoofdstukken boek : 12
Bron : Samenlevingen – Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Het terrein van de sociologie pag. 3
Hoofdstuk 2 Economische bindingen pag. 8
Hoofdstuk 3 Politieke bindingen pag. 13
Hoofdstuk 4 Affectieve bindingen pag. 3
Hoofdstuk 5 Cognitieve bindingen pag. 6
Hoofdstuk 6 Stratificatie pag. 8
Hoofdstuk 7 Mannen, vrouwen en kinderen pag. 12
Bron : Samenlevingen – Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen

Hoofdstuk 1 Het terrein van de sociologie

1.1 Wat is sociologie?
Sociologie wordt het meest gedefinieerd als de wetenschap van de maatschappij. Met maatschappij wordt het sociale leven bedoeld; hoe mensen met elkaar omgaan. Andere definieerden sociologie als een wetenschap van de menselijke groep. Hiermee wordt bedoeld mensen die onderling met elkaar verbonden zijn door middel van het zogenaamde ‘wijgevoel’.
Sociologie kan echter beter beschreven worden als de studie van sociale netwerken; een geheel van relaties tussen individuen of groepen (actoren), die verschillen in omvang, dichtheid, openheid en sociale posities.
Er wordt niet alleen gezocht naar overeenkomsten en verschillen, maar ook naar
samenhangen, bijvoorbeeld hoe de belevingswereld van individuen samenhangt met de sociale banden waar ze deel van uit maken. (zie Hfst. 1.1, blz. 14 Samenlevingen – Wilterink) Sociologie bestudeert de andere maatschappijwetenschappen (zoals economie) wel, maar niet
zoals de specialisten op dat gebied. Door deze brede manier van kijken, zijn er ook veel specialisaties binnen de sociologie. Hedendaagse sociologie richt zich vooral op de moderne en geïndustrialiseerde samenlevingen.
Sociologisch verklaren is het maken van uitspraken over causale verbanden tussen sociale processen. Daarbij moet er worden afgevraagd waarom deze verbanden er zijn. Bij het verklaren komen drie dingen kijken; Theorievorming; er worden algemene uitspraken over het sociale gedaan die in een systematisch verband worden geplaatst. Empirisch onderzoek
Toepassing
Bron : Samenlevingen – Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen

De socioloog dient altijd een afstand nemen ten opzichte van verschillende waarden en belangen die elkaar tegenspreken.

1.2 Over de aard van de sociale werkelijkheid
Het terrein van sociologie is sociaal; dit is alles wat er tussen mensen afspeelt en ze met elkaar verbindt. Het individu is niet los te zien van de maatschappij.
Interactie is het reageren op elkaar. Het gedrag van persoon A is hierbij de directe aanleiding tot het gedrag van persoon B. (Meer over interactie in 1.3) Onder cultuur worden de gedragspatronen verstaan die een individu met een groep of samenleving gemeen heeft. (meer hierover in 1.4) Interdependentie is de onderlinge afhankelijkheid. (meer hierover in 1.5)

1.3 Interactie
Het sociale leven bestaat uit interactie, welke in vele variaties voorkomt; verbaal, nonverbaal, eenzijdig, twee kanten, direct of face tot face interactie. Veel gedrag van mensen is te zien als een voorbereiding op toekomstige interactie (bv. Aankleden voor een gelegenheid). Sociaal handelen is het handelen dat gericht is op het gedrag dat andere mensen vertonen (Max Weber).
Als mensen elkaar regelmatig zien, vertonen zij kenmerken die regelmatig terugkomen (gewoontevorming). Normen of gedragsregels zijn hierbij van belang.
Bron : Samenlevingen – Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen

1.4 Cultuur
Mensen worden gekenmerkt door hun cultuur, welke zij overdragen aan nieuwkomers en aan de nieuwe generatie. Dit proces van overdragen heet socialisatie; het houdt de cultuur stand, maar hierdoor worden ook veranderingen aangebracht. Socialisatie of opvoeding van kinderen is bedoeld en onbedoeld. Het onbedoelde bestaat vaak uit imitatie (nadoen) en hierdoor treedt identificatie (kinderen identificeren zich met hun ouders) op . Deze vorm van socialisatie gaat ook samen met dwang d.m.v. straffen en beloningen. Hierbij is een verschil tussen;
Interne controle; het geweten
Externe controle
Wanneer kinderen de regels uit zichzelf gaat volgen, noemt met dit geslaagd
(Internalisering). Binnen elke samenleving verschilt de socialisatie met een andere
samenleving; er zijn vaak subculturen. Door de socialisatie krijgt een individu een eigen identiteit.
Nature; bij geboorte heeft men alle kennis (biologisch standpunt); tabala rasa (leeg ei) Nurture; men krijgt kennis door (zintuiglijke) ervaringen of door cultuur.
Er werd sterk de nadruk gelegd op nurture, men keerde zich tegen nature omdat dit niet kon worden aangetoond. Tegenwoordig denkt men dat zowel nature als nurture bijdragen aan kennis.
Mensen en sociale omgeving is belangrijk vanwege;
Biologisch gezien is er een lange periode van onvolwassenheid, waarbij kinderen op hun ouders zijn aangewezen voor zorg.
Men heeft een groot leervermogen waardoor taalontwikkeling mogelijk is. Daarnaast is er ook non-verbale communicatie mogelijk.
Mensen hebben biologisch gezien het vermogen om gedrag te leren dat niet genetisch is. Volgens sociologen zitten gedragsverschillen zowel in genen als in cultuur, maar er wordt meer op de cultuur gelet.

1.5 Interdependentie
Iedereen is hulpbehoevend en daarom dus fundamenteel afhankelijk van elkaar. Dit is goed te zien in de industriële samenleving; eten wordt door persoon A verbouwd, dat persoon B verspreid etc.
Aan elke situatie waaraan mensen deelnemen, gaat een automatische natuurlijke toestand vooraf (contracttheorie). De eerste sociologische visie ontstond toen men zag dat samenwerking meer opleverde en hierdoor maakte men een sociaal contract.
Durkheim; de renaissance schiep voorwaarden (sociale) waaronder individuen hun eigen autonomie konden ontwikkelen: dit betekent dat er een sterke arbeidsdelingwas en een centraal staatsgezag.
Onderlinge afhankelijkheid: iemand oefent macht uit over iemand anders.
Asymmetrische afhankelijkheid: Persoon A is meer afhankelijk van persoon B, dan persoon B van persoon A.
Bron : Samenlevingen – Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen
Tegenwoordig is er sprake van individualisering; men laat zich bij beslissingen minder leiden door de sociale omgeving. Men wordt afhankelijk van dingen die fysiek verder weg zijn zoals chatten.
Er zijn verschillende soorten afhankelijkheid die ook bindingen genoemd kunnen worden; Economische bindingen; afhankelijkheid die te maken heeft met dingen als productie en de schaarse van bepaalde goederen.
Cognitieve bindingen; processen van kennisvorming en kennisoverdracht.
Politieke bindingen; dit is de fysieke dwang die mensen op elkaar kunnen uitoefenen.
Politieke macht is het dreigen met én het gebruik maken van geweld.
Affectieve bindingen; de positieve en negatieve gevoelens die mensen voor elkaar
hebben.
Dit is echter een ideaalindeling, meestal komt een mengeling van alle vier de bindingen voor.

1.6 Interactie, cultuur en interdependentie: samenhang en accentverschillen
Interactie, cultuur en interdependentie hebben een samenhang omdat het de drie kanten zijn van de sociologie wat met elkaar verbonden is.
Interactie verloopt door middel van symbolen (tekens die verwijzen naar iets, zonder dat er een verband is tussen de tekens en hetgeen waarna het verwijst). Interactie berust ook op sociale conventies.
Interactie beïnvloedt interdependentie, maar het hoeft niet per se andersom te zijn. Niet alle sociologen hechten waarde aan de drie begrippen:
Cultuurbegrip; hetgeen wat mensen in bepaalde samenlevingen gemeenschappelijk hebben.
Interactiebegrip; de aspecten van het sociale leven die direct waarneembaar zijn.
(microniveau)
Interdependentiebegrip; veelomvattende sociale betrekkingen die van grote reikwijdte zijn (macroniveau)

1.7 Uitbreiding en differentiatie van bindingen
Interdependentienetwerken zijn in beweging (niet altijd op dezelfde wijze afhankelijk van elkaar, samenlevingen maken veranderingen door). Lange termijnontwikkelingen zijn vaak ongepland; denk aan de Franse revolutie. Deze is begonnen als een revolutie voor vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar leidde tot terreur.
Niet alles is echter ongepland; sociale processen door organisatie (hiermee wordt het plantmatig coördineren van activiteiten bedoeld om doelen te bereiken) zijn wel gepland om het beheersbaar te maken.
Zijn er regelmatigheden voor de geschiedenis van de mensheid als geheel te zien? Volgens het evolutionisme zijn er een aantal fasen waardoor alle maatschappijen over de hele wereld door heen lopen. Er zijn twee pogingen gedaan om bovenstaande te beschrijven:
Er is een uitbreiding van afhankelijkheidsnetwerken. Mensen worden afhankelijk van elkaar op grotere afstanden en er is een grote sociale eenheid (wereldsamenleving of globalisering). Daarnaast speelt de communicatiemedia zoals kranten ook een grote rol, wat weer een wereldcultuurstelsel (muziek en tv-programma’s zijn over de hele wereld te bekijken) teweeg brengt.
Er is sprake van een maatschappelijke differentiatie; functies worden specifieker en er is sprake van een brede arbeidsdeling. Er is ook een specificatie van sociale instituties (bijv. productiebedrijf). Tevens is er een uitsplitsing van bindingen in levensloop (één kind heeft meer volwassenen om naar te luisteren).

1.8 Basisgegevens van menselijk samenleven
Menselijk leven is mogelijk als er aan een aantal voorwaarden (basisgegevens) is voldaan.
Niet alle basisgegevens zijn sociologisch belangrijk, maar wel:
Biologische basisgegevens; mensen zijn verdeeld in twee geslachten die nodig zijn voor voortplanting. Daarnaast verschillen mensen in leeftijd. Dit gegeven is van belang omdat het aangeeft dat de samenleving mensen beïnvloedt.
De volgende twee basisgegevens zijn van belang, omdat zij aangeven dat mensen
samenlevingen kunnen beïnvloeden.
Geografische basisgegevens; mensen zijn afhankelijk van de fysieke wereld waarin zij leven. Aan deze wereld moeten zij ook vorm geven.
Demografische gegevens; men leeft in bepaalde aantallen in bepaalde gebieden en dit veranderd in de tijd. Deze gegevens zijn van belang voor interdependentie.

1.9 Arrangementen ter beheersing van problemen van het samenleven
Mensen streven naar betere, beheersbare fysieke omgeving en sociaal leven. Er zijn twee manieren om continuïteit en orde van de samenleving te waarborgen;
Bestraffing; mensen die zich niet aan de gedragsregels houden straffen.
Verzorging; mensen verzorgen die mensen die zichzelf niet kunnen onderhouden.
Dit is ook wel sociale controle (dwingen / ertoe brengen om aan de regels of normen te houden).
Sancties worden gegeven in de vorm van onder andere complimenten of kritiek.

Hoofdstuk 2 Economische bindingen
Overleving is zowel een individueel probleem als een samenlevingsprobleem. Sociologen gaan na hoe verschillende aspecten (zoals economische bindingen) samenhangen met een sociaal leven. Het belangrijkste kenmerk in de hedendaagse samenleving is; arbeidsdeling. De grote en de onoverzichtelijkheid van de economische betrekkingen komen tot uiting in het belang van economische problemen.

2.1 Productiewijze en maatschappelijke ontwikkelingen
Het kenmerk van de ontwikkeling van menselijke productiewijze is de toename van de beheersing van de natuurkrachten. De eerste mensen kenden al technologie (vuur maken). Zij leefden als jagers-verzamelaars (nu nog steeds, denk aan bosjesmannen). Er kwam een agrarische revolutie (die ruim 10.000 jr. duurde).
(2.1.1) Kenmerken jachtsamenlevingen zijn onder andere;
Geen centraal politiek gezag
Geografisch mobiel
Het zijn kleine samenlevingen; verbindingen zijn er d.m.v. huwelijken en verwantschap
Self-sufficient; wat ze jagen of verzamelen gebruiken ze zelf
Weinig arbeidsdeling
De jachtsamenleving veranderde onder andere door de invloed van het milieu.
(2.1.2) Landbouw werd veeteelt door het weinige voedsel dat beschikbaar was. Er kwamen veel technische vernieuwingen tijdens de agrarische revolutie. Shifting cultivation; het kappen en verbranden van bomen en struiken (ook wel slash and burn genoemd), waardoor nieuwe grond ontgonnen werd. Aan de rivieren werd de grond vruchtbaar gemaakt door irrigatie en bemesting. De door ossen getrokken ploeg was een belangrijke ontdekking.
Agrarisering bracht ook sedentarisatie met zich mee; mensen gingen op een vaste plek in lokale groepen wonen.
Er kwam ook meer surplus voor; men ging meer verbouwen dan men zelf nodig had. Dit had weer tot gevolg dat er meer arbeidsdeling kwam en meer specialisatie.
Er ontstond ook een sociale ongelijkheid (stratificatie) en staatsvorming. Er ontwikkelden zich markten en er kwam maatschappelijke differentiatie.
(2.2.3) Door onder andere de uitvinding van de stoommachine kwam de industriële revolutie op gang, wat weer tot gevolg had dat de industriële maatschappij ontstond. Deze maatschappij kenmerkte zich door (in vergelijking met de agrarische samenleving) een hoger niveau van productie en consumptie te hebben. Daarnaast was er een accumulatie van bezit, een hogere bevolkingsdichtheid en de arbeidsdeling werd steeds groter. Ook de sociale differentiatie werd groter. Tenslotte was er een kleiner netwerk van economische ruilbetrekkingen.

2.2 De ontwikkeling van het kapitalisme
Er kwam een overgang van het feodalisme naar het kapitalisme. Een kenmerk van feodale verhoudingen in de agrarische samenleving is de eenzijdige machtsrelatie tussen boeren en grondbezitters. In de elfde eeuw werden economische ontwikkelingen waarneembaar. Deze ontwikkelingen ondermijnden de feodale verhoudingen en deze verhoudingen werden omgezet in een contractuele prachtrelatie.
Opkomst kapitalisme ontwikkelde zich door;
Differentiatie tussen politieke en economische bindingen; er ontstaan wel verschillende staten, maar ondernemers zijn vrij in handel en productie van goederen.
Internationale arbeidsdeling (wereldsysteem). Er wonen koopsliederen in de kern die internationaal handelen. Door de 15e en 16e eeuw groeit het wereldsysteem.
Arbeidsklasse; dit is een tegenhanger van de ondernemersklasse. Proletarisering; het uitbreiden van loonarbeiders door middel van onder andere bevolkingsgroei op het platteland.
Bourgeoisie; een groep mensen die grond bezitten
Waarom is er kapitalisme in Europa? Door; staatsvorming en uitbreiding van de handel, grote verbrokkeling van het feodale Europa wat leidde tot kapitalisme en de protestantse ethiek droeg ook bij tot het kapitalisme. Het geloof riep op tot bijvoorbeeld stiptheid en spaarzaamheid (Weber-these)

2.3 Maatschappelijke achtergronden en gevolgen van industrialisering

Industriële revolutie hield onder andere de volgende veranderingen in;
Productietechnieken (op brandstof werkende machines) leidde tot mechanisering van de productiviteit wat weer een verhoging van de productie als gevold had. Er zijn drie fasen van de revolutie:
1. 1e industriële revolutie; (ong. 1750) toenemend gebruik stoommachines
2. 2e industriële revolutie; (ong. 1900) uitvinding verbrandingsmotor, chemische
industrie, en het groeiende gebruik van elektriciteit
3. 3e industriële revolutie; (na ong. 1940) toepassing kernfysica en microbiologie door middel van computers
Industrialisering kan alleen plaatsvinden als; technische kennis ontwikkeld wordt, er inzetbare arbeidskrachten zijn, er uniforme producten zijn en als er een voortdurende aanvoer van grote hoeveelheidstoffen is.
Organisatie van de productie; deeltaken worden gegeven aan arbeidsorganisaties. Dit hield een arbeidssplitsing in, waardoor er weer differentiaties tussen wonen en werken ontstond.
Kapitaalconcentratie en schaalvergroting; er is veel strijd waarbij velen het onderspit delven.
Er kwam een vermindering van zelfstandigen en een sectorverandering. Men ging van primair (landbouw) naar secundair (industrie) en er de tertiaire sector (handel, verkeer) ontwikkelde zich meer. Door de industrialisatie ontstond er een sterke groei van de productie en een stijging van de materiele welvaart. Binnen de industriële landen werd het arm-rijk verschil minder opvallend; buiten de landen werd het wel groter.
Politiek ging gepaard met uitbreiding van staatsregulering, bureaucratisering en
democratisering. Op affectief gebied werden relaties zakelijker (werk) en exclusiever (thuis).
Er was een grote groei van technische kennis (cognitie). De gevolgen van dit alles was dat er klassen ontstonden en modernisering.
Kenmerken industriële maatschappij;
Arbeidsdeling
Grote betekenis van onderwijs en hoge graad van verstedelijking.
Gemechaniseerde en grootschalige productie
Sterke centrale staatsbureaucratie

2.4 Theoretische uitweiding: het verband tussen economische en andere sociale processen
In sterk gedifferentieerde samenlevingen waren er economische organisaties zoals geld en markten. In jacht en agrarische samenlevingen was dit niet het gevoel, hierbij is er sprake van een samenwerkende, multifunctionele groep.
Sociale betrekken in de eerstgenoemde samenleving zijn rolspecifieke relaties (klant – winkelier). Met economie worden activiteiten bedoeld die met geld te maken hebben.
Betrekkingen die mensen hebben zijn niet zuiver economisch. Economische betrekkingen hangen samen met;
Politiek; bijvoorbeeld belasting en regels voor economisch verkeer.
Affectief; bijvoorbeeld collega’s
Cognitief; kennis over handelen en productie
Samenhang tussen economie en maatschappelijke processen wordt o.a. verklaard door;
- Materialistisch; verklaring zoeken in de economische processen
- Immaterialistisch; verklaring zoeken in veranderingen in ideeën, kennis en cognitie.
Pro materialisme; de productiewijze kan dwingende consequenties hebben voor de
maatschappelijke verhoudingen en deze wijze typeert de maatschappij als geheel.
Contra materialisme;
Economische ontwikkelingen bepalen niet alles. Economische structuur en de politiek hebben geen onverbrekelijke band.
Economische processen zijn moeilijk te scheiden van andere sociale processen.
Economische ontwikkelingen zijn moeilijk te verklaren als ze wel te scheiden zijn.

2.5 Wegen van industrialisering
Industrialisering verliep niet overal hetzelfde. In Engeland bijvoorbeeld verliep alles
ongepland; het initiatief kwam van de kleine ondernemers, dus via de kapitalistische weg waarbij de staat een belangrijke rol speelde.
In Nederland kwam industrialisatie laat op gang en verliep het traag. Na 1890 versnelde het en ontstond er internationalisering. Na WO II kwam er een industrialisatiegolf, maar toch werd deze sector minder groot als buurlanden.
Buiten West-Europa heeft de staat een belangrijke rol bij de stimulatie en financiën. De redenen hiervoor zijn onder andere; geen ontwikkeling van bourgeoisie (dus weinig initiatieven van deze klasse) en concurrentie met al geïndustrialiseerde landen.
De grote verschillen zijn de kapitalistische samenleving (ondernemingen zijn particulier en er is sprake van concurrentie op de markt) en de communistische samenleving (productie is staatseigendom).

2.6 Industriële en postindustriële maatschappij
De industriële maatschappij ging over in de postindustriële maatschappij, wat een toename van banen betekende in de dienstverlenende sector en vernieuwingen in de informatietechnologie. Verschuiving naar dienstverlening en employé beroepen betekende;
Ingewikkeldheid van productieprocessen (waarbij o.a. coördinatie nodig was)
Mechanisering in de landbouw (o.a.), wat minder mensen tot gevolg had.
Veranderende internationale arbeidsverdeling.
Stijging in inkomen en toename vrije tijd (consumptieve vraag nam toe)
Groei quartaire sector; (overheids)instellingen
Het aantal transnationale bedrijven nam toe (meerdere vestigingen in verschillende landen).
Dit is tevens belangrijk voor de mondialisering of globalisering.

2.7 Arbeid in hooggeïndustrialiseerde samenlevingen
De arbeid betekende steeds specifiekere taken in de formele gestructureerde hiërarchische bedrijven (vaste tijden, beloond door middel van contracten en loon). Er komen steeds meer arbeidsverhoudingen;
Arbeidsorganisaties; arbeiders moesten veranderen van functie (arbeidssplitsing om maximale productiviteit te krijgen). Taylor; scientific managment; productieve taken gaan omhoog door middel van een scheiding in planning en uitvoering. Dit werd doorgevoerd met positieve en negatieve gevolgen.
Na 1980 kwamen er hervormingen waardoor er een verruiming en flexibele verdeling van arbeidstaken was (van fordisme naar het post fordisme); dit betekende een bureaucratische bedrijfseenheid met een strikte scheiding. Dit had weer als gevolg dat er een kleinere, zelfstandig opererende eenheden ontstonden die flexibel zijn.
De ontwikkeling van de kwaliteit van de arbeid op lange termijn kon beschreven
worden met het drie fasenmodel (o.a. R. Blaurer); eerst verslechtering productie, dan verbetering in automatisering.
Veel kritiek onder andere door degradatietheorie (voortgaande arbeidssplitsing) en
polarisatietheorie (hoge en lage functies nemen toe en middenfuncties nemen af).
Arbeidsmarkt; afhankelijkheidsverhoudingen tussen grote aantallen mensen in hun aard van aanbieders en vragers van betaalde arbeid. Er waren ongelijke kansen (door o.a. sekse) en de markt was gesegmenteerd (verschillende categorieën vragers en arbeiders die een deel, dus segment, van de markt vormen). Daarnaast is er sprake van een dubbele arbeidsmarkt; primair segment (arbeidsposities met gunstige arbeidsvoorwaarden, hoge lonen etc.) en een secundair segment (laagbetaalde, onzekere posities, geen of weinig scholing etc.).
Door de ongelijke kansen ontstond werkeloosheid. De oorzaken hiervan waren;
- Conjuncturele werkeloosheid; cyclus van toe en afnemende bedrijvigheid.
- Frictie werkeloosheid; vraag en aanbod in verschillende segmenten onvoldoende
afgestemd.
- Structurele werkeloosheid; industriële ontwikkelingen in lange termijn.
Demografische ontwikkelingen zijn ook bepalend. Enkele gevolgen van
werkeloosheid; gedaald zelfrespect en inkrimping sociaal netwerk.
Georganiseerde belangengroepen; vakbonden en andere belangenorganisaties. Men wilde een vastlegging van collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO). Organisatie van werknemers hing samen met overgang van ambachtelijke naar industriële productiewijze. In Nederland vormden in de jaren ’60 van de vorige de eerste vakbonden. Deze vakbonden hadden een liberale overtuiging en na ontwikkeling werden ze strijdbaar en socialistisch. In de jaren ’80 is een afname van ledenaantal te zien.

2.8 Arme en rijke landen
De wereldsamenleving wordt gekenmerkt door het verschil tussen arm en rijk. De rijke landen zijn hooggeïndustrialiseerd en de arme landen zijn over het algemeen agrarisch. Enkele verklaringen hiervoor zijn;
Moderniseringstheorie; armoede van arme landen komt voort uit interne condities
omdat er vaak sprake is van een traditionele samenleving (nog geen ontwikkeling
doorgemaakt). De kenmerken zijn:
- Geringe mate van commercialisering en laag niveau van investeren en besparen.
- Weinig effect van politiek regime
- Laag niveau van technische wetenschap en weinig mogelijkheid om dit uit te breiden
- Traditionele mentaliteit bij de bevolking
Nadruk leggen op internationale machts- en afhankelijkheidsverhoudingen. Het is
van belang om de nadruk te leggen op ontwikkelingen in afwezigheid van het
Westerse kapitalisme. Afhankelijkheidsverhoudingen hebben verschillende aspecten;
- Economisch; armen zijn gewezen op enkele exportgoederen waarvan de prijzen sterk veranderen op de wereldmarkt.
- Politiek; onder andere een zwakke nationale intergratie
- Cognitief; weinig specifieke (zoals juridisch als administratief) kennis
- Affectief; gevoelens om net als Westerse samenleving te doen, maar ook
antiwesterse gevoelens

Hoofdstuk 3 Politieke bindingen
We leven in territoriale staten (er is overal staatsgezag). Dekolonisering heeft na 1945 geleid tot 80 nieuwe staten.

3.1 Staten, politiek en geweld
In het 6e tot 3e millennium voor Chr. waren er voor het eerst staten. Belangrijke algemene voorwaarden voor eerste staatsvorming waren;
Zekere bevolkingsdichtheid
Sedentaire, intensieve vormen van veeteelt en landbouw
Gunstige geografische omstandigheden
Er ontstonden secundaire staatsvormingen (staatsvorming onder invloed van andere staten.
Dit zijn ook alle huidige staten). Elites vulden in vroegere staten onder andere de
gespecialiseerde en bestuurlijke functies. Er waren geen staatsorganisaties in de
samenlevingen; er was weinig differentiatie en stratificatie, onderlinge betrekkingen werden gereguleerd door verwantschap en afstammingsprincipes. In het heden maken we deel uit van omvangrijke staten en wordt dat tribale samenlevingen genoemd.
Kenmerken staat volgens Weber;
- Legitiem gebruik van fysieke dwang en geweld (geweldsmonopolie)
- Leiding; bestuursstaf (uitvaardigen van regels)
- Een duurzame politieke organisatie van menselijke samenlevingen binnen een bepaald grondgebied.
Politieke bindingen hebben betrekking op de fysieke dwang die mensen op andere mensen kunnen uitoefenen. Politieke macht is het dreigen met of gebruik maken van fysiek geweld.
De eerste fundamentele politieke betrekking (binding aan staat) is niet vrijwillig; vaak door geboorte en dit brengt enkele rechten en plichten mee (vrijheden en mogelijkheid tot onderdrukking).
Er ontstonden belangrijke structurele spanningen tussen civiele politici (nemen belangrijke besluiten) en bureaucratische staf (uitvoeren van die besluiten) en tussen de civiele politici en degenen die geweldsmiddelen beheersen (militairen).
Kenmerken bureaucratische organisatie (Weber);
- Handelingen worden schriftelijk vastgelegd
- Verrichting werk in uitoefening van ambtstaken
- Hiëratische ordening van taken (controle van bovenaf)
- Aanstelling op basis van deskundigheid
- Bestuursmiddelen en arbeidsplaats zijn van de staat en niet privé
- Uitvoering via vaste regels
Aspecten van de geweldsmonopolie;
1. De arbeid eist het exclusief recht op om te dreigen met geweld. Daarnaast kan de arbeid dit gebruiken om regels uit te voeren en conflicten op te lossen.
2. Handhaving geweldmiddelen en hiervoor gespecialiseerde organisaties.
3. Verbod geweld voor alle burgers (tenzij zij handelen in naam van de staat).
4. Ook een functie naar buiten toe (andere landen).
De kern van de staat zijn de belastingmonopolie en geweldmonopolie. Staatsmacht is effectief als het legitiem is; dus acceptabel voor het grootste deel van de bevolking.
Typen gezag;
I. Traditioneel gezag; acceptatie op basis van geloof en vertrouwen in traditie.
II. Charismatisch gezegd; geloof in bepaalde eigenschappen die men persoonlijk
toeschrijft aan een heerser.
III. Rationeel-legaal gezag; vertrouwen in wetten.
Collectieve actie (Olsen); individuen handelen rationeel en steken geen tijd in gezamenlijke doelen omdat dit weinig oplevert. Er is dwang nodig om tot deze collectieve acties te komen.
Een nadeel hiervan is dat er free riders kunnen ontstaan; mensen die profiteren van een dergelijke collectieve actie zonder dat men zelf iets bijdraagt.

3.2 Staatsvorming en staatsontwikkeling in West-Europa
Er zijn drie fasen in de processen van staatsvorming en diens ontwikkeling;
Feodalisme; land was in de handen van vorsten en die gaven dat te leen aan boeren (piramidaal karakter). De vorst had de grootste macht. De grote eenheden werden kleiner (fragmentatie).
Dynastieke staten; de bevolking groeide, de productie steeg etc. De positie van de feodale krijgsadel nam af. Er ontstond een monopolie mechanisme; concurrenten werden uitgeschakeld waardoor er steeds machtigere rivalen waren.
Een andere belangrijke ontwikkeling was de vorming van de 1e kernen van
staatsbureaucratie. De staat kreeg meer werkzaamheden waardoor meer ambtenaren nodig waren. Er kwam een uitbreiding en stabilisering van de vorstelijke geweldsmonopolie die omgezet werd naar een belastingsmonopolie.
Een belangrijke fase hierin zijn de standen- of statenvergaderingen, dit vormden
aanzet tot het dualistisch bestuur (vorst en ambtenaren tegenover de standen). Tussen ongeveer 1300 en 1450 was er een machtsuitbreiding van de vorsten door middel van een sterke toename van het inkomen en de vorming van het leger. De
concurrentiestrijd tussen staten vormden een versterking van de centrale staatsmacht.
Nationale staten; vond plaats in de 19e en 20e eeuw. Er kwam een uitbreiding van de staatsbureaucratie, de staat ging meer taken op zich nemen en er ontstond democratie.
Ook was er sprake van natievorming; vorming en uitbreiding van de nationale cultuur.
In de 18e eeuw was er een opkomst van het nationalisme dat bestond uit drie
dimensies; collectief segment, ideologie / oriëntatiemiddel en politieke beweging.

3.3 Varianten van staatsvorming
B. Moore deed onderzoek naar de belangrijkste condities voor het ontstaan van verschillende staatsvormen. Hij maakte een driedeling tussen parlementair-democratisch, fascistisch en communistisch regiem.
1e plaats; processen van commercialisering en marktvorming.
2e plaats; rationalisering van de politieke vorming (vorming van centraal geleide
staatsorganisaties).
Drie patronen of wegen van modernisering;
1. Vroege kapitalistische ontwikkeling en burgerlijke revolutie. Dit was een combinatie van een vroege kapitalistische en economische ontwikkeling en de groei van pluralistische politiek stelsel. De politieke orde werd geleidelijk liberaler. De
burgerlijke revoluties zijn van belang!
2. Autoritaire hervormingen van bovenaf. Er was wel een kapitalistische, economische ontwikkeling, maar de burgerlijke revolutie bleef uit of mislukte. Zowel
antidemocratisch als antiliberaal monde uit in het fascisme
3. revoluties van boeren en arbeiders in een agrarische samenleving. Sociale revoluties die uitbraken in dit type landen hadden weinig kapitalistische ontwikkelingen doorgemaakt.
Voorwaarden van een democratisering volgens Moore;
- Groei van belangtegenstelling tussen aristocratie (die grond bezitten) en burgerij.
- Opkomst en consolidatie van de stedelijke burgerij.

3.4 Staatsvorming en politiek in Nederland
De macht in Nederland bestond uit rijke burgerfamilies (republiek). Door de Franse bezetting (1795) kwam er een einde aan de republiek en werd er een basis gelegd voor de nationale eenheidsstaat. Nederland werd een koninkrijk; in 1815 ontstond de eerste grondwet (die in 1848 herzien werd) en er gebeuren drie ingrijpende veranderingen; centralisering, bureaucratisering en democratisering.
Er kwam een censuskiesrecht (men moest een minimum aan belasting betalen voordat hij mocht stemmen) en de kiesgerechtigden kozen de 2e kamer en de provinciale staten. In 1917 werd het kiesrecht uitgebreid en mochten alle mannen stemmen en in 1919 ook de vrouwen.
Er vond verzuiling plaats (maatschappelijke organisaties werden gevormd op godsdienstige of ideologische basis). Sinds jaren ’60 is er sprake van ontzuiling. De banden tussen verschillende organisaties en hun overtuigingen werden losser en verdwenen. Ook was er sprake van een ont-ideologisering; de band tussen kiezers en partijen zijn losser geworden en het kiesgedrag wordt steeds minder voorspelbaar.
Door de slechte omstandigheden van de arbeiders (sociale kwestie) werd het inzicht van de staatstaak uitgebreid. Rond 1900 kwam er een sociale wetgeving (bijv. Leerplicht). Sindsdien is Nederland een verzorgingsstaat.
In de tweede helft van de jaren ’70 ontstond er een discussie rondom het functioneren van de verzorgingstaat. Enkele taken van de overheid werden toen geprivatiseerd. Een nadeel hiervan is dat dingen minder toegankelijk zijn. Het beleid van nu lijkt meer op neo-liberalisme; minder overheid en meer markt.

3.5 Macht en democratie
Drie richtingen in vragen naar democratische samenleving;
Elittheorie; tweedelig. De elite (sociaal cultureel superioriteit) en de massa.
Amerikaanse elittheorie; machtselite (of power elite) is samengesteld uit diegenen
die strategische posities in de samenleving innemen. Massa heeft geen invloed op
besluiten.
Pluralistische visie; elite is niet nodig voor een democratische samenleving. Elites
moeten politiek uitoefenen die verschillen in ideeën.
Marxistische visie; heersende klasse van de samenleving hebben niet alleen repressieve en exploitatieve functies, maar ook coördinerende, verzorgende en herverdelende functies.

Hoofdstuk 4 Affectieve bindingen

Affectief is een binding tussen mensen die bestaan op grond van gevoelens (zowel positief als negatief), ook wel emotionele afhankelijkheid.

4.1 Identificaties
Men krijgt een identificatiegevoel met de groep (wij gevoel); dit is een binding die tot uiting komt in een bepaalde situatie in een bepaalde groep. Men heeft positieve sociale bindingen als verschillende sociale kenmerken weinig van elkaar verschillen. Het belonend vermogen is een binding die gezien wordt als een vorm van ruil waarin beide partijen een winst of beloning hebben. De relatie is dan hoger dan materiele of immateriële kosten.
Sociaal onderzoek bestaat niet alleen uit gevoelens, maar ook uit de aard van de binding tussen mensen. Het wijgevoel kan ook omschreven worden als een gevoel van algemene verbondenheid. Mensen voelen zich superior als ze zich niet alleen anders voelen, maar ook beter dan andere leden van de wij-groep. Daarnaast hebben zij negatieve gevoelens voor mensen die niet bij de wij-groep horen.
Er is een voortdurende wisselwerking tussen identiteitsniveaus en de verschuiving in levensloop;
1. Nabije omgeving (broers, zussen, ouders)
2. Deel van grotere gehelen (wij gevoelens)

4.2 Affectieve bindingen en de menselijke soort
Waarom heeft men affectieve gevoelens? Nature en nurture (zie hoofdstuk 1). Men maakt gebruik van een combinatie om de vraag te beantwoorden. Er is een ingewikkelde wisselwerking tussen biologische, sociologische – culturele en psychische processen.
Attachtment theorie (Bowbly); instinctieve gedragingen gaan gepaard met gevoel. Dit gevoel is genetisch bepaald, dus mensen hebben het in hun genen om affectie te tonen. Voor sociologen is het van belang te onthouden dat genen niet automatisch leiden tot gedrag en emoties, maar deze worden ontwikkeld in omgang met andere mensen. Een belangrijke overlevingsfunctie is het vermogen om agressief gedrag te tonen met de bijbehorende gevoelens en gedrag.

4.3 Affectieve uitingen en gedragsstandaarden
Biotyperend is de wijze waarop individuen affectie uiten. Dit varieert van plaats tot plaats en van tijd tot tijd. Waarom is dit? Verschillende verklaringen;
1. Dramaturgische benadering (Goffman)
Er zijn voorschriften over hoe men in bepaalde posities sociaal met elkaar omgaat. Mensen proberen duidelijk te maken wie ze zijn; ze spelen een rol door middel van gedrag, kleding enzovoort laten ze een boodschap zien.
Alles is in strijd met het ideaalzelfbeeld en de gegeven voorstelling zal men verborgen proberen te houden. Er wordt gestreefd om een geloofwaardige voorstelling te geven door passende indrukken te geven (ze passen bij de boodschap die iemand wil meegeven). Dit heet ook wel impression managment. Dit gebeurt niet alleen individueel, maar ook groepsgewijs.
Frontstage; waar de voorstelling plaatsvindt. Backstage; waar het optreden voorbereidt wordt.
Volgens Goffman is de sociale orde fragiel. De persoonlijkheid die we aan anderen tonen heet ‘the presentation of self’. Mensen zijn in staat een roldistantie op te brengen; ze brengen een onderscheid aan in wat ze spelen en hun werkelijke zelf. Emotionele arbeid (Hochschild) is het tonen van gevoelens die anderen tevreden stellen en die het werkelijke gevoel onderdrukken.
2. Culture and Personality school
Gedrag en gevoelens worden per cultuur anders geuit. Culturele verschillen weerspiegelen diepgewortelde persoonlijkheidsverschillen. Volgens Benedict zijn er overal ter wereld algemene samenlevingsproblemen, maar het verschil zit in de vinding van de oplossing. De meeste mensen vertonen gedrag dat overeenkomt met de cultuur waar ze vandaan komen. Een uitzondering op deze regel is de misfit.
De basic personality structure kan worden beschreven als mensen die soortgelijke
jeugdervaringen gehad hebben, die uiteindelijk een soortgelijke persoonlijkheid ontwikkelen.
Er zijn volgens Hofstede vier dimensies;
I. Individualisme versus collectivisme; men schikt de eigen ambities onder aan groep of stelt de eigen ambities voorop.
II. Onzekerheidsvermijding; hechting aan vaste regels.
III. Masculiniteit versus feminiteit; men maakt een onderscheidt in sekserollen en zien de belangen in voor beide seksen.
IV. Machtsafstand; acceptatie en verwachting dat de macht ongelijk is verdeeld.
3. Civilisatietheorie (Elias)
Hoe kan verklaard worden hoe omgangsvormen en machtsstandaarden zich ontwikkeld hebben? Dit kan onder andere door de verandering in positie en levenswijze in de maatschappelijke bovenlaag. Het was hierbij van belang om impulsen te beheersen, onder andere door druk van anderen.
Selbst-zwang; onbewuste, diepgewortelde angst voor opvoeders en de sancties die zij kunnen opleggen, ook wel het geweten. Hierbij speelt de monopolisering van de geweldsuitoefening een grote rol.
Er zijn drie algemene kritiekpunten op de theorie van Elias;
Zijn veronderstelling is dat mensen worden voortgedreven door aangeboren impulsen en driften. Volgens critici zijn deze echter in de loop der tijd sociaal gevormd. Wordt de zelfbeheersing gelijkmatiger en verfijnder? Men is losser geworden en deze waarneming die voor iedereen te zien is heeft ook wel geleid tot het informaliseringproces. Dit proces is te verklaren door middel van het
civilisatieproces; hoe mensen dingen uiten is gestabiliseerd en er is een soepele
zelfbeheersing. Dit heeft als gevolg dat mensen geen behoeften meer hebben aan een strenge sociale controle en een strikte gedragsstandaard.
Antropologen zijn van mening dat de theorie niet toepasbaar is voor Niet-westerse
landen, dus als algemene theorie is het onbruikbaar.

4.4 Anonieme affectieve bindingen
Affectieve verbindingen worden groter, omdat de leefwereld van mensen ook groter wordt. Het wij-gevoel wordt ook groter. De economische, politieke en cognitieve intergratie bevordert een nieuw soort affectieve binding en ondersteunt deze integratieprocessen. Ook is er een toename van transnationale affectieve bindingen. Daarnaast zijn affectieve bindingen abstracter geworden; er is meer afstand. Er is dus zowel een proces van individualisering als solidarisatie.

Hoofdstuk 5 Cognitieve bindingen
Cognitieve bindingen zijn afhankelijkheden die voortkomen uit processen van
kennisvorming en overdracht van kennis. Kennis is alle voorstellingen van de werkelijkheid waarmee mensen zich kunnen oriënteren.

5.1 Alledaagse kennis
Men heeft kennis nodig om deel te nemen aan een sociaal leven. Een begrijpende reactie houdt in dat men de veronderstelling bevestigd van een gemeenschappelijk beeld van de werkelijkheid. En daarmee dan ook het beeld zelf. Een niet begrijpende reactie ondermijnt beide.
Alledaagse kennis van sociale werkelijkheid maakt deel uit van die werkelijkheid. Het is er ook mede bepalend voor. Mensen ontlenen een groot deel van de kennis die ze opdoen aan de sociale omgeving. Tegenwoordig is er sprake van een toename in het aantal communicatienetwerken en middelen. Tevens maken deze grote ontwikkelingen door.
Daarnaast gaat men zich steeds meer specialiseren om bepaalde kennis te krijgen.

5.2 Religie
Religie kunnen we zien als een geheel aan denkbeelden, symbolen en rituelen waarin een geloof ontstaat aan het bovennatuurlijke. De oorsprong volgens Durkheim; men wilde collectief een ritueel uitvoeren. Daarnaast is er een sociale oorsprong; dit is de dwang die mensen (of de samenleving) op anderen uitoefenen en dit is best voelbaar in gezamenlijke rituelen. Men gaf betekenis aan het menselijke bestaan door het te plaatsen in een geordende kosmos.
In de agrarische samenlevingen werden religieuze specialisten gezien als elite; ze streven naar een kennismonopolie (dit is over het algemeen geldend als ingang).
In de middeleeuwen werd het onderwijs beheerst door priesters. In de Europese
middeleeuwen ontstond er een strijd tussen kerk en universiteit over de interpretatie van de leer.
In de hedendaagse geïndustrialiseerde samenlevingen is de rol van religie vooral een proces van secularisering; de betekenis en invloed van religie in de samenleving neemt af. Dit is het duidelijkst te zien in de afname van de invloed in organisaties als scholen.
In de 20e eeuw was er sprake van een ontkerkelijking; het kerkbezoek daalde. Tevens is de kerk meer een privé aangelegenheid in plaats van een maatschappelijke. Tegenwoordig komen er veel nieuwe culten bij, ook in de al gevestigde godsdiensten. Van tijd tot tijd ontstaan er nieuwe bewegingen die streven naar een versterking en verdieping van de al bestaande godsdiensten.
Tussen de verschillende landen zit ook een groot verschil in de betekenis van de religie.

5.3 Ideologie
Ideologie; alle ideeën over de sociale orde, om deze in stand te houden en te veranderen.
Voorwaarden voor het ontstaan van ideologieën;
Ze ontstaan vooral in tijden waarbij snelle maatschappelijke veranderingen zich voordoen; ideologie is dan een poging om deze veranderingen begrijpelijk te maken. Er moet een zekere graad van secularisering zijn.
Er zijn drie ideologische hoofdvormen;
Liberalisme; een persoon wordt geboren als een zelfstandig, intelligent iemand die zijn of haar aangeboren talenten kan ontwikkelen.
Socialisme; tegen het liberalisme. Er moet een nieuwe samenleving komen, waarbij
onderdrukking en uitbuiting niet meer mogelijk is en er meer samenwerking is en
solidariteit.
Conservatisme; de mens is een sociaal wezen die vele andere sociale relaties
onderhoudt.
Er zijn ook nog veel ideologische mengvormen.
In een hooggeïndustrialiseerde samenleving met een stabiele democratie laat een ideologie niet meer aan (These van het ‘einde van de ideologie; Bell Lipset en Shils).

5.4 Technologie en wetenschap
Ontwikkeling van technologische kennis wordt gekenmerkt door een reeks van
vernieuwingen. Er is sprake van een onderlinge verwevenheid van technologische
vernieuwingen en maatschappelijke veranderingen tussen de agrarische revolutie en de industriële revolutie.
Sinds de negentiende eeuw is er een verwevenheid tussen wetenschap, technologie en industrie (empirische wetenschappen). In de 16e en 17e eeuw was er een instutionalisering van de wetenschap. Er zijn een aantal voorwaarden die een wetenschappelijke revolutie begunstigen; bijvoorbeeld de aanwezigheid van een economisch sterke, onafhankelijke en invloedrijke burgerij.
Door de groei van kennis komt er een mechanisering van het wereldbeeld; het universum wordt gezien als een stelsel dat te verklaren is in wiskundige en mechanische termen. Er wordt voor de verklaring van een theorie niet meer gekeken naar het bovennatuurlijke, maar naar de natuurwetten.
We zien een geleidelijke opkomst van wetenschappelijke gemeenschappen en
wetenschappelijke specialisten. De laatste honderd jaar is er een toename van de
maatschappelijke betekenis van de wetenschap te zien. Een lange termijntrend dat zich heeft doorgezet is de bureaucratisering van het wetenschappelijk onderzoek.

Hoofdstuk 6 Stratificatie
Mensen zijn altijd afhankelijk van elkaar, maar deze afhankelijkheid hoeft niet gelijk te zijn (denk aan sociale posities). Dit wordt ook wel sociale ongelijkheid genoemd.

6.1 Sociale ongelijkheid en sociale stratificatie
Sociale ongelijkheid zijn alle sociale verschillen. Mensen nemen in verschillende situaties verschillende (sociale) posities in. Er is ook een hoog-laag metafoor (hoofd, neerkijken). Hoe hoger iemands positie, hoe meer macht hij of zij heeft. Hierdoor wordt de betekenis van sociale ongelijkheid; verschillen in macht en daarmee verbonden sociale privileges. Macht heeft te maken met afhankelijkheid (dwingende invloed).
Een organisatie bestaat uit effectieve en duurzame macht over een groot aantal mensen. Dit houdt in dat er doelgerichte coördinatie en sturing van activiteiten nodig is.
Enkele sociale privileges;
- Materiele beloningen
- Status
- Toegang tot kennis en informatie
- Politieke bevoegdheden en rechten
Bepaalde privileges kunnen uitgebreid worden om andere privileges te krijgen; we spreken dan van een machtsbron.
Sociale ongelijkheid komt voort uit afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen. Dit is een onderdeel van veel theorieën over dit onderwerp. De algemene verklaringen hierover zijn erg divers.
Ongelijkheid varieert per leeftijd en sekse. Sociale stratificatie houdt in dat er een verdeling is van de maatschappij in verschillende sociale lagen of strata waartussen een ongelijke machtsverhouding bestaat. Het lidmaatschap van een dergelijke laag is deels sociaal erfelijk.
Voorwaarden van stratificatie;
- Arbeidsdeling
- Surplusproductie
- Surplustoe-eigening
Onder klassen wordt het volgende verstaan; een sociale laag (of strata) waarbij de leden een zelfde economische en op marktverhoudingen gebaseerde positie hebben (bezit!). Standen zijn een strata waarvan de leden zich kenmerken door dezelfde status, bewustzijn van deze status en levensstijl te hebben.

6.2 stratificatie in complexe agrarische samenlevingen
In complexe agrarische samenlevingen komen ongelijkheden tussen verschillende groep veel voor. Een voorbeeld hiervan is de slavernij of het Indiase kastensysteem. In de omvangrijke agrarische samenlevingen werd de samenleving gedomineerd door de aristocratie; grondbezitters, exclusieve politiek en een uitgesproken standsbewustzijn.
De positie van de leden van de hogere lagen was het gevolg van een combinatie van economische, politieke, cognitieve en affectieve machtsmiddelen.

6.3 Industrialisering en klassenvorming
Tijdens de industrialisering was er een verschuiving in de ordening van de standen naar klassenverschillen. Dit was vanwege een economische, politieke verbetering. Er kwamen twee nieuwe klassen bij; industriële ondernemers en industriearbeiders. Het klassenbewustzijn werd versterkt door onder andere vakbondsacties.
Marx en Engels; door ontwikkeling van kapitalisme productieverhoudingen worden de bourgeoisie en proletariaat verscherpt. Dit leidt weer tot de verdwijning van de middelklasse. Dit is wat zij verwachtte dat er zou gaan gebeuren.
In de 20e eeuw verliep de ontwikkeling anders; de toenemende proletariaat in twee klassen gebeurde niet vanwege;
- De opstelling van de socialistische partijen en vakbonden vermatigden.
- Groei van de nieuwe middenklasse, onder andere door toename van de dienstverlening en een uitbreiding van het staatsapparaat.
- Het belang van de opleiding neemt toe.
- De positie van arbeiders verbeterde.
- De arbeiders verburgerlijkten; zij pasten zich aan de normen van fatsoen, netheid en ordelijkheid. De klassengrenzen tussen arbeiders en employés vervaagden dus.

6.4 Klassen en statusverschillen in huidige Westerse samenlevingen
(6.4.1) De grenzen tussen de klassen vervangen door een toename van de inkomens- en vermogensongelijkheid na 1980. Er zijn klassengebonden verschillen te zien in onder andere gezondheidszorg en cultuur (mensen met weinig geld, krijgen minimale zorg).
Er zijn drie verschillen in de klassenonderscheidingen te maken;
Klassenbewustzijn
Barrières in mobiliteit
Verschillen in economische positie
Er zijn 5 klassen te onderscheiden;
I. Onderklasse; ongeschoolde mensen met een tijdelijke en onzekere banen. Daarnaast zijn veel leden langdurig werkeloos en /of arbeidsongeschikt.
II. Werknemersklasse / arbeidersklasse; zowel hand- als hoofdarbeiders.
III. Professionele middenklasse; hoogopgeleide en hooggesalarieerde employees. Zij werken vooral in publieke en private organisaties (bijvoorbeeld artsen).
IV. Ondernemersklasse; eigenaren van kleine en middelgrote bedrijven. Hierin speelt erfrecht ook een rol.
V. Bovenlaag; grote kapitaalbezitters, topbestuurders van grote ondernemingen. Dit gaat door naar verschillende generaties.
Er is een nieuwe armoede ontstaan; relatieve en subjectieve, beleefde armoede, ook wel relatieve deprivatie. Door armoede komen veel mensen in een sociaal isolement.
(6.4.2) Er wordt veel kwalitatief onderzoek gedaan naar relatiepatronen, omgangsvormen en levensstijlen (onderzoek Warner; ‘Yankee City). Kwantitatief onderzoek wordt vooral gedaan om beroepsprestige te onderzoeken; dat is het aanzien dat bepaalde beroepen wordt toegekend bijvoorbeeld artsen en professoren.
(6.4.3) Leden van verschillende sociale lagen hebben een verschil in levensstijl (manieren, vrije tijd etc.). Statussymbolen zijn herkenningstekens voor een bepaalde status en gronden voor deze status. Enkele statussymbolen kunnen bijvoorbeeld sport en taal zijn.
Convivium is het omgaan met elkaar op gelijke voet; Connubium is de versterking en vestiging op affectieve relaties.
De culturele smaak is ook van belang; mensen met een hoge status zullen bijvoorbeeld vaker een museum bezoeken. Er is ook een verschil tussen elitecultuur en massacultuur.
Cultureel kapitaal (Bourdieu) is de beheersing van culturele competenties die eigen zijn voor de hogere sociale posities. Het sociale kapitaal is de mate waarin iemand over voordelige sociale connecties bezit.
Iets wat altijd speelt in de hogere sociale klassen is distinctiezucht; de neiging om zichzelf te onderscheiden van de rest. Een dominante klasse wordt gekenmerkt door esthetische dispositie; het vermogen en neiging om objecten alleen te oordelen op hun esthetische waarde.

6.5 Sociale mobiliteit
Industrialisering gaat gepaard met een toename van sociale mobiliteit; verandering in de sociale positie van mensen / groepen die essentiële wijzigingen in de leefwereld van de betrokken inhouden. Dit is bijvoorbeeld de overgang van de ene klasse naar de andere.
Vaak wordt dit gespecialiseerd; beroepsmobiliteit. Hierbij wordt het onderscheid gemaakt tussen horizontale sociale mobiliteit (de positie verbetert of verslechtert niet) en verticale sociale mobiliteit (de positie verbetert of verslechtert duidelijk).
Intrageneratiemobiliteit is de verandering van een positie (in het beroepsleven) binnen een generatie. Intergeneratiemobiliteit is de positie verandering tussen generaties, met name kinderen ten opzichte van hun ouders. Deze laatste mobiliteit neemt de laatste jaren toe in Nederland.
Er zijn een aantal factoren die de beroepskansen bepalen. Zie ook het causale model in figuur 6.1 (pag. 199). Sociale mobiliteit is ook verbonden met geografische mobiliteit (zie 6.6)

6.6 Internationale en etnische stratificatie
De opvallendste vormen van sociale ongelijkheid zijn te zien op internationaal niveau. Er is een grote ongelijkheid binnen arme landen. Er is een sterke samenhang tussen landen qua ongelijkheidverhoudingen.
Er is een verschil tussen etnische groepen en etnische minderheden. Etnische groepen zijn groepsleden met een gemeenschappelijke afstamming en kennis van de cultuur. Etnische minderheden zijn groepen die niet tot de meerderheid van de bevolking behoren. De etnische verscheidenheid is zeer groot, dit komt grotendeels door migratie.
Nederland is een multi-etnische samenleving. Etnische differentiatie gaat samen met etnische stratificatie. Vaak hebben verschillende etnische groepen ongelijke macht en privileges. Dit komt doordat de dominante groep vaak de meerderheid van de bevolking is.
Negatieve factor voor leden van een etnische minderheid is discriminatie; de ongelijke behandeling van mensen op grond van groepskenmerken, die er eigenlijk niet toe horen te doen. Discriminatie is nauw verbonden met stereotypering; het algemeen beeld van een bepaalde groep en de gedachten en mentaliteit die over deze groep bestaan. Dit brengt weer vooroordelen met zich mee.
Verklaring voor het bovenstaande verschijnsel is dat het een versterking is van het wijgevoel en het cultuurgevoel. Daarnaast rechtvaardigt het de discriminatie die de belangen van de eigen groep dient; de minderheid wordt dan dus een zondebok.
Self-fulfilling Prophecy; je gaat je gedragen naar het beeld wat anderen van je hebben.

Hoofdstuk 7 Mannen, vrouwen en kinderen

Gezin staat altijd in de belangstelling; er wordt namelijk altijd op teruggekomen zoals bijvoorbeeld in de criminaliteit.

7.1 Verwantschap, huwelijk en gezin
De grondslag voor de onderlinge relaties tussen mannen, vrouwen en kinderen zijn;
Voortplanting; hiervoor zijn beide seksen nodig
Grote en langdurige afhankelijkheid van kinderen naar ouders in verband met de
verzorging die ze moeten krijgen
Seksuele aantrekkingskracht tussen mannen en vrouwen
Vrouwen baren kinderen en zogen ze
Een huwelijk is een maatschappelijk ritueel dat een verbintenis vastlegt, welke weer verschillende sociaal erkende rechten en plichten heeft. Er zijn veel variaties in de huwelijksvormen. De keuze van de partner verschilt bijvoorbeeld per samenleving.
Endogamie; de huwelijkspartner wordt gezocht binnen de eigen groep. Erogamie; de huwelijkspartner wordt gezocht buiten de eigen groep.
Door de regels die seksuele of huwelijksrelatie verbieden bestaat er een incesttaboe.
Verklaringen van het incestverbod;
Een afkeer die instinctief is van onderlinge seksuele omgang. Deze is echter niet logisch, vanwege alle overtredingen die op dit gebied gebeuren.
Het taboe voorkomt destructieve seksuele concurrentie binnen het gezin.
Het heeft een intergratieve functie voor de algemene samenleving
Mensen hebben biologisch gewortelde neigingen die insect vermijden.
Monogamie; 1 man en 1 vrouw (onthoudt; mono = een)
Polygamie; meerdere partners (onthoudt; poly = meerdere)
Polygynie; 1 man met meerdere vrouwelijke partners (gynie = man)
Polyandrie; 1 vrouw met meerdere mannelijke partners (andrie = vrouw)
Het huwelijk heeft een grote betekenis voor het nageslacht; door deze relatie worden ze namelijk gevormd.
Patrilineaire afstamming betekent dat kinderen behoren tot de verwantgroep van de vader.
Zij krijgen dan ook bepaalde rechten en bezittingen langs deze lijn. Matrilineaire
afstamming is hetzelfde alleen dan via de kant van de moeder. Bilineaire afstamming heeft te maken met beide ouders.
Een kerngezin bestaat uit twee volwassenen van het verschillende geslacht met onvolwassen kinderen. Dit type gezin is altijd aan te wijzen in een samenleving, al maken ze soms deel uit van de extended family; de uitgebreide familie. Dit betekent dat ze een onderdeel zijn van het gehele gezin, dus met oma, opa, tante, oom enzovoort.

7.2 Ontwikkeling van het gezinsleven in West-Europa
Tot de jaren ’60 waren de kleine, zelfstandige kerngezinnen het kenmerk van het gezinsleven in de westerse maatschappijen. De extended family had de geringste betekenis. Daarnaast was er een sterke arbeidsdeling; de mannen werkten en de vrouwen zorgden voor het huishouden.
(7.2.1) Gevolgen van de industrialisering zijn te zien in het gezinsleven. De focus ging van familie naar gezin.
(7.2.2) Voor de industrialisering had het gezin een meer productieve functie. Dit was niet het geval in alle lagen van de samenleving. Het was vooral zo in de lagere klassen. Nu is het vooral omgezet in huishoudelijk werk.
Doordat de man geld ging bijverdienen, trok de vrouw zich terug uit de productie buitenshuis.
Hierdoor werd het huwelijk minder een keuze van het individu, maar van de familie.
(7.2.3) Door het verlies van economische functies was er een toename op affectief gebied. Bij de keuze van de huwelijkspartner werd de romantische liefde belangrijk. Het gezinsleven emotionaliseerde, dit ging weer gepaard met de gezinsindividualisering. Dit laatste houdt in dat het kerngezin zich afsloot voor de omgang met familie en buren en de onderlinge relaties
tussen de gezinsleden werd sterker.
Matrifocaal; moeder heeft een centrale rol in het buurtleven. Dit is echter nooit onderzocht.
Er vond niet alleen een individualisering plaats tussen mannen en vrouwen, maar ook tussen ouders en kinderen. Kinderen werden gezien als wezens die afzonderlijke verzorging nodig hadden. Hierdoor kregen organisaties en specialisten een toenemende betekenis in het gezin.
Zij voerden invloed uit.

7.3 Huwelijk en gezin aan het eind van de twintigste eeuw
Het standaardgezin bestaat nog wel, maar er zijn nieuwe samenlevingsvormen, zoals homoseksualiteit. In de jaren ’50 kwamen er nieuwe huwelijksidealen, zoals vrije partnerkeuze, relaties voor het huwelijk. In de jaren ’70 was er een toename van de huwelijken (trend), en rond 1975 ontstond er een verhoging van de huwelijksleeftijd. Ook de laatste tijd gaat men meer samenwonen zonder te trouwen.
Daarnaast is er een toename van echtscheidingen. Dit valt samen met maatschappelijke ontwikkelingen;
1. Demografische veranderingen, verlening van levensduur. Hierdoor worden huwelijken minder snel ontbonden door het overlijden.
2. Opvatting van het huwelijk verandert.
Samenhangend hiermee is de toename van het aantal eenoudergezinnen. De gevolgen voor kinderen zijn moeilijk vast te stellen, enkele gevolgen zijn;
- Moeder is het hoofd van het gezin; meestal betekend dit dat zij een zwakke financiële positie heeft.
- De leeftijd van kinderen waarop een scheiding plaatsvindt, maakt uit voor de verdere gezinsverhoudingen
Hertrouwen leidt tot stiefgezinnen. Er is een toename van buitenechtelijke kinderen, de alleenstaanden nemen toe in aantal en er is een toename van kinderloze paren. Daarnaast is er een vermindering van het aantal kinderen per gezin. Dit komt onder andere door de toenemende beschikbaarheid van anticonceptiva en de kennis hierover.
De maatschappelijke achtergronden van de gezinsverkleiningen zijn;
- De levensstandaard wordt verhoogd.
- Het onderwijs wordt uitgebreid.
- In het laatste decennia hebben de vrouwen een emancipatie doorgemaakt. Hierdoor is de leeftijd om kinderen te krijgen verhoogd.
Al deze ontwikkelingen kunnen gezien worden als een uiting van een verdergaande individualisering.

7.4 Mannen en vrouwen
Sex-gender systeem; sekse zijn hier de biologische sekseverschillen. Gender is de sociaal historische vormgeving van de sekserollen, sekse-identiteit en sekse-specifiekgedrag.
(7.4.1) Er is een dominantie in de mannelijke zijde. De grondslag hiervan is de arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen. Dit hangt samen met het fysieke overwicht van mannen en het biologische feit dat vrouwen kinderen baren. De ongelijkheid tussen mannen en vrouwen zijn niet in alle samenlevingen even groot.
De toename van macht de vrouw komt zowel voor binnen als buiten het huwelijk. De ongelijke positie tussen mannen en vrouwen is het duidelijkst in de arbeidsmarkt. In Nederland is, in vergelijking met andere landen, een geringe arbeidsmarktemancipatie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er een grote werkeloosheid is onder mannen en er zijn geen tekort aan arbeidskrachten. Daarnaast hebben vrouwen niet deelgenomen aan WO I
(verpleegsters bijvoorbeeld).
Pas van jaren ’60 waren er grote getallen vrouwen in de arbeid. Tegenwoordig zijn er wel gelijke getallen, maar het aantal uren is niet gelijk. Dit komt doordat vrouwen vooral deeltijdbanen hebben. Vrouwen zijn ook geconcentreerd in ‘vrouwelijke beroepen’; lagere beroepen en er zijn weinig vrouwelijke leidinggevende. Daarnaast hebben vrouwen een dubbele belasting; zij werken zowel thuis als op het werk.
(7.4.2.) Door al deze veranderingen is er een nieuw identiteitsgevoel tussen mannen en vrouwen. In de lagere klassen zijn er aanwijzingen te vinden voor traditionele gezinnen. Jongens en meisjes hebben verschillende verwachtingen voor de toekomst. Meisjes willen fulltime gaan werken nadat zij kinderen gehad hebben en jongens willen dat de meisjes thuisblijven om voor de kinderen te zorgen.

7.5 Seksualiteit
Er zijn grote verschillen tussen seksuele normen en gedrag tussen en binnen samenlevingen. Het christelijk moraal is dat mensen geen seks voor het huwelijk mogen hebben en dat het doel van seks alleen voortplanting mag zijn. In de Victoriaanse tijd was er sprake van een verpreutsing (het sekstaboe was op zijn hoogtepunt). Tegen het eind van de 19e eeuw kwam er een openlijk verzet tegen het restrictieve en het dubbele seksuele moraal. De omgangsvormen tussen de seksen werd hierdoor losser.
In de jaren ’60 was er sprake van een seksuele revolutie; men sprak open over seksualiteit. Tegenwoordig is een steeds grote daling te zien van de leeftijd van de eerste seksuele ervaring. Daarnaast heeft men veel meer seks voor het huwelijk en de periode tussen de eerste seksuele ervaring en het huwelijk wordt langer. Sinds enkele jaren is het homohuwelijk ook legaal geworden.

7.6 Ouders en kinderen
Psycholisering; ouders krijgen langzaamaan meer aandacht voor de gevoelens en behoeften van hun kinderen. Hiermee hielden zij ook rekening in hun opvoeding.
(7.6.1) In de jaren ’30 en ’40 voedde men kinderen op met de drie R’s; Reinheid, Regelmaat en Rust. In de jaren ’50 kwam er een omslag naar kindgerichte opvoeding, dus men richtte zich op de behoefte van de kinderen (Spock).
Door onder andere het toegenomen gevoelsleven van kinderen, werd het machtsverschil binnen het gezin kleiner. De bevelshuishouding werd een onderhandelingshuishouden.
Tegenwoordig is het opvoedingsideaal als volgt; ouders moeten kinderen emotioneel ondersteunen en zelfstandigheid toekennen. Daarnaast moeten er duidelijke regels en grenzen worden gesteld. Dit is erg algemeen; niet alle mensen en samenlevingen hebben dit ideaal.
(7.6.2) De gelijkheid tussen ouders en kinderen komt mede door de invoering van
verschillende wetten, zoals;
Verbod op kinderarbeid (1874)
Leerplichtwet (1901)
Kinderwetten (1901); als ouders hun opvoedingsplichten niet nakomen volgen er
sancties. Deze wetten vormen ook de basis voor het huidige jeugdrecht.
Jongeren hebben ook steeds meer recht op sociale zekerheid (bijvoorbeeld bijstand). Ondanks vele wetten is er nog wel sprake van mishandeling en seksueel misbruik.
(7.6.3.) In de agrarische samenlevingen moesten kinderen werken zodra dit kon. Na de schoolplicht wisten kinderen een heleboel dingen die ouders niet wisten (omdat zij nooit naar school waren geweest). Hierdoor werden peers steeds belangrijker; er was sprake van een oriëntatieverschuiving.
Sindsdien is adolescentie steeds meer in de belangstelling gekomen. Deze levensfase wordt ook gekenmerkt door een eigen levensstijl. Volgens Mead zijn adolescentieproblemen cultuurgebonden.
De biologische volwassenheid treedt al rond het 13e / 14e jaar in, maar door verschillende wetten wordt dat niet gezien als de ‘echte’ volwassenheid. Tegenwoordig zitten jongeren ook langer op school.
Er is een aparte jeugdcultuur ontstaan waarbij jongeren sterk op elkaar richten.

REACTIES

M.

M.

Bedankt voor deze samenvatting!
Heb je toevallig ook nog: Ook verkrijgbaar : Deel 3 : Hoofdstuk 8 tot en met 12?

16 jaar geleden

M.

M.

Hey. Fijne samenvatting! Groetjes.

15 jaar geleden

J.

J.

Kan er naast H1-7 ook H8-12 geplaatst worden????

14 jaar geleden

L.

L.

Super!! Waar kan ik h8 t/m 12 vinden? Bedankt.

14 jaar geleden

K.

K.

Waar staat deel 3: Hoofdstuk 8 t/m 12?

14 jaar geleden

L.

L.

heej lisa kan ik ook deel 3 nog krijgen? groetjes lucil

14 jaar geleden

A.

A.

Ik ben op zoek naar deel 2 en deel 3 van Samenlevingen.
Waar kan ik ze vinden?Ook verkrijgbaar : Deel 2 : Hoofdstuk 4 tot en met 7
Ook verkrijgbaar : Deel 3 : Hoofdstuk 8 tot en met 12

14 jaar geleden

B.

B.

Hierin staat dat hofstede slechts 4 dimensies kent, maar dat zijn er inmiddels als 6. de nieuweste is nog niet veel gerbuikt en toegepast om een cultuur te meten, maar het bestaat al wel.

13 jaar geleden

N.

N.

Beste mensen weet iemand waar ik deel 3 kan krijgen

12 jaar geleden

A.

A.

kan iemand mij misschien hoofdstuk 8t/m 12 sturen?
deze samenvatting is erg fijn!
groetjes, Anouk

12 jaar geleden

I.

I.

kan iemand mij hoofdstuk 8,9 en 11 toesturen?:)

Groetjes
Ingeborg

12 jaar geleden

H.

H.

Kan iemand mij ook hoofdstuk 8, 9 en 10 toesturen? Groetjes Hilde

12 jaar geleden

T.

T.

Super bedankt!!
Heeft iemand ook hoofdstuk 8 tot en met 12?

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.